maandag 30 november 2020

Dagboek van de pandemie

Ilja Leonard Pfeijffer maakte de coronacrisis mee in zijn woonplaats Genua. Die ligt niet ver van Lombardije, de streek die het hardst van heel Italië werd getroffen. Maar ook in Genua lagen de besmettingscijfers hoog en kwam het dagelijkse leven tot stilstand. De overheidsinstanties, de niet-essentiële winkels en bedrijven, het openbaar vervoer en de bewegingsvrijheid van de inwoners, alles was maar liefst 68 dagen op slot. In quarantaine. Voor de kranten NRC Handelsblad en het Belgische dagblad De Standaard schreef Pfeijffer in die periode een dagelijkse column over zijn belevenissen. Of liever: zijn schaarse belevenissen. Zijn loopjes voor de boodschappen, de strenge controle op straat, de wanhopige winkeliers, de nieuwsberichten, de telefoontjes over het overlijden van vrienden en kennissen. Hij was een toeschouwer geworden, had geen sturing meer over zijn leven, voelde zich machteloos en onrustig. Het schrijven van zijn column bleek een ankerpunt in de dag te zijn, gaf hem wat te doen. Pfeijffer beschrijft wat hij zag, voelde, meemaakte. Als een persoonlijk verslag, niet als een literair werk waaraan hij eindeloos kon schaven. En ook zo, ongewijzigd, zijn ze verschenen in de reeks privé-domein. Persoonlijke indrukken van een pandemie. Een tijdsdocument.

Quarantaine kent een overzichtelijke indeling. De eerste twee stukjes zijn geschreven voor de quarantaine begon, dan volgen 68 verslagjes die Pfeijffer tijdens de quarantaine schreef, waarna veertig teksten de periode bestrijken waarin heel langzaam de normale situatie weer leek terug te keren. De bijgaande spanningsboog kun je je voorstellen.

Pfeijffer en zijn partner Stella bewonen een klein appartement hoog boven de sfeervolle Piazza delle Erbe, het pleintje in het historische hart van Genua waar de schrijver, toen hij nog dronk, een vaste gast was op de terrassen. Vanaf het balkon kunnen ze nu zien hoe van de ene op de andere dag de gasten daar wegblijven, het geroezemoes plaatsmaakt voor een doodse stilte. Ook zijn daar, als in de hele stad, de stalen rolluiken voor de etalages neergelaten. De aanblik is die van een doodse wereld.

Wanneer de eerste verbijstering om wat er plaatsvindt enigszins is geweken, plukt Pfeijffer andere zaken op uit de nieuwsberichten. Die blijken deels niet te verschillen van die bij ons, vaak voortkomend uit de specifieke situatie van mensen of bedrijfjes. Het medische belang tegenover het economische belang. De bestuurders van Milaan die, wanneer de teugels ietsje worden gevierd, hun inwoners welhaast adviseren vooral een luchtje te gaan scheppen aan zee, het relatief veilige kunstgebied van Liguria. Of, voor politici, het spanningsveld tussen enerzijds de bestrijding van de pandemie op 1 zetten en anderzijds het veiligstellen van je kansen bij de eerstvolgende verkiezingen.

Pfeijffer en Stella waren net voor de uitbraak begonnen met de aankoop van een grote kantoorverdieping op een prachtige plek in het centrum, die ze willen laten ombouwen tot een groots appartement. Met dat project al onderweg rollen ze dus de crisis in. De in een normale situatie al omslachtig functionerende Italiaanse bureaucratie zet nu nog een tandje bij, in negatieve zin. En dat gaat dan niet uitsluitend om bouwkundige zaken, maar ook om de hypotheek en de feitelijke aankoop. Een crisis in een crisis.

Pfeijffer lees je niet alleen om de inhoud, maar ook om zijn taalgebruik. Dat laatste is voor een boek als dit natuurlijk niet wezenlijk maar nu en dan, vooral in de ‘dagafsluitingen’, komt het toch om de hoek. Soms twijfelend aan de wereld en het leven, soms met een vleugje onverzettelijkheid: ‘De epidemie ontneemt ons de illusie van onkwetsbare jeugdigheid in ons eeuwigdurende hier en nu en daarom zijn we met man en macht bezig om dat verdomde virus te laten zien wie de baas is op deze planeet’.

Ilja Leonard Pfeijffer /  Quarantaine. Dagboek in tijden van besmetting / 228 blz / privé-domein 313 / De Arbeiderspers, 2020 

vrijdag 27 november 2020

Een Liber Amicorum voor Maarten & Eva

‘Strijdmakkers’ noemde Maarten Biesheuvel het driemanschap dat hij vormde met Mensje van Keulen en Maarten ’t Hart. Ze debuteerden alle drie ongeveer gelijktijdig, aan het begin van de jaren zeventig. Ze waren bevriend. Maar Maarten B. zag de twee anderen ook als zijn concurrenten: ‘Keer op keer stelde hij dus innig tevreden vast dat hij wel en wij niet de P.C. Hooft-prijs hadden gekregen. Ik gunde hem die prijs van harte en hij heeft het geld goed besteed: hij kocht een graf voor Eva, zijn zus Coby en zichzelf op de mooie kleine begraafplaats bij de Zijlpoort in Leiden. Daar is hij dinsdag ook bij Eva en Coby begraven.’ Zo begint Maarten ’t Hart zijn bijdrage aan het boekje De Biezen, dat hij samen met Mensje van Keulen schreef.

Het samenstellen van dit boekje is een daad van liefde geweest, iets anders kun je het niet noemen. Het is als het publiekelijk afscheid nemen van een vriend, het voltallige lezerslegioen uitnodigen voor het bijwonen van de afscheidsdienst en het aanhoren van de toespraken. De vormgeving van Martien Frijns, diens keuze voor formaat, papier en afwerking maken het daarnaast een hebbeding. Het is een waardige afsluiting van mijn plank Biesheuvel. 

Maarten Biesheuvel sloot zijn oeuvre natuurlijk al decennia geleden af. Sindsdien schreef hij nauwelijks nog iets. De pogingen waren er wel, evenals de stoere verhalen tegen vrienden over de lijvige roman die hij onder handen had. Maar het leidde tot niets. Maartens geestesgesteldheid was daar debet aan, volgens Eva ook de lading medicijnen die hij daarvoor dagelijks moest slikken. 

Zoals de titel aangeeft, is dit boekje tevens een ode aan Eva. Maartens echtgenote, muze en in toenemende mate ook zijn mantelzorger en verpleegster. Zij schiep in Sunny Home, hun sprookjesachtige houten huisje in Leiden, een wereld waarin Maarten zich – bij tijd en wijle – veilig voelde. Zij initieerde in de jaren dat er niets uit zijn handen kwam heruitgaven van vroeger werk. Zij stierf een klein jaar eerder dan Maarten, plotsklaps, aan een beroerte. Voor hem had het leven daarna geen zin meer.

De bijdragen van Keulen en ‘t Hart zijn heel persoonlijk én heel verschillend. Keulen plundert haar dagboeken op karakteristeke en saillante passages over Maarten en Eva, ’t Hart zit op zijn praatstoel en verhaalt op de voor hem kenmerkende losse wijze anekdotes uit hun gezamenlijke leven. Tientallen foto’s uit het privé-archief van de Biezen en hun strijdmakkers zijn evenzovele herinneringen. Het boekje is de eerste uitgave van de speciaal voor dit doel opgerichte uitgeverij ‘Sunny Home’, een initiatief van Kees Schafrat, eigenaar van de Broekhuis boekhandels in Twente. Een deel van de opbrengst, tenslotte, komt ten goede aan het prijzengeld van de J.M.A. Biesheuvelprijs, de enkele jaren geleden ingestelde jaarlijkse verkiezing van de beste bundel met korte verhalen. Op die prijs was de naamgever óók uitermate trots.

Mensje van Keulen & Maarten ’t Hart / De Biezen / geredigeerd en verzorgd door Kees Schafrat en Marien Frijns / 80 blz / Uitgeverij Sunny Home

woensdag 25 november 2020

De keerzijde van het paradijs

Indonesië nam in het leven van Hella Haasse een bijzondere plaats in. Ze werd er geboren, bracht er een groot deel van haar jeugd door en in een handvol boeken probeert ze dat land, dat ze kent maar dat voor haar tegelijk ook ongrijpbaar blijft, te duiden. Daarvan zijn de novelle Oeroeg, dat in 1948 het boekenweekgeschenk was en de late roman Heren van de thee het bekendst. Ik las die roman in 1992, direct na het verschijnen. Dat deed ik toen, want de reeks met documenten onderbouwde historische romans die Haasse vanaf het midden van de jaren zeventig publiceerde hadden van mij een trouwe volgeling gemaakt. Dat is nu dus bijna dertig jaar geleden. Wat herinner je je er dan nog van? De sfeer, dat vooral. En dat het een ‘rustige’ roman was, niet een verhaal vol spectaculaire gebeurtenissen. Nu, bij herlezing, bleek dat te kloppen. Maar wat mij verraste was het inzicht dat Haasse aan de dag legt. Niet vreemd natuurlijk voor iemand die haar hele leven met Nederlandsch-Indië van doen heeft gehad, maar dat inzicht verweven met een historische geschiedenis, het verhaal van een handvol mensen van vlees en bloed, is knap. Soms is het herlezen van een boek niet minder leuk dan de eerste lezing.

Haasses hoofdpersoon heet Rudolf Kerkhoven. Hij is telg uit een familie van planters en kooplieden die carrière hebben gemaakt in Nederlandsch-Indië. Ook Rudolf is daartoe voorbestemd. Na zijn studietijd omstreeks 1870 te hebben doorgebracht in Nederland krijgt hij de leiding over een vervallen plantage ver van de ‘bewoonde wereld’ die hij weer tot bloei weet te brengen. Dat weet hij ook te bewerkstellingen met een tweede plantage. Inmiddels is hij getrouwd met Jenny Roosegaarde Bisschop en krijgen zij kinderen. Rudolf geniet van zijn succes, dat hij soms moet bevechten op de altijd aanwezige dreiging van een misoogst of plantziekte. Maar met het aanzien en de rijkdom groeit bij hem het besef dat die te vaak ten koste zijn gegaan van persoonlijk geluk. Bij Jenny is dat besef al veel eerder doorgedrongen. Het bezorgt haar aanvallen van depressiviteit.

Rudolf en Jenny hebben echt bestaan. Haasse had voor het schrijven toegang tot persoonlijke documenten als brieven en dagboeken, die ze gaandeweg het verhaal en grotere rol laat spelen. Het verhaal van dit echtpaar staat niet alleen, voor veel van de Hollanders had het verblijf in ons paradijselijke wingewest dergelijke rafelrandjes. Het harde werken, het meedogenloze klimaat, de eenzaamheid op de in het binnenland gelegen plantages: als je er niet tegen kon, was je vroeg of laat reddeloos verloren. Mannen, die door het harde werken en de lange dagen minder tijd hadden hier bij stil te staan, kregen er wat minder snel last van dan vrouwen. Deze laatste wisten zich op plantages vaak omringd door huisbedienden en hadden dus wél tijd om te piekeren over de zin van een dergelijk leven.

Ik herlas dit boek de afgelopen dagen als luisterboek, terwijl ik ’s avonds laat in het donker mijn coronarondjes door ons uitgestorven dorp liep. Behangen met lichtjes en een grote koptelefoon op mijn hoofd. In die stilte, waarin niets voor afleiding zorgt, is het heerlijk geconcentreerd luisteren naar de zorgvuldige taal van Haasse, naar de heldere voordracht van Louis van Beek.

Hella Haasse / Heren van de thee / 11 uur en 33 minuten / Querido Audioboek, via Storytel


zondag 22 november 2020

De laatste jaren van je ouders

In een nawoord bij haar boek Fresia’s voor mevrouw Brak. De laatste jaren van mijn ouders schrijft Jannetje Koelewijn: ‘Dit boek is mijn weergave van de werkelijkheid, maar niemand van de mensen die erin voorkomen en het voor publiceren hebben gelezen heeft gezegd dat die weergave niet klopt.’ Die lichte onzekerheid over haar ouders, hun denkwereld en hun huwelijk vormt de kern van dit verslag. Het is geschreven vanuit een gevoel van mededogen. Maar ook nieuwsgierigheid is voor Koelewijn de aanleiding geweest voor het schrijven van dit portret van haar ouders. Of liever: het schrijven van een vervolg. Ze portretteerde haar ouders namelijk al eerder, in het in 2011 verschenen De hemel bestaat niet. Toen haar ouders in datzelfde jaar in het Utrechts Bartholomeus Gasthuis waren komen wonen, vlakbij hun dochter, besloot deze hen onder haar hoede te nemen. Ze vroeg ze te eten, maakte uitstapjes met ze en probeerde hen beter te leren kennen. Dat laatste klinkt misschien wat vreemd na zoveel jaren, maar was zeker met betrekking tot haar moeder terecht. Die was voor haar dochter een vreemde.

Renske was haar naam, Renske Brak. Met haar man Wim had ze weliswaar zes kinderen en een druk huishouden, maar echt ‘erbij’ was ze nooit. Wim, ietwat heerszuchtig van aard en bovendien zeer aanwezig, probeerde haar in dat opzicht bij te sturen maar zonder resultaat. De kinderen gaven het op een gegeven moment maar op. Ze hadden geen moeder, met die aanname was eenvoudiger om te gaan dan met de realiteit. Zo’n vijftien jaar voordat ze samen in het verzorgingshuis terecht zouden verliet Renske haar man. En nu is ze dementerend. Af en toe daagt het haar weer dat Wim haar man is, en dan is ze blij.

Wim Koelewijn is een man die zichzelf centraal stelt. De aardige gestes van zijn kinderen, de korte vakanties waar ze hem op trakteren: hij laat het allemaal over zich heen komen alsof het vanzelfsprekend is. Hij is overtuigd gereformeerd, bestempelt een bevriende predikant die zich op zijn oude dag tot het katholicisme heeft bekeerd  met harde woorden als een verrader. Maar hij is ook een flapuit, een enthousiasteling, oprecht. Hij is wie hij is, en schaamt zich daar niet voor. Gedurende de lectuur begon ik hem warempel aardig te vinden.

Dochter Jannetje, redacteur bij NRC Handelsblad, heeft haar belevenissen met haar ouders op journalistieke wijze opgeschreven. De kordate schrijfstijl, de levendige dialogen, haar gave om de meer subtiele zaken tussen de regels door over te brengen: het verslag spreekt aan, leest prettig. En laat je achter met een goed gevoel. Ofschoon het haar niet lukt het gedrag van haar ongrijpbare moeder te duiden, en ze het karakter van haar vader slechts tot op zekere hoogte weet te doorgronden. Maar daarin staat ze niet alleen. Voor een boek als dit zal een grote doelgroep bestaan. Jannetjes lotgenoten.

Jannetje Koelewijn / Fresia’s voor mevrouw Brak. De laatste jaren van mijn ouders / 256 blz / Uitgeverij Van Oorscho


dinsdag 17 november 2020

Alleen

Kate woont in een verlaten huis op het strand. Ze vult haar dagen met wat wandelen, een houtvoorraad voor de winter aanleggen – daartoe sloopt ze beetje voor beetje het buurhuis – en vooral met nadenken. Associatief peinzen is het eerder, haar hoofd openstellen voor herinneringen. De locatie wordt niet gegeven, maar het zou de noordoostkust van de Verenigde Staten kunnen zijn. Kate koos voor deze pleisterplaats nadat ze jaren de wereld had rondgetrokken. Bivakkerend in musea, zich verplaatsend in auto’s waarin ze nog benzine aantrof. Dat rondreizen had een doel: ze was op zoek naar andere mensen. Die vond ze niet, waaruit ze opmaakte dat ze als enige mens op de wereld was achtergebleven. Wat daar de oorzaak van is, lezen we niet. Dieren zijn er trouwens ook niet meer. Wat we lezen is de tekst die Kate op een dag op haar schrijfmachine is gaan tikken. Zonder vooropgezet plan, de tekst volgt haar gedachten.

‘In het begin liet ik soms berichten achter op straat. Er woont iemand in het Louvre, stond er soms. Of in de National Gallery. Dat stond er natuurlijk alleen maar als ik in Parijs of in Londen was. Er woont iemand in het Metropolitan Museum zou er staan als ik nog in New York was. Natuurlijk kwam er niemand. Op het laatst hield ik op met berichten achterlaten.’

David Markson publiceerde Wittgenstein’s Mistress in 1988. Een reeks uitgevers had het manuscript eerder afgewezen omdat ze het een ontoegankelijk boek vonden. Toen het boek eindelijk verscheen, kreeg het al snel een cultstatus. Een boek waarvan iedereen heeft gehoord maar slechts weinigen hebben gelezen. En na ruim dertig jaar is er ook een Nederlandse vertaling.

Is het een ontoegankelijk boek? Nee, eigenlijk niet. Wanneer je gewend bent geraakt aan het ontbreken van een traditionele vertelling, en aan een structuur, neemt de eindeloze stroom aan gedachten en invallen langzaamaan die functies over. De meeste zinnen beginnen op een nieuwe regel, waardoor de tekst een fragmentarisch karakter krijgt, alsof je mededeling na mededeling leest. Dat is waar je doorheen moet, vanaf dan laat je je meeslepen door de dwingende monotonie, en ga je je afvragen wat dit allemaal betekent, waar het toe leidt. Ga je ook patronen zien in de tekst. 

Kate worstelt soms met de taal. Dat is omdat ze met haar gedachten worstelt en dat in haar manier van werken direct zichtbaar wordt in de tekst. Voorbeeld. Ze maakt een opmerking, corrigeert zichzelf even verderop en stelt nog iets later een definitieve versie van de bewering vast. Dit procedé is, zoals Lieke Marsman in een helder nawoord schrijft, ontleent aan de taalfilosoof Ludwig Wittgenstein: ‘Het is een stellige manier van schrijven, die tegelijk ruimte biedt voor verbetering. De ene gedachte vloeit voort uit de vorige en net als Wittgenstein herneemt Kate zich voortdurend om tot een zo precies mogelijke formulering van de feiten te komen.’ Dat verklaart ook de titel van het boek.

Het zal duidelijk zijn dat in dit concept een plot ontbreekt. Ofschoon Kate tegen het einde van haar relaas enkele opmerkingen maakt die ineens je hele beleving van de roman op losse schroeven zetten. Een zo’n opmerking: 

‘De ene manier van alleen zijn verschilt gewoon van de andere manier van alleen zijn, daar kwam het op neer, dat was alles, zou zij uiteindelijk ook concluderen. Waarmee ik wil zeggen dat zelfs als je telefoon het doet, je net zo alleen kunt zijn als wanneer dat niet het geval is.’

Twee soorten van alleen zijn …

Gewoonlijk lees ik graag teksten die ergens op zijn gebaseerd, die handen en voeten hebben, en een heldere structuur. Maar op de een of andere wijze fascineert dit boek mij, ofschoon ik niet kan uitleggen waarom.

David Markson / Wittgensteins minnares / Vertaald uit het Engels door Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes / Met een nawoord van Lieke Marsman / 285 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2020

zaterdag 14 november 2020

De dieren nemen wraak

Jaag je ploeg over de botten van de doden klinkt als een nogal agressieve titel. Maar hij dekt de lading, want het verhaal dat Olga Tokarczuk schreef kun je het best omschrijven als een bloeddorstige thriller. Of als een eco-roman waarin de maatschappijkritiek is verpakt in een detective van hoog niveau. Of als een parabel die op vernuftige wijze de vastgelopen structuur van de Poolse samenleving ontleedt. Hoe dan ook, het verhaal is nauw verweven met de Poolse samenleving van dit moment. 

De verteller in de roman is Janina Duszejko, een iets oudere vrouw. Ze is opgeleid als ingenieur en was ooit als zodanig werkzaam. Nu geeft ze enkele uren per week Engelse les op een middelbare school in de stad waar ze net buiten woont. Ook vertaalt ze in haar vrije uren samen met een oud-leerling het werk van de Engelse dichter William Blake. En in de winter past ze op de vakantiehuisjes van haar buren, die net als haar eigen huis zijn gelegen op een hoog gelegen plateau in de heuvels. Haar ware passie is de astrologie, ze is een meester in het lezen van iemands karakter aan de hand van diens levensdata. De toekomst van haar land leest ze ook in de sterren. Die toekomst ziet ze als een zwarte, maar dat komt misschien omdat de situatie zoals zij die dagelijks ervaart verre van rooskleurig is.

Choose your battles zou een strijdkreet van haar kunnen zijn. De gevechten voert ze vooral met de ambtenaren van de lokale overheid en met de mannen van de plaatselijke jachtvereniging. Wat haar daarin triggert is haar afkeer van bureaucratie. Maar ook haar strijd voor het welzijn van dieren. Dit laatste aspect zal het centrale thema in de roman worden, vanaf het moment dat leden van die jachtvereniging de een na de ander vermoord worden aangetroffen, met gruwelijke verwondingen, en de plaatselijke politie een onderzoek start. Janina weet het wel: het zijn de dieren die wraak nemen. Maar is dat zo?

Hoe las ik het boek, als ik moet kiezen uit de hierboven genoemde mogelijkheden? Dan is het vooral het element van de maatschappijkritiek dat komt bovendrijven. Het is niet de maatschappij als geheel die Tokarczuk op de hak neemt, maar eerder de talloze individuen die door hoe de maatschappij in elkaar steekt hebben kunnen uitgroeien tot de harteloze, alleen aan zichzelf denkende wezens die ze zijn. Bijkomend probleem is dat zij met zovelen zijn, en de posities bekleden waarin ze het systeem kunnen laten voortbestaan. Dat lijkt een zwarte boodschap – en tot op zekere hoogte is dat ook zo – maar Tokarczuk geeft haar hoofdpersoon een constante, spontane en bij vlagen geestige gedachtestroom mee. Het is zij die je doet doorlezen.

De roman verscheen al in 2009 en werd dit jaar in het Nederlands gepubliceerd. Dat Tokarczuk in 2018 de Nobelprijs voor literatuur won zal die vertaling wellicht hebben bespoedigd. 

Olga Tokarczuk / Jaag je ploeg over de botten van de doden / Vertaald uit het Pools door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra / 304 blz / De Geus

maandag 9 november 2020

Verslavende verhalen

De veelzijdigheid van Rob van Essen als schrijver van korte verhalen is indrukwekkend. In zijn nieuwe bundel, Een man met goede schoenen, laat hij dat twintig keer zien. Het langste verhaal omvat veertig bladzijden, maar ook in kleine miniaturen van slechts enkele pagina’s weet hij je bij de lurven te pakken. De situaties die hij schetst beginnen meestal heel alledaags, maar al snel krijgen die vervreemdende of licht absurdistische trekjes. Relativering en humor zijn eveneens passende trefwoorden. Soms doet het denken aan Roald Dahl, een andere keer aan Kafka. Kortom, leesvoer van hoog niveau. 

Het langste verhaal, De therapeut, is een mooie illustratie van Van Essens werkwijze. Net na het avondeten wordt er bij de hoofdpersoon, David, aangebeld. Het is zijn therapeut, bij wie hij die ochtend voor het eerst is geweest voor een sessie. De man zegt de verbouwereerde David zijn jas te pakken en met hem mee te gaan. De therapeut is met de auto, ze nemen de snelweg en al gauw heeft David door dat ze richting zijn ouderlijk huis rijden. Een kilometer of vier voordat ze daar zullen arriveren moet David uitstappen en de rest lopend afleggen. De therapeut rijdt alvast door naar Davids ouders. Lopend over de donkere polderweg, toch wel een beetje in de war, komen de gedachten aan zijn jeugdjaren bovendrijven. Voor de tweede keer die dag, want ’s morgens was dat ook al het belangrijkste onderwerp geweest tijdens de sessie bij de therapeut. Wanneer David zijn geboortedorp binnenloopt en zijn ouderlijk huis nadert, treft hij daar iets aan dat zijn voorstellingsvermogen ver te boven gaat. Absurd. Bizar. Zwarte humor. Met die termen blijf je als lezer achter. Briljant gedaan.

Dus. Sta je open voor op het verkeerde been gezet worden? Voor vertellingen waarvan je niet kan zeggen dat je ze helemaal doorgrondt? Dan is dit je ideale bundel. Verslavend. Warm aanbevolen. Maar dat was al duidelijk.

Rob van Essen / Een man met goede schoenen / 255 blz / Atlas Contact

woensdag 4 november 2020

Dromen van Edo

Na het lezen van Stranger in Shogun’s City van Amy Stanley was één ding mij wel duidelijk: Vrouwen hadden in het 19e-eeuwse Japan weinig tot niets te vertellen over hun eigen leven. Dat lijkt wellicht op het intrappen van een open deur, want was dat in die tijd over heel de wereld niet het geval? Natuurlijk, in ieder geval in zekere mate. Maar in Japan waren de regels wel zeer strikt. Een voorbeeld. Wanneer een meisje of jonge vrouw de huwbare leeftijd had bereikt – vanaf 12 jaar – koos haar familie een geschikte man en reisde zij naar diens woonplaats om met hem kennis te maken én te trouwen. Gewoonlijk had zij daarin geen inspraak. Maar die man kon haar, wanneer zij hem tegenviel, terugsturen naan haar familie. Hij hoefde daarvoor maar een standaard verklaring af te leggen, een onderbouwing was niet nodig. Bovendien kon hij dat op elk gewenst moment tijdens het huwelijk doen, na een paar weken maar ook veel later. De hoofdpersoon in Amy Stanley’s boek, Tsuneno, overkomt dat in haar eerste huwelijk. Getrouwd op haar twaalfde, met de priester van een tempel op enkele uren reizen van haar ouderlijk huis - een collega van haar vader – wordt zij na een huwelijk van vijftien jaar waarin kinderen uitbleven op die manier aan de kant gezet.

Na dit eerste debacle overkomt dit Tsuneno nog tweemaal. Haar tweede huwelijk duurt vier jaar, haar derde slechts enkele maanden. Beiden keren retourneert haar echtgenoot haar zonder opgave van redenen. Haar familie weet het dan ook niet meer. Na ruim twintig jaar van mislukte relaties is ze dan weer thuis, in een klein dorp in het Japanse achterland. Ver in de dertig, zonder vooruitzichten. En dan besluit ze haar lot in eigen hand te nemen. 

In het geheim plant ze een reis naar Edo, de Japanse hoofdstad. Te voet is dat een trip van twee weken, hoog door de bergen want haar dorp ligt afgelegen, in de Alpen van centraal Japan. Ze vraagt een lokale monnik haar te begeleiden, alleen reizen zou voor een vrouw een doodzonde zijn. Maar hij bedriegt haar, waardoor ze in Edo aankomt zonder geld en garderobe. Maar ze heeft zich losgemaakt van haar familie, ze is nu zelf verantwoordelijk voor haar toekomst.

Edo is in 1839 een grote stad. Voor een vrouw van het platteland een geweldige overgang. In Edo zetelt de shogun, de militaire leider van Japan. Binnen enkele decennia na de aankomst van Tsuneno zal het shogunaat worden afgeschaft en zal de keizer, wiens troon in Kyoto staat, de macht weer overnemen en Edo omdopen in Tokyo. Maar voor nu draait alles in Edo nog om de shogun. Zijn dienaren en de tienduizenden samoerai die in zijn dienst zijn vormen het grootste deel van de bevolking. Theaters en andere uitgaansgelegenheden maken het tot een mondaine stad. 

Voor Tsuneno, die weliswaar geniet van alle grootsteedse glitter en schijn, ligt een minder florissante toekomst in het verschiet. Met veel moeite lukt het haar een baantje te krijgen als hulp in de huishouding. Dat is onderaan beginnen en hard werken, weinig verdienen en laat in de avond doodmoe neerploffen op een matje in een heel klein gehuurd kamertje. Enkele baantjes later ze ontmoet een man, een al wat oudere samoerai, en trouwt met hem. Maar ook dat is geen garantie voor geluk, zal ze merken.

Amy Stanley, die Japanse geschiedenis doceert aan de Northwestern University in Michigan, stuitte enkele jaren geleden bij toeval op een brief die Tsuneno vanuit Edo aan haar familie schreef. Later bleken er veel meer te zijn, Tsuneno moet gedurende haar verblijf in de hoofdstad met grote regelmaat naar huis hebben geschreven. Haar vader, en later haar oudste broer, bewaarden die brieven zorgvuldig in het familiearchief. Uit die epistels – vrolijke en droevige, informerende en smekende – ontstaat het beeld van een vrouw die tegen de stroom in haar eigen leven wil inrichten, deel wil uitmaken van het leven in een grote stad. Er toe doen, dat is misschien de beste en kortste omschrijving. 

Door het leven van Tsuneno te reconstrueren, voor zover dat mogelijk is, schetst Stanley tegelijk een beeld van het leven in Edo. Misschien is die stad ook wel de echte hoofdpersoon van haar verhaal. Tsuneno verdwijnt immers tegen het einde van het boek langzaamaan in de mist van de geschiedenis, en daarmee in de vergetelheid. Korte tijd later, in 1854 dwongen de Verenigde Staten de openstelling van Japan af. De wereld zoals Tsuneno die kende zou verdwijnen. Maar die openstelling en de verdere ontwikkelingen in Japan betekenden dat er voor die stad een  grootse toekomst in het verschiet lag.

Amy Stanley / Stranger in the Shogun’s City. A Woman’s Life in Nineteenth Century Japan / 324 blz / Chatto & Windus, 2020