dinsdag 28 december 2021

Komrij's abecedarium

In januari 1995 verscheen deel 200 van de onvolprezen reeks privé-domein. Die mijlpaal wilde men bij De Arbeiderspers luister bijzetten, dus werd sterauteur Gerrit Komrij gevraagd om een bijdrage. Deze bedacht het speelse concept van een ‘abecedarium’, een autobiografische tekst gerangschikt op onderwerp en langs de lijn van het alfabet. Hij plunderde daarvoor de teksten van interviews, van zijn eigen dagboeken en andere notities. En omdat Komrij graag zegt waar het op neerkomt, is het resultaat een boek waaruit je de auteur in al zijn facetten en ongefilterd leert kennen. Hij gaf het de titel De buitenkant. Dat is wat hij steeds gaf aan interviewers, maar als je dat in overvloed, de oogst van bijna twintig jaar, achter elkaar zet ontstaan er vanzelf luikjes naar de binnenkant. De persoon Komrij.

De keuze van onderwerpen is een heel persoonlijke. Naast honderden thema’s die slechts een of enkele citaten krijgen, zijn er ook waarvan de lemma’s bladzijden lang doorstromen. Alles wat met literatuur te maken heeft, vooral de literaire kritiek, is er zo een. Of homoseksualiteit. Bekende schrijvers hebben er soms een, zoals Harry Mulisch: ‘Wacht even, daar heb ik het nadrukkelijk over een klassiek soort groot schrijver, zoals Harry Mulisch veronderstelt dat hij is.’ (NRC, 1978)

Hilarisch is de volgende . Bij het ontvangen van het eerste exemplaar van zijn roman Over de bergen: ‘Ik sloeg Over de bergen open en zag meteen een zetfout. En hele erge. Een vrouw in een broek, in plaats van een vouw in een broek.’ (1994)

Een laatste kwam ik tegen onder het lemma Bloemlezen. Komrij staat bekend om zijn toonaangevende en vuistdikke bloemlezingen van de Nederlandse poëzie. Op de vraag hoe hij in godsnaam een selectie maakt uit die honderdduizenden gedichten: ‘Je moet heel veel gedichten heel snel kunnen lezen. Dat is een fluitje van een cent. Als de slotregel niet deugt en de beginregel ook niet, dan kan de rest niet veel zijn. Bovendien is een gedicht een visueel iets, ik lees het gedicht als een foto.’ (De Volkskrant, 1986)

Gerrit Komrij / De buitenkant. Een abecedarium /  206 blz / De Arbeiderspers, 1995. Privé-domein, nr. 200

zaterdag 25 december 2021

Een zeereis

Jan Jacob Slauerhoff, de varende scheepsarts/dichter, beschouwde het leven op de grote vaart als een bestaan waarin je volledig werd teruggeworpen op die kleine drijvende wereld. Een bestaan waarbij je uiteindelijk ‘hoort bij het schip’ en het ‘houdt met het water’. Daar moest ik aan denken tijdens het lezen van De blinde passagiers van Jan Brokken, een roman die al weer een kwart eeuw geleden verscheen. Brokken heeft net als de dichter een band met de zee en schreef daar ook al indrukwekkende korte verhalen over (zie dit blog, 11 januari 2020). Hij is in staat de aantrekkingskracht en betovering van dat leven in afzondering, ver weg van alle land, heel precies te verwoorden. En hij voelt ook aan dat zo’n scheepsbestaan voor de één een zucht naar avontuur en romantiek is, voor de ander een vlucht uit een grauw bestaan thuis. 

Die uitersten, en alle gradaties daartussen, bevolken het vrachtschip Maria Reygersbergen. Maurice Schotel, van beroep schilderijenrestaurator, boekt daarop passage. Niet omdat hij ergens naar toe wil, een specifieke bestemming voor ogen heeft, maar omdat hij even weg wil zijn uit zijn dagelijkse leven. Hij is één van twee passagiers, de ander is Adriana, de vrouw van de roerganger Wimpie. Zij maakt gebruik van de door de reder aangeboden regeling dat bemanningsleden bij toerbeurt hun vrouw mogen meenemen op een reis. Er zijn naast hen beiden nog twee passagiers, maar die reizen mee als verstekeling. Het zijn twee jonge Poolse mannen die dromen van een leven in de Verenigde Staten. Zij wisten in Rotterdam aan boord te sluipen en verschuilen zich in het onderste containerruim. Dat het schip niet naar de VS zal varen is hen niet bekend. De geplande route is Zuid-Amerika, via Lagos in westelijk Afrika, Havana in Cuba, Curaçao en vervolgens zuidwaarts, door de straat van Magelhaens naar het eindpunt, de Chileense havenstad Valparaiso. Dat lijkt een exotische route, en dat blijkt het voor de passagiers ook te zijn. Als reiservaring én in emotioneel opzicht.

De zee is op alle plekken weer anders, dat is iets dat ik overhoud aan het lezen van deze roman. Van spiegelglad tot onstuimig, van vredig ruim tot verraderlijk nauw. En een bemanning – in dit geval een Nederlandse – heeft een speciale relatie met hun schip. Het is zo’n reis waarop dat een paar keer heel duidelijk wordt. Kortom: een gloedvol verhaal, heel relaxed verteld. Met weemoedige passages waarin Maurice terugdenkt aan zijn jeugd in het Zuid-Hollandse Rhoon en zijn vader, en de momenten waarop zij samen, gezeten aan de Nieuwe Waterweg, schepen het ruime sop zagen kiezen. Vintage Brokken.

Jan Brokken / De blinde passagiers / 416 blz / Uitgeverij Atlas, 1995

maandag 20 december 2021

Een eindeloos fietstochtje

Van een roman die begint met het volgende motto is duidelijk dat het verhaal zich deels buiten de benoembare werkelijkheid zal afspelen: ‘Van al De Selby’s vele treffende uitspraken kan geen naar mijn mening wedijveren met zijn stelling: “Een reis is een hallucinatie.”’ Zeker omdat in Miniapolis van Rob van Essen een reis centraal staat. Die reis wordt gemaakt door de heren Scherpenzeel en Wildervanck, beide werkzaam op een gemeentelijk bijkantoor in een grote stad. Wildervanck is de chef, al langer in dienst. Kort geleden verhuisde het kantoor naar een nieuwe locatie, toevalligerwijs op de begane grond van het gebouw waarvan hij een appartement op de eerste verdieping bewoont. Scherpenzeel is de nieuwe collega, een nog vrij jonge man wiens bestaan zich enigszins buiten de maatschappelijke kaders afspeelt. Hoe dat alles precies in elkaar steekt laat van Essen voor wat het is, het gaat hem niet om de feitelijke details. 

Wildervanck kan niet wennen aan de gedachte dat hij slechts één trap hoeft af te dalen om op zijn werkplek te komen. Dat is zó anders dan de oude situatie. Daarom fietst hij een rondje door de stad alvorens zijn fiets voor het bijkantoor op slot te zetten. Scherpenzeel komt daar achter, en fiets uit nieuwsgierigheid achter hem aan. Wildervanck ontdekt dit, en maakt zijn fietsrondje steeds groter. Dit ontaardt in een gezamenlijke fietstocht het wijde land in, schijnbaar zonder een benoemd plan of doel.

In een zijlijn neemt Van Essen je mee in de geschiedenis van ene Jonathan die met zijn – inmiddels overleden – moeder op zoek is naar een groot huis waar  zij vroeger woonde. Wat de relatie is tot de fietsende heren is je als lezer lange tijd onduidelijk. Maar dergelijke onduidelijkheden zijn de sterke en aantrekkelijke aspecten van deze roman. Van Essen weet je mee te slepen in een verhaal waarvan de je portée niet helemaal kan bevatten, maar dat je door zijn onuitgesproken beloftes doet doorlezen. Vervreemding is een juiste omschrijving voor wat hij creëert. Recensenten noemden de namen van Paul Auster, J.M. Coetzee en Haruki Murakami als mogelijke bronnen van inspiratie. Dat is misschien begrijpelijk, maar mijns inziens toch te oppervlakkig. Rob van Essen heeft een geheel eigen stem, een stem die al heel zichtbaar was in het hiervoor verschenen roman De goede zoon (zie dit blog, 15 januari 2019) en de verhalenbundels Hier wonen ook mensen (zie dit blog, 23 juli 2015) en Een man met goede schoenen (zie dit blog, 9 november 2020), en die duidelijker lijkt te worden met ieder boek.

Rob van Essen / Miniapolis / 219 blz / Atlas Contact  

vrijdag 17 december 2021

Fries op vrijersvoeten

Het is vrij zeldzaam dat we bij een man uit de zeventiende eeuw in de ziel kunnen kijken, en dat over een periode van een flink aantal jaren. Maar bij Willem Frederik van Nassau (1613-1664) is dat mogelijk. Tussen 1643 en 1654 noteerde hij vrijwel dagelijks wat de voorbije dag hem had gebracht, wie hij had gesproken en waarover, of welke goede voornemens hij maakte om zijn leven strakker op de rails te krijgen. Die aantekeningen zijn uiterst interessant, want Willem Frederik bevond zich in het hart van het maatschappelijk leven. Hij was militair, stadhouder van – afwisselend - een of meer van de drie Noordelijke provincies én graaf van Nassau. Hij was een volle neef van Frederik Hendrik, de prins van Oranje en stadhouder van de overige provincies. Die nauwe familiebetrekkingen waren een pré bij het doel dat hij zichzelf had gesteld: te trouwen met de oudste dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, Louise, of anders met haar jongere zusje Albertine Agnes. Dat was een opdracht aan zichzelf, met als doel zijn tak van het geslacht Nassau voor uitsterven te behoeden. Dat hij zichzelf daarmee nog verder zou bewegen in de richting van de macht, en mogelijk mooie posten, was meegenomen. Dat een huwelijk met een van de dochters wellicht ook bevorderlijk zou zijn voor zijn wat penibele financiële situatie zag hij als het gouden randje. Kortom: genoeg om ’s avonds al mijmerend te noteren.

Die dagboeken zijn fascinerende lectuur. Ik schreef daar eerder over (zie dit blog, 21 oktober 2020). Luuc Kooijmans publiceerde Liefde in opdracht in 2000, vijf jaar nadat de dagboeken voor het eerst waren uitgegeven. Hij maakt daar ruim gebruik van. Maar omdat hij daarnaast tal van andere bronnen gebruikt, zowel de literatuur over het onderwerp als zeventiende-eeuwse bronnen en brieven, ontstaat een beeld dat meer samenhang vertoont en ook toegankelijker is dan de dagboeken. 

Willem Frederik is bij Kooijmans een vriendelijke man, ietwat bescheiden, in gezelschap van de Oranjes altijd uiterst attent. Hij is van mening dat hij grote capaciteiten bezit op militair gebied, hoopt in de jaren voor 1648 diep in zijn hart dat de oorlog zal voortduren zodat hij zich eens als bekwaam legeraanvoerder kan bewijzen. Maar als het erop aankomt, is hij onzeker. En tijdens de door hem en prins Willem II geplande overval op Amsterdam in 1650, waarbij Willem Frederik de leiding in het veld heeft, faalt hij, grotendeels door eigen schuld. 

Aandoenlijk zijn de passages waarin Willem Frederik het moeilijk heeft met zijn voornemen de vrouw die hij aanbidt en wenst te trouwen, ook in lichamelijk opzicht trouw te blijven. Dus af te zien van het gezelschap van dames. Ook al kan het nog jaren duren voor Amalia van Solms zal toestemmen in dat huwelijk. Af en toe is hij dan ook zwak – meestal wanneer hij in zijn residentie in Leeuwarden verblijft -, maar dat vormt telkens de aanleiding tot een van de vele passages waarin hij voor de zoveelste maal zijn goede voornemens noteert. En God bidt hem daarin te steunen. Aandoenlijk is het juiste woord.

Willem Frederik hoorde niet bij de écht belangrijke mannen van zijn tijd. Maar omdat hij vanwege zijn positie nagenoeg overal toegang had, en daar ook ruim gebruik van maakte, kijk je door zijn ogen en oren naar een bijzonder authentiek overkomend stukje van de Gouden Eeuw. 

Dat huwelijk kwam er uiteindelijk, met Albertine Agnes. Maar toen was inmiddels het Eerste Stadhouderloze Tijdperk aangebroken, dus veel politiek gewin had Willem Frederik er niet van. En ook financieel kwamen zijn verwachtingen niet uit. Zijn echtgenote was de luxe van het Haagse hof gewend, en wenste daarover ook in Leeuwarden te beschikken. Maar hij hield wel van haar, en voelde zich gelukkig in het huwelijk. Meestentijds.

Luuc Kooijmans / Liefde in opdracht. Het hofleven van Willem Frederik van Nassau / 332 bl / Uitgeverij Bert Bakker, 2000

zondag 12 december 2021

De Italiaanse prinses

De Lady Di van de negentiende eeuw, zo zou je haar kunnen noemen. Prinses Marianne, dochter van koning Willem I. Ongelukkig in haar huwelijk met een vooraanstaande prins, verliefd geworden op een burgerman, ervoor kiezend voor hem haar man en kinderen te verlaten. Een vrouw die, ondanks het welhaast schier onmogelijke daarvan, voor zichzelf koos. In het geval van Marianne was die echtgenoot prins Albrecht van Pruisen. Hem in de steek laten werd haar niet in dank afgenomen door haar schoonfamilie, maar nog sterker waren de verwijten die haar eigen familie haar maakte. Men vond haar een regelrechte schande voor het Nederlandse koningshuis. Zij was niet langer welkom in Den Haag, evenmin in Berlijn. Dus zocht ze haar eigen weg in het leven. En dat levert een mooi verhaal op. Dat zich afspeelt op meerdere schilderachtige plekken in Europa, van Rome tot Silezië.

Marianne werd geboren in 1810, in het Niederländisches Palais aan het Berlijnse Unter den Linden. Haar vader heette toen nog niet koning Willem I maar Willem Frederik, Prins van Oranje Nassau. Hij zou pas enkele jaren later het koningschap van de Nederlanden aanvaarden. Vanaf 1813 woonde het koninklijke gezin in Nederland. Op 18-jarige leeftijd verloofde Marianne zich met de Zweedse prins Gustaf van Holstein-Gottorp, een verbintenis die beiden uit liefde sloten. Maar dat mocht niet zo zijn, de politieke belangen wogen zwaarder en Marianne werd twee jaar later uitgehuwelijkt aan haar Duitse prins, een jongere broer van de latere keizer Wilhelm I. Ondanks de geboorte van vijf kinderen ervoer Marianne dit huwelijk in toenemende mate als een hel, en in 1845 verliet ze haar echtgenoot. Toen zij even later bleek samen te leven met Johannes van Rossum, haar secretaris en koetsier, sloot men haar buiten. En toen zij in verwachting bleek van Van Rossum, was een reis naar het Middellandse Zeegebied de ‘nette’ oplossing om het kindje buiten beeld te houden. Het werd geboren op Sicilië. In Rome, de stad van haar dromen, verwierf Marianne de kolossale Villa Celimontana. Het werd de plek van een gelukkig gezinsleven met haar man en kind, en een ontmoetingsplaats voor - veelal Nederlandse – kunstenaars.

Willemijn van Dijk is historica en oudheidkundige. Eerder publiceerde zij boeken over Rome en de Romeinse oudheid. Ook hier voel je haar affiniteit met deze wereld, de hoofdstukken die zich in Italië afspelen sprankelen. 

Dat Marianne haar eigen weg koos, wat voor een vrouw omstreeks 1850 zeer ongewoon was en maatschappelijk dat ook niet aanvaard, is voor Van Dijk een belangrijk gegeven. Het wordt de kern van het personage dat zij neerzet.  

De Italiaanse prinses is een roman, gebaseerd op bronnen én op het inlevingsvermogen en de levendige fantasie van de auteur. Het leven van Marianne is uitzonderlijk goed gedocumenteerd en eerder beschreven in biografieën. Bij die laatste, vooral de iets oudere,  merk je dat een zekere sentimentaliteit altijd op de loer ligt. Willemijn van Dijk weet dat gevaar behendig te omzeilen. Met als resultaat een zeer leesbare roman.  

Willemijn van Dijk / De Italiaanse prinses. Het rusteloze leven van Marianne van Oranje-Nassau / Ambo-Anthos / 320 blz

maandag 6 december 2021

Congo

Vorig jaar las ik Revolusi van David van Reybrouck, het gedegen en ook heel persoonlijke verslag van de bemoeienissen van Nederland met Nederlands-Indië (zie dit blog, 16 mei 2021). Dat smaakte naar meer, vandaar dat ik maar eens begon aan zijn tien jaar eerder verschenen Congo. Een geschiedenis. Een even dikke pil, eveneens de geschiedenis van die voormalige kolonie beschrijvend van haar vroegste geschiedenis tot aan gisteren. En, precies zoals in Revolusi, vertellen door ooggetuigen aan het woord te laten. 

Nog meer dan in Revolusi werkt dat vertellen hier prima. In Afrikaanse culturen is het mondeling doorgeven van verhalen, van generatie op generatie, een ingebakken gewoonte. En dat merk je. Van Reybrouck is zich de rijkdom van dit concept bewust, want het lijkt soms of hij dagen aan iemands lippen hangt. Een voorbeeld daarvan is Etienne Nkasi, de man die is afgebeeld op de omslag van het boek. Nkasi beweert te zijn geboren in 1882, veel ouder én nog in leven vindt je ze niet. En je bespeurt duidelijk iets van trost bij hem, een gevoel van verheven eigenwaarde, dat zijn verhalen worden opgetekend en daarmee bewaard zullen blijven.

Congo als wingewest was een bedenksel van twee mannen: de Belgische koning Leopold II en de ontdekkingsreiziger die het land in de jaren na 1870 voor hem openlegde, Henry Morton Stanley. Enerzijds is dat een verhaal van een ongelooflijke durf – maar Stanley was wel wat gewend. Anderzijds was het natuurlijk een geschiedenis van haast onvoorstelbare hebzucht. Congo werd het persoonlijk bezit van Leopold, hij noemde het een Vrijstaat. Van Reybrouck beschrijft mooi hoe Leopold en Stanley, voor aanvang van het project, op een mooie zonnige dag in Leopolds Brusselse paleis, over kaarten gebogen het enorme gebied afbakenen. Alsof ze een spelletje Risk spelen.

 In zijn dromen zou het land Leopold schathemelrijk maken, in de praktijk viel dat door een ondoordacht en rommelig beheer flink tegen. Zo zette hij geen rubberplantages op, maar oogstte hij het ‘nieuwe goud’ in het wild, in de rimboe. Heel arbeidsintensief en lastig te plannen. In 1908 kwam er een einde aan die situatie, en stond de koning het gebied af aan de staat België. De volgende vijftig jaar was het een ‘gewone’ kolonie. Daarna een vrij land, maar met een woelige geschiedenis. Met corrupte leiders als Mobutu, opstandige rebellenleiders, kindsoldaten en armoede. En dat in een land dat door z'n grondstoffen een van de welvarendste in de wereld zou kunnen zijn.

David van Reybrouck / Congo. Een geschiedenis / Luisterboek, voorgelezen door Mathijs Deen / 26 uur en 37 minuten / De Bezige Bij, via Storytel, 2010 

donderdag 2 december 2021

De Vlaamse keuken volgens Boon

Over het literaire werk van Louis Paul Boon (1912-1979) is van alles te zeggen, maar één karakteristiek zal daarbij steeds terugkeren: hij schreef boeken met een smoel. Er zijn weinig schrijvers wier werk zo is doortrokken van hun eigen karakter en wereldbeeld. Boon is puur, oprecht en volkomen zichzelf, en ook aan zijn romans en verhalen is nauwelijks iets gekunsteld. Van het rondborstige heldenepos De bende van Jan de Lichte, via de softporno van Mieke Maaike’s obscene jeugd – Boon was een fervent verzamelaar van afbeeldingen van blote dames - tot aan het gedurfde experimenteren in De Kapellekensbaan, het is allemaal heel herkenbaar Boon. Zo ook Eten op zijn Vlaams. Een kookboek. Jazeker, een kookboek.

Boon hield van lekker eten. Was ook gefascineerd door het proces dat daaraan vooraf ging, maar liet dat meestal over aan zijn vrouw, de echte professional in huis. Jarenlang schreef hij er stukjes over voor het blad Vooruit. Orgaan der Belgische werkliedenpartij. Stukjes die een lofzang waren op de ingrediënten (van Vlaamse bodem), op de recepten (uit de Vlaamse traditie), de bereiding (door de Vlaamse huisvrouw) en het genieten van het eindproduct (hier kwam ook de Vlaamse man om de hoek kijken). Ik chargeer dat laatste een beetje, maar Boons teksten zijn duidelijk afkomstig uit een periode waarin de rolverdeling tussen man en vrouw toch nog iets traditioneler was dan nu. Boon wist – vermoedde in ieder geval – dat zijn rubriek in de krant vooral werd gelezen door vrouwen. Hij noemt ze ook heel regelmatig, prijst ‘het instituut’ dat zij belichamen, maar heeft het dan soms wel over ‘de huisvrouwtjes’. Daar zou je tegenwoordig niet meer mee wegkomen. Andere tijden …

De stukjes werden voor het eerst door Boon zelf gebundeld, in 1972. Voor zijn liefhebbers natuurlijk in de eerste plaats een literaire uitgave, want Boon laat zich door zijn fascinatie voor het onderwerp tot grote hoogten meeslepen. Je krijgt er trek van. Hij beschrijft de bereidingswijze van een gerecht vaak nauwgezet, maar verwacht geen maten, gewichten en tijden. Een huiskok met iets van ervaring en een beetje durf kan er toch uitstekend mee uit de voeten, lijkt mij. In 2016, na vier drukken, waagde De Arbeiderspers het een uitgebreide editie uit te brengen. Met échte recepten, van de hand van de chef-kok Herman Chevrolet en Els Versnick. Op mooi grof papier – voor het gevoel van authenticiteit – en met de foto’s uit het familiealbum van de Boontjes aangevuld door opnamen van een professionele kookfotograaf. Waarmee je het beste van twee werelden hebt.

De Vlaamse keuken is befaamd, ook buiten België, dus een deel van de gerechten is ook bij ons bekend: paling in ’t groen, Gentse stoverij, waterzooi  enzovoorts. Maar ik hoorde voor het eerst van goudgeel gekookte en gebakken uier, en stinkkaas met hete koffie. Fascinerende, maar niet heel aantrekkelijke benamingen. Je moet het proeven, denk ik.

En hoe klinkt dat dan, zo’n recept van Boon? Bijvoorbeeld van een eenvoudige volksmaaltijd, een stoverij? Ter afsluiting: ‘Dat was in de volksbuurten het eten voor de maandagnoen: stoverij met frieten. Want in de zondagavond was er te veel bier gezopen en op maandagnoen moest dan stevige kost op tafel komen. Maak voor vanmiddag wat klaar dat kriebelt en bijt, zei vader dan. / Moeder liet dan een klont boter in de pan bruinen, sneed een dikke vaste ajuin stuk en liet die eveneens bruinen. De geur hing meteen de hele keuken vol, zodat de achterdeur geopend werd en die al te bedwelmende geur naar buiten kon ontsnappen. Grootvader snoof die op en over het muurtje riep hij: ’t is stoverij vanmiddag? En dan haastte hij zich naar de slager toe en wou eveneens stoofvlees. Een beetje van dit en een beetje van dat, zei hij daar. Want dat is het geheim van stoofkarbonaden, dat het niet allemaal karbonade hoeft te zijn. Een brokje vlees van dit en een stukje vlees van dat, en niet te vergeten: een paar brokjes lever en een stukgesneden niertje erbij. / Moeder liet dit alles lang en zacht stoven, en dan besloeg ze op het laatste moment nog wat aardappelbloem in azijn, om dit aan de saus toe te voegen. Doch daar schudde grootvader meewarig het hoofd om. Dat is niet de ware stoverij, zei hij. In plaats van aardappelmeel nam hij een boterham, die hij flink met mosterd bestreek en gewoon met het vlees liet meestoven. En als het vlees zowaar halfgaar was, dan goot hij ook nog een flesje bier in de kastrol. / Het moeten twee flesjes zijn, zei hij, een voor de kok en een voor de saus. In de kastrol werd dan ook nog een laurierblad of twee gelegd, en tijm, geraspte kruidnoot, peper en zout eraan toegevoegd. En ondertussen moesten ook nog de frieten gebakken. Lekkere bruinknappende frieten, niet gebakken in de olie van nu, maar in echt en onvervalst ossenvet. En als dat dan allemaal op de bord kwam, de stoverij en de frieten, en ook nog een klad mosterd, dan was het inderdaad zoals vader het zei: iets dat kriebelt en bijt. En dat je met schuimend bier moest doorspoelen.’ Zo simpel is het, en zo authentiek dat het bijna weer modern wordt. Een verklarende woordenlijst voor wie het Vlaams niet machtig is, maakt de drempel om dit boek te gebruiken nog lager. Want wist jij wat een ‘kraakmeneer’ is? Een croque-monsieur.

Louis Paul Boon / Eten op zijn Vlaams. Met recepten van Herman Chevrolet & Els Versnick / 248 blz / De Arbeiders, 2015

zaterdag 27 november 2021

Schrijven is een ambacht

Het schrijven van literaire teksten is een ambacht. Inspiratie, creativiteit en een hang naar experimenteren kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, maar het eindresultaat is in grote mate afhankelijk van de ambachtelijke vaardigheid van de auteur. Richard Cohen (1947) was jarenlang redacteur voor  vooraanstaande auteurs als Anthony Burgess, John le Carré en Sebastian Faulks. Als geen ander voelt hij aan wat in een bepaalde context werkt, en vooral wat níet. In How to Write like Tolstoy toont hij in twaalf hoofdstukken hoe ook de grote schrijvers met dit probleem worstelden, slaagden of verloren. Honderden auteurs komen langs, van Shakespeare tot Kurt Vonnegut, en ook  de grote Rus.

Het eerste hoofdstuk behandelt het begin van alles, de openingszin. Hoofdstuk twaalf de afsluiting. Daartussen komen onderwerpen voorbij als het creëren van een karakter, de plot, de dialoog, ritme, plagiaat (of liever: je laten inspireren), het herschrijven en, natuurlijk, de seks. Ieder hoofdstuk leest als een lichtvoetig essay, gelardeerd met zorgvuldig uitgekozen, sprekende voorbeelden. Dat over het schrijven over seks is een schoolvoorbeeld van Cohen’s aanpak. Het onderwerp leent zich voor een beknopt historisch overzicht – wat hij ook keurig doet – om dan te eindigen bij zijn favoriete schrijvers over het onderwerp: Nabokov, Philip Roth en, de grootmeester van het genre, John Updike. Diens Couples uit het teugelloze jaar 1968 is naar Cohens mening nooit geëvenaard. Diezelfde persoonlijke noot toont Cohen wanneer hij voorbeelden oplepelt uit de cursussen creative writing die hij over de jaren gaf aan verschillende universiteiten. 

Zoals gezegd, de citaten zijn toepasselijk en de voorbeelden soms onvergetelijk. Zoals dat over de beginzin. Tijdens een lezing voor studenten literatuurgeschiedenis in 2006 testte Cohen zijn toehoorders op hun kennis door enkele heel karakteristieke beginzinnen van klassiekers voor te lezen, zoals Pride and Prejudice, 1984, Anna Karenina en A Tale of Two Cities – ‘It was the best of times, it was the worst of times’. Geen reactie. Tot hij de volgende voorlas: ‘Mr. and Mrs. Dursley, of number four, Privet Drive, were proud to say that they were perfectly normal, thank you very much’. De halve zaal wist het direct: het eerste deel van J.K. Rowlings Harry Potter! Een uitbarsting van herkenning. Tijdgeest, heet dat met een lelijk woord.

Met dat soort informatie – maar ook heldere analyses én heerlijke trivia -  is het boek gevuld. Het resultaat van een leven lang hartstochtelijk met literatuur bezig zijn. Ik las het tijdens een korte vakantie, met veel regen, in een cottage, bij de open haard, met af en toe een glas whisky. Heel ontspannend.

Richard Cohen / How to Write like Tolstoy. A Journey into the Minds of Our Greatest Writers / 324 blz / Oneworld, 2017

maandag 22 november 2021

Onze volgende koningin

Het is een traditie dat de Nederlandse kroonprins of –prinses  bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd door middel van een geschreven portret wordt voorgesteld aan het volk. In 1955 sprak Beatrix met Hella S. Haasse, bij Willem-Alexander in 1985 was Renate Rubinstein de biograaf van dienst en onlangs verscheen Amalia, geschreven door Claudia de Breij. Bij vrienden van ons zag ik het boekje liggen en bladerde het wat door. Heel warm werd ik er niet van. Daarom heb ik het maar geluisterd, voorgelezen door Claudia de Breij zelf. Dat was te doen, heel af en toe sprankelde het zelfs.

De Breij is vooral in de eerste bladzijden nog helemaal haar spontane zelf. Wanneer ze het telefoontje van de RVD ontvangt waarin ze wordt geïnformeerd over de mogelijke opdracht is ze zowel verrast als gestreeld. Ze rijdt vrij opgewonden naar een kennismakingslunch op Paleis Huis ten Bosch, die moet leiden tot een opdracht of een afwijzing. Ze realiseert zich dat ook zijzelf het verzoek nog zou kunnen afwijzen, met een beroep op ‘geen klik’ of ‘ik wacht nog even of er een opdracht komt van een leuker koningshuis’. Maar zowel de koning, koningin als hun dochter blijken hele gewone mensen te zijn, het klikt en nog tijdens de lunch worden de afspraken gemaakt.

Een hele serie gesprekken en uitjes met een meisje van bijna achttien. Gaandeweg realiseert De Breij zich dat dat geen vuurwerk zal opleveren. Dat is natuurlijk ook niet de opdracht, het boekje is bedoeld om Amalia te introduceren bij de bevolking, op een wat persoonlijker en indringender manier dan tot dan toe het geval was. Dat lukt, evenals dat Haasse en Rubinstein indertijd is gelukt. De Breij refereert een enkele keer aan haar voorgangsters, kan zich nu voorstellen hoe die het proces hebben ondergaan. Neemt zich voor dat, mocht dat nodig zijn, zij haar gesprekspartner in bescherming zal nemen zoals ook zij dat gedaan hebben.

Zal dit boekje z’n rol vervullen? Vast wel. Er is een groot publiek dat het graag zal lezen. En daarnaast nieuwsgierigen zoals ik, die iets met Oranje hebben. Maar één tip: het luisterboek is écht veel leuker.

Amalia / Claudia de Breij / Voorgelezen door de auteur / 2 uur / Uitgeverij Pluim, via Storytel

zondag 21 november 2021

De vergeten dichteres

Is het voor een biograaf noodzakelijk om het onderwerp van je studie te bewonderen? Bij het lezen van Jeroen Brouwers’ biografie van Hélène Swarth kwam die vraag meermaals bij me op. In een passage over Frits Lapidoth, die van 1894 tot 1910 met Swarth was getrouwd, luidt het: ‘Die Lapidoth moet werkelijk een bewonderenswaardige man zijn geweest. Zijn ongeluk bestond eruit dat hij was getrouwd met de grootste Nederlandstalige dichteres van zijn epoque, - een onmogelijk, totaal verzeurd persoon, een meelijwekkende, zichzelf vereenzamende en voortdurend in de weg lopende vrouw die bang was van het leven.’ En, over het proza van de dichteres: ‘Het zeurderig-larmoyante proza van Hélène Swarth vervult de lezer met hetzelfde ongeduld en dezelfde irritatie als haar brieven vermogen op te wekken. Haar onveranderlijk kwijnende, miersentimentele vrouwelijke protagonisten zijn alle van zulke makelij dat men ze gaarne eens door elkaar zou schudden. Het verhalend proza van Hélène Swarth […] draagt niets bij tot de kennis van haar literaire betekenis tenzij tot de begrenzing ervan.’ Nu is er weinig dat de polemist en criticus Brouwers tot zulke grote hoogten brengt als frustratie en woede over een minderwaardige literaire tekst, maar je vraagt je toch af wat hem dan zo aan deze vrouw fascineert dat hij zich in haar leven verdiept, haar oeuvre en brieven doorspit en een biografie aan haar wijdt.  

Na lezing is die vraag te beantwoorden: zij heeft een akelig karakter, waarmee ze ook  medeverantwoordelijk is voor het mislukken van haar huwelijk, en proza schrijven kan ze niet maar als dichteres is ze in Brouwers’ ogen een van de grootste uit de Nederlandstalige literatuur. Indien niemand anders zich daarvoor aanbiedt, stelt hij met liefde een uitgebreide bloemlezing uit haar verzen samen. 

Een voorbeeld van zo’n vers.

Voor twee of drie

Gij, die dit boek leest, denk niet laag van mij!

Ik kom niet, bleek en ’t oog van tranen rood,

Gelijk een arme, huis aan huis, om brood,

Vol deemoed, beedlen om uw medelij.


Waarom u dan mijn hand dien beker bood,

Vol bitterzoeten weemoed? – Zet, o gij

Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij,

Waarin ik zacht mijn stille tranen goot!


Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef,

Opdat, als ik lang dood zal zijn en ’t mos

Dekt, op mijn graf, mijn uitgewischten naam,

Nog twee of drie het boek dat ik nu geef,

Herlezen, op een eenzaam plekje in ’t bos,

Met dank en liefde: ik droom geen schoner faam.

Voortleven door je schrijfsels, en zo in zekere zin onsterfelijk zijn. Een van de kerngedachten van Brouwers’ eigen schrijverschap. 

Gelezen wordt Hélène Swarth tegenwoordig nauwelijks meer, gebloemleesd wel. In 1952 verscheen een selectie uit haar gedichten, samengesteld en ingeleid door J.C. Bloem. En in 1979 koos Gerrit Komrij zeven van haar gedichten voor zijn befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw. De een jaar later door Harry G.M. Prick samengestelde bloemlezing uit de poëzie van de Tachtigers, Ik ben gestemd om een sonnet te maken, bevat zelfs dertig gedichten van Swarth. Dat laatste verbindt haar voor eeuwig met die andere grote Tachtiger, Willem Kloos, haar hartsvriend.

Jeroen Brouwers / Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910 /  218 blz / De Arbeiderspers, 1985 / Open Domein nr. 15 

donderdag 18 november 2021

Vintage Wolkers

Ik struin graag kringloopwinkels en boekenmarkten af. Het aardige daarvan is dat je daarbij tegen boeken aanloopt die je niet zocht, waarvan je het bestaan misschien niet eens vermoedde maar die wel een aanwinst voor je boekenkast blijken te zijn. Dat is zeker het geval met Het afschuwelijkste uit Jan Wolkers, een deeltje uit de mij onbekende Meulenhoffreeks. Het bundeltje omvat zeven van Wolkers’ vroege verhalen, afkomstig uit de bundels Serpentina’s petticoat, Gesponnen suiker, De hond met de blauwe tong en Horrible tango. Een korte samenspraak waarmee Wolkers in 1958 debuteerde in het literaire tijdschrift Podium completeert het geheel. Die laatste speelt zich af in de toenmalige kolonie Nieuw-Guinea en is erg geestig, op het absurde af. Hier is de jonge Wolkers aan het woord, geïnspireerd door het werk van de door hem bewonderde Eugène Ionesco.

De term ‘afschuwelijkste’ in de titel is overduidelijk bedoeld als een aanprijzing. De verhalenbundels die Wolkers gedurende de jaren zestig publiceerde, veroorzaakten bij een breed lezerspubliek een schokeffect, zowel positief als negatief. Met wat normaal gesproken een vernietigende kritiek zou betekenen, wordt hier gekoketteerd. Dat kon in die tijd van snelle veranderingen in de maatschappij, van kantelende normen en waarden.

En de verhalen? Voor mij nog zo verrassend en fris als toen ik ze voor het eerst las, ergens tweede helft jaren zeventig. Vintage Wolkers.

Het afschuwelijkste uit Jan Wolkers / 158 blz /\Meulenhoff, 1969 / Meulenhoffreeks, nr. 2

maandag 15 november 2021

Lezen in de 'gezapige eeuw'

Jarenlang stonden er in mijn boekenkasten enkele romans van de negentiende-eeuwse schrijfster Melati van Java. Ooit voor weinig geld aangeschaft bij De Slegte, in een bevlieging om meer werk van vrouwen te lezen. En waarschijnlijk ook vanwege de aardige bandjes en de exotisch klinkende auteursnaam. Wat trouwens een pseudoniem bleek voor het oer-Hollands klinkende Marie Sloot. Weliswaar geboren in Semarang, op Java, maar het grootste deel van haar leven woonachtig in Amsterdam. Lezen zou ik die boekjes nooit, verder dan openslaan, wat bladeren en weer terugzetten kwam ik niet. Het oogde allemaal wat saai, gezapig, ouderwets. Toen ik een jaar of vijf geleden de door Vilan de Loo geschreven biografie cadeau kreeg, Dochter van Indië, las ik die wel met plezier. Het leven van Melati bleek een interessant tijdsbeeld te zijn.

Ook bij Marita Mathijsen is de negentiende-eeuwse literatuur niet gezapig. En zeker niet het literair-historische verhaal over die eeuw, of de levens van de schrijvers. In de zojuist verschenen studie L. De lezer van de 19de eeuw brengt zij vol enthousiasme in kaart wat er werd gelezen, hoe dat was georganiseerd en hoe dat gedurende de eeuw geleidelijk veranderde. Van de leesclubs waarin de gezamenlijk aangeschafte boeken circuleerden en daarna werden besproken, tot het lezen als een veel individueler bezigheid. Van de vormelijke, in poëzie gegoten historische geschiedenissen tot de experimentele, hoogst persoonlijke en hoogst actuele geschiedschrijving door Eduard Douwes Dekker. Van de schrijvende dominees, de extraverte romanticus Bilderdijk, de brave dames Betje Wolf en Aagje Deken, de poëziemetselaar Tollens, de rasverteller Jacob van Lennep die op de vleugels van Walter Scott (Ivanhoe) de historische roman tot een geliefd genre maakte, de Tachtigers, de wufte maar geniale Couperus en nog veel, veel meer. 

Mathijsen past een trucje toe dat haar betoog heel dicht bij de lezer brengt: met grote regelmaat laat zij de lezer(es) die het onderwerp is van haar boek zelf aan het woord. In blauwe inkt, voor het onderscheid. Daarin kan ze veel kwijt, zaken die soms wat meer subjectief van aard zijn zoals de waardering van het lezerspubliek voor een boek, ervaringen van leden van een leesclub met hun eigen organisatie, gemopper over de hoge prijs van een bundel, bewondering voor een lezing door een populaire auteur enzovoorts. Het boekenwereldje wordt dan ineens heel tastbaar.

Verslaafd als velen van ons zijn aan lijstjes, toptiens en dergelijke, heeft Mathijsen ook een poging gedaan voor de verschillende tijdvakken gedurende de eeuw een toptien samen te stellen. En ook het lijstje van toen te vergelijken met het lijstje van nu, als letterkundige terugkijkend. Daaruit leer je dat populariteit tijdens het leven van een schrijver geen garantie is voor eeuwige roem. Maar miskenning tijdens het leven vrij zeker ook niet. 

Het belang van deze studie is vooral gelegen in het feit dat Mathijsen laat zien dat die lieve, gezapige eeuw in literair opzicht best wel spannend was. In ieder geval zo afwisselend en levendig dat je de term gezapig zeker niet meer zou mogen gebruiken.

Marita Mathijsen / De lezer van de 19de eeuw / 464 blz / Uitgeverij Balans, 2021

maandag 8 november 2021

Brouwers compact

Een van de opmerkelijkste oeuvres in de Nederlandse literatuur is dat van Jeroen Brouwers (1940). De kern ervan bestaat uit romans en essays, maar het omvat ook verhalen, schotschriften, biografieën en briefwisselingen. Een groot deel ervan is stevig geworteld in het persoonlijke leven van Brouwers, vormt tezamen genomen een alle kanten uitspattende autobiografie. Dat, en een compromisloze zucht naar zuiverheid en oprechtheid in de literatuur, vormt de constante in dit oeuvre dat inmiddels meer dan tienduizend bladzijden beslaat. Lodewijk Verduin (1994), neerlandicus en redacteur van het literaire tijdschrift Tirade, las het volledige werk en schreef een compacte analyse, Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het oeuvre van Jeroen Brouwers. Voor mij als liefhebber van Brouwers – anderhalve plank in de boekenkast – een genot om te lezen.

Brouwers is inmiddels de tachtig gepasseerd , heeft een broze gezondheid maar schrijft nog steeds. In het voorjaar van 2020 verscheen zijn meest recente roman, Cliënt E. Busken, die werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs (zie dit blog, 19 maart 2020). Minsten even sterk was Het Hout (zie dit blog, 19 oktober 2014), dat is gesitueerd in een katholiek jongensinternaat in Limburg. Brouwers kon daarvoor putten uit zijn eigen jeugdervaringen. Met die constante stroom werken van hoog niveau is Brouwers op zijn oude dag voor veel lezers uitgegroeid tot een van de beste Nederlandse schrijvers van dit moment, zo niet de beste. Een literaire analyse als die van Verduin is dan ook wel op z’n plaats.

Verduin werkt zich chronologisch een weg door het oeuvre, daarbij uitgaand van Brouwers’ eigen uitspraak dat zijn biografie is te vinden in zijn literaire werk. Verduin groepeert dat werk in een aantal clusters, die hij de titels Eerste stappen (1960-1970), In ballingschap (1970-1975), Gelukkige jaren (1975-1990), Na de zondvloed (1990-2000), De herontdekking van het vertellen (2000-2010) en De laatste zangen van de vertoornde zwaan (2010-2020) geeft. Een reeks namen die duidelijk maakt dat Brouwers meermaals in zijn loopbaan een nieuwe weg is ingeslagen, iets wat hij in zijn briefwisselingen bevriende schrijvers van harte aanraadde.

Na een ietwat highbrow inleiding die even het ergste doet vrezen, daalt Verduin gelukkig af naar de werkvloer om tweehonderd bladzijden lang voor de hand liggende maar ook spitsvondige opmerkingen te maken, heldere analyses te presenteren en dat alles te onderbouwen met een lange reeks goed gekozen citaten uit het werk. Waardoor het voor de liefhebber ook een compact en feestelijk weerzien is met geliefde titels waarvan de details inmiddels soms wat zijn weggezakt. 

Lodewijk Verduin / Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het oeuvre van Jeroen Brouwers / 256 blz / Atlas Contact, 2021

donderdag 4 november 2021

Talk to Me

Sinds Charles Darwin verkondigde dat wij mensen een gemeenschappelijke voorouder delen met (mens)apen, en de chimpansee en bonobo als het ware onze verre neefjes en nichtjes zijn, zijn wetenschappers gefascineerd geweest door deze link. Een van de ideeën die daarbij ontstond was dat het misschien mogelijk zou zijn om delen van het gat dat de mensen nu scheidt van de  (mens)apen te slechten. Om beiden dichter bij elkaar te brengen, bijvoorbeeld door onderlinge communicatie mogelijk te maken. Zo startte in de jaren zeventig een groepje gedragspsychologen aan de Columbia University een project waarbij een jonge chimpansee – ze noemden hem Nim - gebarentaal werd geleerd. Hij groeide op bij een gezin in huis zodat hij die mensen  echt zou beschouwen als zijn opvoeders en de door hen gegeven training zou accepteren. Het lukte weliswaar om Nim flink wat woorden te leren, maar het stadium waarin hij zelfstandig een samenhangende zin kon formuleren bleek een brug te ver. En die losse woorden in gebarentaal gebruikte hij uitsluitend om te bedelen om voedsel of een spelletje. Niet bepaald een wetenschappelijke doorbraak, dus. Toen Nim wat ouder werd, ontstonden er gedragsproblemen. Wanneer hij zijn zin niet kreeg werd hij al snel agressief, beet dan zijn verzorgers en gebruikte in toenemende mate zijn lichaamskracht om ze onder druk te zetten. Na enkele jaren werd het project stopgezet.

Zo’n verhaal is op het lijf geschreven van T.C. Boyle, die al zo’n twintig romans en een handvol verhalenbundels lang excelleert in het reconstrueren van dergelijke sappige geschiedenissen uit het Amerika van de twintigste eeuw. Hij nam al eerder wetenschappelijke projecten onder de loep, zoals die van gezondheidsgoeroe John Harvey Kellogg (die van de muesli), de seksuoloog Alfred Charles Kinsey en de architect Frank Lloyd Wright. 

Boyle volgt in Talk to Me het historische ‘script’ van het onderzoeksproject in grote lijnen, zijn verbeelding doet de rest. Leiding aan het project, dat zich bij hem afspeelt aan een universiteit in het zuiden van Californië, geeft Guy Schermerhorn, een jonge en ambitieuze psycholoog. Hij woont met de chimpansee, die hier Sam heet, in een vrijstaand huis van de universiteit, net buiten de stad. Sinds zijn vriendin er vanwege Sam vandoor is gegaan, wordt het dier verzorgd door student-assistenten. Heel gestructureerd gaat het er daarbij niet aan toe, Sam vindt ook niet alle jongens en meisjes even aardig. Bovendien gaat wat voedsel betreft zijn voorkeur uit naar pizza’s – hij wordt lastig wanneer dat niet op tafel komt – en drinkt hij daarbij graag een glas wijn. De situatie verbetert wanneer de eerstejaars studente Aimee zich aanmeldt. Zij zag Guy en zijn aap in een televisieprogramma en voelde direct de drang om opgenomen te worden in het project. Aimee heeft een heel zachtaardig karakter en dat heeft effect op Sam. Hij is als was in haar handen – Guy trouwens ook, ze krijgen een verhouding.

Het project vordert gestaag, maar in een uitermate traag tempo en met veel onvoorziene terugvalmomenten. Indrukwekkende resultaten blijven uit. Wanneer de financier van het project, de wetenschapper en ondernemer Dr. Moncrieff, de stekker uit het project dreigt te halen en Sam terugeist, komt Aimee in actie. Wat volgt is een dolle vlucht door het westen en midden van het land, waarbij Aimee en Sam op de hielen worden gezeten door Guy, Moncrieff én de politie. 

Wat Boyle beschrijft is in feite een wetenschappelijk project dat uit de bocht aan het vliegen is. Een project dat niet goed is onderbouwd en gestructureerd. Een project dat misschien wel als belangrijkste doel heeft om de wetenschappelijke carrière van Guy en de 'apenfarm’ van Moncrieff een boost te geven. Een project ook waarvoor het universiteitsbestuur vooral uit eigenbelang toestemming heeft gegeven, in de hoop dat het wetenschappelijke succes op het instituut zal afstralen. De termen 'ethiek’ en 'dierenwelzijn' neemt niemand in de mond.

De plot is onderhoudend, verrassende wendingen zijn er in overvloed en Boyle’s schrijfstijl is als altijd genieten. Maar levert hij ook kritiek, is dan de vraag. Neemt hij stelling? Bij een onderwerp als dit zou je dat wel verwachten. Hij doet dat inderdaad, maar verpakt dat heel subtiel. Hij kiest gaandeweg de zijde van Aimee, de goede fee die het beste voorheeft met Sam. Moncrieff en ook Guy laten hun eigenbelang prevaleren boven de idee van het project, hen schildert hij af als wat platte karakters. Maar mooier nog is de vondst van de vertelstemmen. Dat zijn er drie, die om de beurt een hoofdstuk voor hun rekening nemen: Guy, Aimee en … Sam. Het is lang geleden dat ik een roman las waarin apen de rol van verteller vervulden (Great Apes van Will Self, 1997), maar hier werkt het uitstekend. De verwarring, pijn en kwetsbaarheid van Sam krijgen zo een mooi podium. In zijn eigen woorden. Waarmee de onderlinge communicatie toch tot stand is gekomen. 

T.C. Boyle / Talk to Me / 294 blz / Bloomsbury Publishing, 2021

[Nederlandse editie: Praat met mij]





zaterdag 30 oktober 2021

Willem wie ...?

De beste historische romans zijn misschien wel die waarbij de auteur over niet meer dan wat snippers aan feitelijke informatie beschikte. Dat zijn de romans waarin de verbeeldingskracht het moet doen. De romans waarin echt iets gecreëerd diende te worden. Marguerite Yourcenar lukte het, in Hadrianus’ gedenkschriften. Ook – van een andere orde, maar toch – Tracy Chevalier speelde het klaar in Girl with a Pearl Earring. En onlangs plaatste Nico Dros zich in die categorie, met het betoverende Willem die Madoc maakte. Uitgaande van niet meer dan een handvol woorden fantaseerde hij in bijna zeshonderd bladzijden het leven en de wereld van zijn hoofdpersoon bij elkaar. Dat klinkt oneerbiedig, maar dat is niet zo bedoeld. Dros is historicus met een grote kennis van de Middeleeuwen en dat is het tijdperk dat hij overtuigend en bevlogen weet op te roepen. 

De titel van de roman zijn ook de woorden die voor Dros het ‘haakje’ zijn. In de oorspronkelijke vorm luiden die ‘Willem die Madocke maecte’. Deze zinsnede is te vinden in de aanvang van het manuscript van de beroemdste oud-nederlandse tekst, Van den vos Reynaerde. De auteur daarvan is  niet bekend, maar op basis van de woorden zou hij Willem moeten heten. En zou hij de auteur zijn van een eerder boek, Madoc. Een boek dat nu niet meer bekend is. Heel veel raadselachtiger kun je het niet krijgen. 

Dros heeft de roman opgezet als een raamvertelling. Een mediëvist aan een Vlaamse universiteit, Willem (!) de Reuvere, komt op een dag in het bezit van een middeleeuws verzamelhandschrift met teksten van de schrijver van Van den vos Reynaerde. In een verborgen laag in de band ontdekt hij enkele velletjes, beschreven met tekst in een niet te ontcijferen code. Zijn dat aantekeningen voor het bewuste boek Madoc? Bezat dat boek een gevaarlijke inhoud, en moest het manuscript daarom op deze geheime plek worden bewaard? Als lezer krijg je hier langzaam het gevoel in een roman van Umberto Eco te zijn verzeild. Niets mis mee, integendeel.

De Reuvere schrijft vervolgens de geschiedenis van Madoc. Dat is die van een jongetje dat na een schipbreuk aanspoelt op een Vlaams strand, door monniken in een klooster wordt opgevoed, de wijde wereld intrekt en als secretaris en adviseur in dienst komt van een Franse hertog voor wie hij de beheer van zijn hertogdom moderniseert. En die al die tijd vreest te worden ontmaskerd vanwege een geheim dat hij met zich meedraagt. Meer van de plot onthullen zou niet terecht zijn. Maar wees ervan verzekerd dat Dros de kleurrijke en soms ook gruwelijke wereld van de Middeleeuwen in al haar verscheidenheid weet te verbinden met zijn subtiel gelaagde verhaal. Vlot geschreven, uitstekend gedocumenteerd en met een onverwacht slot waarbij het water je in de handen staat. Met heel veel plezier gelezen!  

Nico Dros / Willem die Madoc maakte / 592 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2021

zondag 24 oktober 2021

Een mislukte 'sentimental journey'

Er schuilt een gevaar in het herlezen van romans die je je herinnert als absolute meesterwerken. Ik merkte dat weer eens bij het beluisteren van De wetten van Connie Palmen, door haarzelf voorgelezen. Ik las dat boek de eerste keer bij verschijnen in 1991. Het was Palmens romandebuut, sloeg in als een bom. Het werd gezien als origineel, verrassend, inhoudelijk heel sterk en qua structuur gedurfd. Veel van de positieve kritieken kon ik na lezing alleen maar beamen. Niet dat ik door het verhaal omver werd geblazen, maar ik was vol bewondering voor de lef waarmee het was geschreven. 

De wetten vertelt het verhaal van een jonge vrouw die in zeven jaren zeven mannen ontmoet. Ze worden in de roman benoemd naar hun type: De astroloog, de epilepticus, de filosoof, de priester, de fysicus, de kunstenaar en de psychiater. De vrouwelijke hoofdpersoon praat, wisselt gedachten uit en filosofeert met ze. Soms komen daar hele mooie, trefzekere passages uit voort. Maar, en dat schokte me eigenlijk wel, dat was maar af en toe. Gaandeweg bekroop me het gevoel dat ik luisterde naar een nogal gekunstelde constructie, een verhaal waaraan vlees en bloed aan ontbraken.

Hoe dat verschil in beleving mogelijk is, laat ik maar in het midden. Het is zo. Spijt van het herlezen heb ik niet, omdat het verhaal me nu weer helder voor de geest staat. Een knappe prestatie is het voor mij nog steeds, maar dan wel zielloos. Wat nu net het tegendeel is van Palmens bedoeling.

Connie Palmen / De wetten / luisterboek, voorgelezen door de auteur / 7 uur en 54 minuten / De Bezige Bij, via Storytel

donderdag 21 oktober 2021

Het 'finest moment' van Maarten Tromp

In het najaar van 1637 bereikte Maarten Harpertszoon Tromp de piek van zijn loopbaan: hij werd door de Staten-Generaal benoemd tot luitenant-admiraal van de Nederlandse oorlogsvloot. Die aanstelling aanvaarde hij met gemengde gevoelens. Het was een eer deze belangrijke post te bezetten en de veiligheid van de Republiek ook ter zee te verdedigen. Maar veel stelde de vloot in die dagen niet meer voor. Door bezuinigingen of soms regelrechte onwil om mee te betalen hadden de provincies het beschikbare budget tot ver onder het minimale laten dalen. Bovendien verkeerden de beschikbare schepen zich door mismanagement van Tromps voorganger, Van Dorp, in een erbarmelijke staat. Constantijn Huygens, die aanwezig was tijdens de inhuldiging van Tromp en de voorafgaande besprekingen merkte diens twijfel op en noteerde: ‘… hij is ongelukkig, omdat men van hem al te grote opinie heeft.’ Als secretaris van Frederik Hendrik, opperbevelhebber van leger en vloot, had Huygens genoeg ervaring om zelf ook te zien dat de heren van de Staten-Generaal volstrekt onrealistische verwachtingen koesterden van hun nieuwe luitenant-admiraal. 

Wachten tot de beloofde versterkingen gereed zouden zijn was voor Tromp geen optie. De wateren voor de Hollandse, Vlaamse, Franse en Engelse kust waren levensgevaarlijk voor de Hollandse koopvaardij en vissersvloot. De zwaarbeladen schepen van de VOC of WIC die terugkeerden naar huis vielen te vaak ten prooi aan de Duinkerker kapers, en ieder jaar werd een substantieel deel van de vissersvloot overvallen en weggevoerd. Dus vertrok Tromp in november 1637 met een vloot van twaalf schepen uit Hellevoetsluis om te pogen aan beide zaken een eind te maken. Het zou een winter worden van bar en boos weer, van lekkende schepen, gammele masten en verrotte zeilen. Klaarspelen deden ze bijna niets. De geruchten over een op handen zijnde Spaanse armada bleken vals, wat maar gelukkig was. Toen Tromp met het restant van zijn vlootje in maart 1638 op de rede van Hellevoetsluis afmeerde, wist hij één ding zeker: zo nooit meer.

In Het monsterschip. Maarten Tromp en de armada van 1639 beschrijft Luc Panhuysen levendig en met grote kennis van zaken hoe het de luitenant-admiraal lukte om deze slechte ervaring om te buigen tot een succes. Hoe hij door maandenlang de deur platlopen bij de Staten-Generaal, bij de provincies Holland en Zeeland, bij de stad Amsterdam en haar kooplieden en bij tal van andere partijen langzaamaan  toezeggingen krijgt voor een uitbreiding van zijn vloot. De druk die Frederik Hendrik, Tromps directe baas, op deze partijen uitoefent doet ze uiteindelijk overstag gaan. In de loop van 1638 druppelen de nieuwe of verbouwde schepen binnen en neemt Tromps slagkracht toe. Maar tegelijkertijd worden de signalen dat in Spanje een immense armada wordt klaargemaakt voor vertrek steeds geloofwaardiger.  

Het is gaandeweg alsof je een mix van een avonturenroman en een spannend jongensboek leest. Tromp is zich bewust van de overweldigende Spaanse overmacht, zowel in schepen als in vuurkracht. Hij realiseert zich dat de discipline van zijn bemanning – die ook veel ervarener is dan de Spaanse – en slimme tactische manoeuvres hem een voordeel kunnen opleveren. Hij kent de Noordzee en het Kanaal als zijn broekzak, terwijl dit gebied voor de Spaanse admiraal Antonio de Oquendo redelijk onbekend is. Bovendien bevindt Tromp zich dicht bij huis, kan hij zich gemakkelijk door kleine vrachtschepen laten bevoorraden terwijl de Spanjaarden ver van huis zijn.

De rest is geschiedenis. Tromps vloot, die hij verspreid over het Kanaal laat patrouilleren, stuit op de armada, hergroepeert zich en weet de Spanjaarden te verrassen. De kleinere, wendbare Hollandse schepen weten grote schade toe te brengen aan de imposante maar logge zeekastelen van de vijand. En Tromp zet tot verrassing van De Oquendo de ‘kiellinie’ in, een aanvalsmanoeuvre waarbij een flink aantal schepen in rechte lijn dicht achter elkaar vaart en bij toerbeurt een Spaans schip onder vuur neemt. De impact van zo’n langdurige beschieting kan heel groot zijn. Het is dan alsof je aan pulp wordt geschoten door één ontzaglijk groot schip, een ‘monsterschip’. 

Geheel in verwarring, en met flink veel schade, besluit Oquendo voor anker te gaan voor de rede van Duins. Dat is een beschutte ankerplaats van zo’n vijf bij twintig kilometer voor de Engelse kust, een plek die bij uitstek geschikt is voor het uitvoeren van onderhoud en reparaties, of voor proviandering. Vechten is daar niet toegestaan, volgens een ongeschreven regel. Tromp controleert met zijn vloot de toegangen tot dit gebied, waardoor de Spanjaarden feitelijk opgesloten zitten.

Wanneer de eerste berichten over de slag binnensijpelen in Holland, breekt daar bij de bestuurders een ware gekte uit. Uit alle hoeken en gaten komen ineens schepen tevoorschijn die in allerijl van wat vuurkracht worden voorzien en ter versterking naar Duins worden gestuurd. Panhuysen beschrijft prachtig hoe de partijen de tijdelijke patstelling ondergaan, wetende dat ze het toch eens moeten uitvechten. Tromp is voorzichtig al in een overwinningsroes, De Oquendo weet dat hij niet als verliezer thuis kan komen. Vechtend ten onder gaan is wat een edelman in zo’n geval het beste kan doen. 

Panhuysen heeft niet alleen zijn onderzoek grondig gedaan - hij stak om 'het gevoel' in zijn vinger te krijgen de oceaan over als bemanningslid van de driemaster 'Stad Amsterdam' - ook is het boek rijk geïllustreerd met heldere kaarten en mooie afbeeldingen. De prachtige doorsnede op het schutblad achterin, die Tromps vlaggenschip Aemilia toont, maakt het mogelijk om als lezer daadwerkelijk mee te leven met Panhuysens uitvoerige beschrijving van het leven aan boord van dit schip. Onder vreedzame omstandigheden kent dit al wat minder aangename kanten, maar bij een zeeslag wordt het een drijvende hel.

Luc Panhuysen / Het monsterschip. Maarten Tromp en de armada van 1639 / 327 blz / Atlas Contact, 2021

zaterdag 16 oktober 2021

Een Antwerpse geschiedenis

Het lezen van Wildevrouw, de nieuwe roman van Jeroen Olyslaegers, is boeiend. Maar ernaar luisteren is een regelrecht feest. Dat ervoer ik toen ik zo’n kwart van het boek had gelezen en toen ontdekte dat Olyslaegers zelf het boek voor Storytel heeft ingesproken. Het verhaal speelt in Antwerpen in de tijd van de Oude Breugel, in de roerige jaren net voor de beeldenstorm. We spreken dan omstreeks 1560. Het zijn de jaren van sociale onvrede, van politieke onrust en van ondergrondse verzetshaardjes tegen het bestuur van de Spaanse landvoogd. Dat alles bezien door de ogen van Beer, eigenaar en uitbater van een populaire herberg in de binnenstad waar iedereen die iets te betekenen heeft in dit complex van factoren met regelmaat binnenvalt. De stad Antwerpen is daarmee niet alleen het toneel van de handelingen, maar in zekere zin ook de hoofdpersoon. En dat geeft het luisteren naar Olyslaegers z’n meerwaarde: in vloeiend Antwerps, en qua dictie als een volleerd acteur brengt hij de geschiedenis tot leven.

Beer vertelt het verhaal als een terugblik, zo’n tien jaar later, wanneer hij in Amsterdam woont en ook daar een herberg heeft. Hij heeft Antwerpen gedwongen moeten verlaten.  Dat zijn gewoonte om zijn herberg heel gastvrij open te stellen aan alle partijen daarin een rol heeft gespeeld ga je al snel vermoeden. Maar Olyslaegers laat je lag in het ongewisse over de hoed en de rand, wat hem ruimte geeft om het beeld en de context langzaamaan in vullen. 

Wildevrouw is een roman waarvan vooral de afzonderlijke taferelen mij zullen bijblijven, meer dan de lijn van het verhaal: De wintermarkt in het schemerdonker op het ijs, verlicht door fakkels;  de oude Breughel, die op een van de wanden van de gelagzaal in de herberg uit de losse pols een tekening aanbrengt; de slachtpartij onder de bevolking wanneer het langverwachte oproer eindelijk uitbreekt; en veel, veel meer. En vanzelfsprekend de stem van Olyslaegers, het sappige Antwerps en de doorvoelde toon.

Jeroen Olyslaegers / Wildevrouw /  416 blz / De Bezige Bij, 2020

dinsdag 12 oktober 2021

Een Grote Nederlander

In 2004 organiseerde de KRO de verkiezing van de Grootste Nederlander aller tijden. Er was een longlist, een shortlist en er waren tien bekende Nederlanders die ieder als ambassadeur optraden voor een van de tien genomineerden op die shortlist. Na tien uitzendingen vol hartstochtelijke pleidooien mocht het volk stemmen. Door een technisch mankement leek Pim Fortuyn in eerste instantie de winnaar, later bleek Willem van Oranje toch meer stemmen te hebben behaald. Achter hen beiden volgden Willem Drees, Antoni van Leeuwenhoek en Desiderius Erasmus.

Wat maakt zo’n verkiezing nu duidelijk? In de eerste plaats dat het een ondoenlijke opgave is om ‘grootheid’ te meten. De genomineerden verschillen zo sterk van elkaar met betrekking tot zaken als de tijd waarin ze leefden en de reden waarom ze door ons herinnerd worden dat het is als het vergelijken van appels met peren. Want waarom eindigt Willem van Oranje bovenaan en staat Erasmus maar op de vijfde plaats? Is dat omdat er meer stemmers zijn die het waarderen dat de ‘Vader des Vaderlands’ de Spanjaarden een pak slaag verkocht dan stemmers die warm worden van het intellectuele geweld van onze grootste denker? De vraag stellen is hem beantwoorden. 

Erasmus had in de bevlogen Herman Pleij een uitstekende ambassadeur. Die vijfde plek is zeker deels op diens conto te schrijven. Diezelfde bevlogenheid vond ik onlangs opnieuw in een van de mooiste biografieën die ik in lange tijd heb gelezen. Historica Sandra Langereis, bekend van haar eerdere biografie over de Antwerpse drukker en uitgever Christoffel Plantijn (2014), schetst in Erasmus dwarsdenker het leven van de humanist en filosoof, zijn gedachtegoed én zijn wereld. Erasmus overleed bijna vijfhonderd jaar geleden, maar het lukt Langereis om je als lezer thuis te laten voelen in die lang vervlogen tijd. Toen ik met deze dikke pil de boekhandel uitstapte, had ik het gevoel mezelf flink wat huiswerk te hebben bezorgd, maar tijdens het lezen wordt je al snel het verhaal ingezogen en een kleine achthonderd bladzijden later ben je bijna bedroefd dat het alweer voorbij is. Dat is knap gedaan.

Langereis staat uitgebreid stil bij de jonge jaren van Erasmus, de periode waarin het fundament werd gelegd voor een bestaan als denker en wetenschapper. Centraal daarin staat zijn jarenlange verblijf  in een klooster te Stein, in de buurt van Gouda. Hij kwam daar terecht nadat zijn vader overleed en zijn voogd koos voor deze gemakkelijke oplossing. Erasmus zou er een levenslange hekel tegen zinloze rituelen aan overhouden, maar ook een niet te stoppen leeshonger, aangekweekt in de kloosterbibliotheek. In dat klooster nam hij ook het besluit zijn leven door te brengen als onafhankelijk onderzoeker, als auteur, als vrij man. Dat zou betekenen dat hij zich gedurende zijn leven nergens voor lange tijd zou vestigen, hij verbleef dáár waar dat op dat moment voor zijn studie of zijn schrijven optimaal was. 

Wie Erasmus zegt, zegt Lof der Zotheid, de eerste associatie die bij velen zal opkomen. In dit satirische betoog uit 1511 waarin de godin Zotheid een lofrede op zichzelf houdt, gaat Erasmus flink tekeer tegen misstanden in de Rooms-Katholieke Kerk en tegen haar vertegenwoordigers, de schijnheiligen en baantjesjagers. Hij schreef het deels tijdens een lang verblijf in het Londense huis van Thomas More. De lichte toon en de scherpe inhoud maakten van het kleine boekje van nog geen honderd bladzijden een bestseller. De reactie van lezers wordt mooi geïllustreerd door de scherpe tekeningetjes die Hans Holbein de Jonge in de marge van zijn eigen exemplaar neerkrabbelde. Langereis duidt niet alleen het ontstaan en de betekenis van de Lof, maar parafraseert tevens in een tiental bladzijden de inhoud. Heel handig voor wie het nog niet las. 

Een eerdere bestseller, tien jaar daarvoor, was de uitgave van de Adagia, een verzameling spreekwoorden en gezegden uit de antieke oudheid die Erasmus tijdens zijn jarenlange lectuur van de antieke schrijvers in bibliotheken bijeen sprokkelde. Hij zou het populaire boekje tijdens zijn leven meerdere malen uitbreiden, waardoor het steeds opnieuw bleef verkopen.

In de eerste decennia van de zestiende eeuw mocht Erasmus dan wel de bestverkopende schrijver zijn, veel geld hield hij er niet aan over. De winst van een publicatie was in die tijd voor de drukker/uitgever, de man die het risico nam. De auteur kreeg op zijn best een kist met boeken die hij aan relaties kon schenken of verkopen. Ook het auteursrecht bestond nog niet, met als gevolg dat van Erasmus’ werken overal in Europa piratenedities verschenen. Hij zag dat met lede ogen aan, maar kon er niets tegen doen. Dit had ook tot gevolg dat zijn financiële situatie lange tijd zorgelijk was. Hij verdiende bij tijd en wijle wat als docent aan universiteiten als Oxford, Cambridge, Parijs en Leuven, of als privaatdocent. Ook had hij enkele adellijke begunstigers, die hem soms wat toestopten, of werkte hij als secretaris van hoge geestelijken. Maar het was zijn ideaal om zelf een of meer kerkelijke ambten te bemachtigen – hij was immers tot priester gewijd - die hem enige bestaanszekerheid zouden verschaffen. De pogingen daartoe vormen een rode draad in zijn leven, bestaande uit een mengeling van nederige smeekbeden en frustratie.

Als humanist stelde Erasmus de vrijheid van de mens om te handelen en spreken zoals hij wil boven alles. Dit moest altijd en overal mogelijk zijn, zelfs binnen de christelijke kerk. Dat het geloof dan wel gebaseerd moest zijn op de juiste beginselen was een ander stokpaardje van hem. In dat licht bezien is de enorme inspanning te begrijpen die hij deed om het Nieuwe Testament, waarvan de tekst naar zijn mening talloze fouten bevatte, vanuit de Griekse oerhandschriften opnieuw naar het Latijn te vertalen. Het werd het grote project van zijn latere jaren. 

Langereis vertelt het verhaal van Erasmus, van zijn geboorte als onwettig kind in Rotterdam tot zijn overlijden in Bazel in 1536 als de door velen als grootste denker beschouwde humanist in detail, zonder de grote lijn en de context uit het oog te verliezen. Dat ze uitvoerig de dagindeling in het klooster te Stein beschrijft, of nog uitvoeriger het drukken van de schier eindeloze reeks van Erasmus’ boeken bij Johannes Froben in Bazel, of het omslachtige en gevaarlijke reizen door Europa in die dagen - om maar enkele voorbeelden te noemen – is wel heel perfectionistisch. Maar je krijgt daardoor wel een uitstekend beeld van de wereld waarin Erasmus leefde. 

We weten ook precies hoe Erasmus eruit zag. Daarvoor heeft Hans Holbein de Jonge wel gezorgd, door de portretten die hij van hem schilderde en de talloze kopieën die daarnaar werden vervaardigd. Langereis weerstond de verleiding een van deze prachtige portretten op de omslag van haar boek te plaatsen. Ze koos voor een recent portret, geschilderd door Neel Korteweg, waarop Erasmus is weergeven als een jongeman in een overhemd met klaprozen. De muts herinnert aan de traditionele weergave, de rest is verfrissend nieuw, én onverwacht. Dat tekent ook wel een beetje haar benadering bij het samenstellen van deze biografie.

Aan het begin van dit blogje stelden we vast dat het onmogelijk was historische personen met elkaar te vergelijken in het kader van een verkiezing. Maar op zondag 31 oktober aanstaande zal de biografie van Erasmus precies dát ondergaan: de verkiezing van de winnaar van de Libris Geschiedenis Prijs 2021. De shortlist bevat vijf titels. Het zou sneu zijn wanneer Erasmus opnieuw op de vijfde plaats eindigt. Maar ik heb goede hoop dat hij ditmaal wint. Of, wanneer Revolusi van David van Reybrouck met die eer gaat strijken, eervol tweede wordt. We gaan het zien.

Sandra Langereis / Erasmus dwarsdenker. Een biografie / 784 blz / De Bezige Bij, 2021

vrijdag 1 oktober 2021

Een half jaar op Urk

Urk heeft de reputatie een dorp te zijn met veel godvrezende inwoners voor wie de bijbel een houvast is in het dagelijkse leven. Urk is eeuwenlang een eiland geweest in de voormalige Zuiderzee, het huidige IJsselmeer. Door de lange afzondering en beslotenheid van Urk heeft dat gelovige karakter zich kunnen ontwikkelen en versterken. Maar Urk is ook het dorp dat de afgelopen tijd heel regelmatig in het nieuws was vanwege gebeurtenissen die haaks lijken te staan op die reputatie. Een greep.  Het afgelopen voorjaar, tijdens de beperkingen vanwege Covid-19, organiseerde Thierry Baudet er een campagnebijeenkomst waar jongeren niet alleen massaal en enthousiast op afkwamen, maar waarop ze elkaar ook stevig en heel demonstratief de hand schudden. Ook staken Urker jongeren rond die tijd een teststraat van de GGD in brand, eveneens een publieke afwijzing van het coronabeleid. En onlangs had een kleiner groepje slimmerds de briljante inval een groepsfoto te laten maken, gekleed in Nazi-uniformen. Gebeurtenissen en acties die in het hele land tot verontwaardiging leidden. Gebeurtenissen en acties die tevens niet strookten met het beeld van Urk als een bijbelvast dorp waar het leven de meeste dagen in pais en vree voorbijglijdt. 

Voor iedereen die zich afvraagt hoe het leven in Urk er werkelijk uitziet, hoe de inwoners in het leven staan en wat hun normen en waarden zijn, is er nu gelukkig De ontdekking van Urk, een verslag van de zes maanden die de Vlaamse journalist Matthias Declercq in 2019 in Urk doorbracht. Tien jaar eerder was hij één dag op het voormalige eiland, om in opdracht van zijn krant een reportage te schrijven over de moord op de veertienjarige Dirk Post. De indrukken van die dag, en vooral hoe die in de jaren erna op hem doorwerkten, deden hem uiteindelijk besluiten tot een rigoureus veldonderzoek. Declercq huurde een tuinhuisje bij een gastgezin met zes jonge kinderen net buiten het historische centrum van Urk, wat een gouden greep bleek. Zelf orthodox protestant, drong die familie hem niets op. Maar toen hij in zijn tiny house zijn spullen uitpakte, trof hij op de tafel wel een goede raad aan in de vorm van het boekje ‘Hoe kan ik God leren kennen?’ Op de achterflap daarvan las hij: ‘Heeft iemand je wel eens verteld dat God van je houdt en een geweldig plan met je leven heeft? In dit boekje ontdek je dat God veel om je geeft en dat je Hem persoonlijk kunt leren kennen.’ Met andere woorden: een stappenplan om het Licht te leren zien. Terwijl hij zijn boeken uitstalde zag hij buren nieuwsgierig naar hem loeren. 

De gelegenheid tot het observeren van de nieuweling kregen de Urkers nog volop. Declercq vertoonde zich overal in het dorp, van het café tot de supermarkt, van de haven tot de kerk. Van die laatste staan er in Urk maar liefst 25, iedere zondag bezocht hij daarom minimaal één dienst. Hij ontdekte ook dat er naast het lichte wantrouwen waarmee hij werd bekeken ook inwoners waren die het fijn vonden om met een buitenstaander over hun leven in het dorp te praten. En inwoners die hem fanatiek teksten stuurden op zijn mobiel in de hoop hem te bekeren. Hij was immers geen goddeloze Hollander maar een nette katholieke Vlaming, dus nog niet helemaal verloren. Toen ze hem na een tijdje wat beter kenden, plakten ze hem een etiket op: ‘Wettelijk getrouwde ongelovige, zonder kinderen, die artikelen schrijft’. Niet interessant voor hen.

De visserij is nog steeds de hoeksteen van de Urker economie. Op het industrieterrein zijn enkele van de grootste visbedrijven ter wereld gevestigd, firma’s die 24/7 vis krijgen aangeleverd van de Urker vloot én tientallen andere binnen- en buitenlandse vloten, die verwerken en over heel de wereld exporteren. Tijdens de week dat Declercq meevoer op een kotter op de Noordzee voelde hij dat als contact met het meest traditionele Urk. Hij maakte ook mee dat het dorp één werd, dat op een zeldzaam moment alle onderlinge religieuze gekissebis even wegviel. Dat was toen het bericht binnenkwam dat een Urker kotter op zee werd vermist. Een eeuwenoude traditie trad toen haast automatisch in werking, men was er voor elkaar.

Declercq realiseerde zich terdege dat hij niet in de valkuil van het veroordelen mocht vallen. Iedereen heeft immers recht op zijn eigen wijze van leven, zijn eigen normen en waarden. Maar als die strakke leefregels aantoonbaar schade toebrengen aan groepen inwoners, als allerlei verboden – internet, mobiel bellen op zondag, romans op de zwarte lijst - leiden tot frustratie, depressiviteit of het extreem uit de band springen als een daad van verzet, dan is er iets mis. Hij bezocht jeugdhonken in het industriegebied, waar jongeren uit zicht van hun ouders en familie alles uitprobeerden wat hen thuis werd verboden. In zekere mate is dat op veel meer plaatsen in het land het geval, hoort het zelfs bij het opgroeien. Maar de onverzettelijke, strikt bijbelvaste houding van dominees en ouderlingen, en in hun spoor van veel van de gelovigen, maakt het vinden van een oplossing, van een compromis, onmogelijk en zal de situatie dus waarschijnlijk alleen maar verergeren. 

In dat licht worden de in de eerste alinea van dit blogje genoemde uitspattingen begrijpelijker, krijgen ze een plek in het geheel. In een context waarin de traditionele conservatief-christelijke politieke partijen die op Urk populair zijn het jongere of modernere deel van de inwoners niets meer te bieden hebben, en de middenpartijen door velen als te links worden beleefd, lijken stromingen als die van FvD een aantrekkelijke alternatief. Daarmee ssmenhangend: de journalistieke aanpak van Declercq leverde ook een rijtje uitspraken op die hij hoorde ‘op café’ en andere plekken waar hij met Urkers boomde bij een biertje: ‘Greta Thunberg is een door de linkse lobby gesubsidieerd kind met autisme, de klimaatverandering is fors overdreven, Trump zegt tenminste waar het op staat, de NOS brengt alleen maar fake news en homo’s moeten niet in hun blote reet op Urk rondlopen.’ Ook dat soort uitspraken hoor je natuurlijk op heel veel plekken, maar naar de inschatting van Declercq op Urk toch net wat vaker, én serieus bedoeld.

Is mijn beeld van Urk, toch de aanleiding om dit boek te lezen, nu wat helderder? Ja, beslist. Declercq combineert een journalistieke aanpak met een gedegen bronnenstudie. Zijn tuinhuisje bij de kinderrijke familie leek op het laatst op een heuse bibliotheek over Urk, gevuld met boeken die Urkers hem uitleenden maar ook met verslagen van allerlei  onderzoeken door officiële instanties. Die combinatie van subjectief veldonderzoek en objectief uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek levert in mijn ogen een overtuigend en boeiend resultaat op, dat ook nog eens leest als een trein.

Matthias Declercq / De ontdekking van Urk / 326 blz / Podium, 2020

zondag 26 september 2021

Twee weekjes naar het strand

Het is september 1931. De familie Stevens bereidt zich voor op de jaarlijkse zomervakantie in Bognor, aan de Engelse zuidkust. Vanuit hun woonplaats Dulwich, net buiten Londen, is dat per trein maar enkele uren. Al sinds ze tijdens hun huwelijksreis vele jaren eerder verliefd raakten op de kenmerkende sfeer van dit badplaatsje is het hun vaste en enige doel. Ze zijn inmiddels met vijf, Mr. en Mrs. Stevens hebben drie kinderen: hun zoons Dick – bijna twintig, dit jaar van school en gaan werken – en de tienjarige Ernie. Daarnaast hun dochter Mary, zeventien. In Bognor logeren ze ook al sinds jaar en dag in ‘Sea View’, een pension dat in 1931 niet meer geheel beantwoord aan de wensen van de moderne toerist. Ze realiseren zich dat, maar kiezen ervoor, misschien tegen beter weten in, om de pensionhoudster die zo ontroerend haar best doet ze een fijne vakantie te bezorgen trouw te blijven.

R.C. Sherriff benadrukt in een voorwoord dat hij voor deze roman heel bewust koos voor een concept: hou het simpel, zowel in verhaal als taal. En dat is gelukt. Wat is er eenvoudiger dan te verhalen over een doorsnee familie die met vakantie naar het strand gaat? De genoegens van strand, zee en entertainment vormen de hoofdmoot van het verhaal. Niets hoeft, alles mag. Het zijn twee weken in paradijselijke omstandigheden. Zo ervaren de gezinsleden dat. Maar Sherriff laat ze ook individueel aan bod komen. Zoon Dick is ietwat gefrustreerd door zijn eerste jaar in het arbeidsproces, maar realiseert zich wanneer zijn hoofd door de zeewind wordt schoon geblazen dat de keuze voor een toekomst deels bij hemzelf ligt. Zijn zus Mary heeft een flirt met een jonge acteur van het bezoekende toneelgezelschap. En meneer Stevens bezoekt in het geheim ’s avonds de pub waar hij oude vrienden ontmoet en in adoratie naar de barvrouw kan kijken.

Luchtiger dan dit kan literatuur niet zijn. Maar tegelijk geeft Sherriff het een niet te ontkennen diepgang mee. Het is een tijdsbeeld, dat hij op vakkundige wijze leven inblaast. Heel mooi gedaan.

R.C. Sherriff / The Fortnight in September /  326 blz / Persephone Books, 2021 (Oorspronkelijke uitgave 1931)

[ Nederlandse editie: Twee weken weg ]




dinsdag 21 september 2021

Een biografie, maar dan anders ...

Wie wel eens een boek heeft gelezen van de Russische schrijver Fjodor Dostojevski herinnert zich vast het meest wezenlijke element: de heftige emoties van de belangrijkste personages, wanneer zij in situaties terechtkomen waarin zij de grip op hun bestaan dreigen te verliezen. Romans als De broers Karamazov, Misdaad en straf, De idioot en Aantekeningen uit het ondergrondse hebben ruim anderhalve eeuw nadat zij werden geschreven nog niets aan kracht en populariteit ingeboet, mede door juist dit aspect. Ook Dostojevski zelf leidde een leven waarin sprake was van hoge pieken en diepe dalen. Sterker nog, dat leven vormde de belangrijkste inspiratiebron voor talloze scènes in zijn werk. We weten dit uit biografieën van de grote Rus al veel langer, maar sinds kort is een wat je zou kunnen noemen ‘aanschouwelijke’ weergave van die link tussen het leven en de teksten beschikbaar. Een biografie die op nogal onorthodoxe wijze is samengesteld door de jonge Britse redacteur en schrijver Alex Christofi. Een biografie waarin Dostojevski zelf ‘meeschrijft’. Een ongewoon procedé dus, verre van wetenschappelijk maar wel heel spannend om te lezen.

Dostojevski schreef nooit een autobiografie, ofschoon hij dat wel van plan was. Op kerstavond 1877, hij was toen 56 jaar, stelde hij een memorandum op waarin hij zich voornam gedurende de rest van zijn leven nog vier projecten te realiseren. Het schrijven van zijn memoires stond op plek drie. Tien jaar zou hem dat kosten, schatte hij in. Waarna hij verzuchtte dat hij op dat moment al 56 was. Dat voornemen van Dostojevski was voor Christofi zowel het uitgangspunt als de rechtvaardiging: ‘Zijn krachtigste werk was ongetwijfeld aan zijn eigen ervaringen ontleend, of het nu de beschrijving is van een quasi-mystieke ervaring van een epileptische aanval in De idioot of zware arbeid in een Siberisch strafkamp in Aantekeningen uit het dodenhuis. Dit boek begaat daarom vrolijk een academische dwaling, namelijk Dostojevski’s autobiografische fictie vermengen met zijn fantasieleven in de hoop het effect van gereconstrueerde memoires te creëren.’  

Als voorbeeld van die techniek neem ik maar even de proloog, waarin Christofi de lezer direct confronteert met zijn aanpak. We schrijven 1849. Dostojevski is dan een jonge officier bij de genie, een beginnend auteur – drie jaar eerder debuteerde hij met de roman Arme mensen – en een sterk bewogen pleitbezorger voor meer sociale rechtvaardigheid. Een tijdlang verkeerde hij in meer activistische kringen en werd daarom in het voorjaar van 1849 samen met een handvol anderen gearresteerd op de beschuldiging dat ze een socialistisch-revolutionaire beweging vormden. Na acht maanden opsluiting werden Dostojevski en vijf van zijn kameraden ter dood veroordeeld. Op 22 december van dat jaar, vroeg in de ochtend, werden ze op en kar geladen en overgebracht naar het exercitieterrein waar het vonnis zou worden voltrokken. 

Wat voelde Dostojevski daarbij: ‘Het ergste van de straf is niet de lichamelijke pijn, maar het zekere besef dat over een uur, en dan over tien minuten, en dan over een halve minuut, je ziel je lichaam moet verlaten en je niet langer een mens zult zijn, en dat is zeker – zeker! Want daar gaat het eigenlijk om: de zekerheid ervan. Een moord door een vonnis is veel erger dan een moord die een misdadiger begaat. Als je ’s nacht wordt aangevallen in een donker bos, hoop je nog tot aan het moment van je dood dat je zult ontkomen. Maar bij een terechtstelling is die laatste hoop je afgenomen en is er in plaats daarvan de vreselijke zekerheid dat je niet aan de dood kunt ontkomen. Het is het verschrikkelijkste lijden dat er is.’ 

Op het moment dat de eerste drie mannen al waren geblinddoekt en vastgebonden aan de paal, stoof een kozak te paard het terrein op met de mededeling dat de tsaar de straf van het zestal had gewijzigd in verbanning naar een werkkamp in Siberië. Dat was op dat moment natuurlijk een nauwelijks te bevatten boodschap, maar deze dag zou zijn sporen nalaten in Dostojevski’s oeuvre. De door Christofi hier gebruikte citaten zijn geplukt uit de romans De idioot en Vernederd en gekrenkt, en uit een brief die Dostojevski nog dezelfde dag stuurde aan zijn broer Michail. En zo gaat dit het hele boek door, wat je een intense leeservaring bezorgt. Een biografie met een ingebouwde turbo, zou je kunnen zeggen.

Drie vrouwen speelden een belangrijke rol in het leven van Dostojevski. Met de eerste, Maria, trouwde hij in 1857. Zijn straf in het werkkamp zat er toen al enkele jaren op en hij vervulde zijn diensttijd in een kazerne diep verscholen in de Russische provincie. Het huwelijk was niet gelukkig, wat aan hem vrat. Enkele jaren later raakte hij verliefd op de mooie jonge Polina, met wie hij een maandenlange reis door Europa maakte. Hij ontwikkelde op die reis een passie voor gokken en was avonden lang niet bij de speeltafels weg te slaan. Hij verloor een vermogen, verloor ook Polina die de spanningen niet aan kon. Toen kort erna zijn echtgenote aan de tering stierf én zijn broer Michail overleed, verloor hij de grond onder zijn voeten. Zijn broer liet grote schulden na, die Dostojevski’s penibele financiële situatie nog verergerden.  

De speler, de roman die hij in 1866 schreef, is de weerslag van die gokverslaving. De auteur als ervaringsdeskundige. Dostojevski dicteerde de roman – die aardig wat geld zou opbrengen - in een handvol weken aan Anna, een jonge stenografe. Enkele maanden later trouwde hij met haar. Ook met haar reisde hij kort erna door Europa, en ook ditmaal was de reis een vlucht voor de – resterende - schuldeisers. En ook nu wist Dostojevski in de Duitse kuuroorden de verleiding niet te weerstaan. Hij verloor opnieuw, en bedelde om de haverklap per brief om meer geld bij familie en vrienden. Voor Anna werd de aangrijpende roman die zij zelf als stenografe had neergepend nu ineens een tastbare werkelijkheid, waarvan zij zelf een van de hoofdpersonen was. Bizar. De gevoelens van dwang, wroeging en soms ook uiterste wanhoop die het paar in deze weken en maanden moet hebben beleefd, worden door Christofi ook hier vakkundig opgeroepen door zorgvuldig gekozen citaten uit het literaire werk en brieven. 

Maar het zou goedkomen. Bij zijn overlijden, vijftien jaar later, treurde Rusland om het heengaan van haar grootste schrijver. De man die in die laatste fase van zijn schrijverschap een handvol grote meesterwerken had geschreven. Die zich had herpakt, die zijn heftige persoonlijke ervaringen had weten om te zetten in grote literatuur. 

Alex Christofi / Dostojevski en de liefde. Een intiem portret van de beroemde Russische schrijver / Vertaald uit het Engels door Catalien van Paassen / 303 blz / Meulenhoff