zaterdag 27 maart 2021

Gelyncht door het volk?

Het staat te boek als een van de zwartste bladzijden in de Nederlandse geschiedenis: de moord op de gebroeders De Witt op 20 augustus 1672, in het centrum van Den Haag. Raadpensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis werden daar door een woedende menigte afgeslacht. Het gebeurde op de Plaats, aan de rand van de Hofvijver, als het ware op de stoep van het politieke machtscentrum van de  Republiek. Maar was het ook een zorgvuldig voorbereidde politieke moord, of was het dol geworden Haagse volk op zoek naar een schuldige, een politicus die ze de schuld van het in alle opzichten mislukkende nationale en internationale beleid in de schoenen konden schuiven? Het antwoord op die vraag wordt door historici al eeuwenlang gezocht. Met Moordenaars van Jan de Witt doet Ronald Prud’homme van Reine waarin hij al tijden excelleert: een historische gebeurtenis levendig in beeld brengen, van alle kanten belichten en de meningen van zijn collega’s die hem voorgingen bespreken.

De lynchpartij is uitermate gedetailleerd te reconstrueren, in de eerste minuten zelfs met benoeming van de wapens en wie die hanteerden. Dat komt omdat direct na de dubbele moord burgers werden ondervraagd en pamfletten verschenen die de lezer het gebeuren in geuren en kleuren voorschotelden. De betrouwbaarheid van die bronnen is op detailniveau misschien niet altijd te garanderen, maar ze maken duidelijk dat het waarschijnlijk niet mogelijk is om één of enkele moordenaars aan te wijzen. Op de toeschouwers van die dag kwam het in ieder geval over als een spontane geweldsuitbarsting.

Prud’homme van Reine maakt veel werk van de aanloop naar de moord. Hij schetst het functioneren van De Witt als raadpensionaris, zijn netwerk en successen, maar ook de weerstand die zijn beleid opriep. Datzelfde doet hij met Willem III, de jonge prins van Oranje die in de coulissen wachtte op zijn kans om tot stadhouder te worden benoemd en daarmee de familietraditie voort te zetten. In de jaren voor 1672 werd het langzaam maar zeker duidelijk dat beide mannen zich ten opzichte van elkaar in een balance of power bevonden die heel voorzichtig en langzaam in het voordeel van Oranje dreigde om te slaan. Een zekerheid dat dit zou gebeuren was er niet, daarvoor legden de Witt’s politieke en militaire successen – denk aan de gevaarlijke maar succesvolle tocht van Michiel de Ruyter naar Chatham in 1667 – nog lange tijd teveel gewicht in de schaal. Maar toen het Franse leger op 12 juni 1672 de Republiek binnenviel, zwelde de roep om de prins tot stadhouder te benoemen razendsnel aan. De positie van De Witt verzwakte daardoor van de ene op de andere dag. Zijn machtsbasis was verdampt.

Daarmee zijn we aangekomen bij de centrale vraag, de kwestie die de gemoederen al sinds de noodlottige dag bezighoudt: heeft Willem III een rol gespeeld in de gebeurtenissen van die twintigste augustus? En zo ja, was dat sturend of alleen maar heel opportunistisch afwachtend, gebruikmakend van de penibele situatie van zijn politieke tegenstander? Na het doorlichten van de entourage van de prins, de belangrijke mannen die zijn kring vormden, en na het minutieus doorlopen van de volgorde der gebeurtenissen, en de reactie van de prins daarop, komt Prud’homme van Reine tot een heldere conclusie. Het was beslist géén spontane moordpartij, een vaststelling die in belangrijke mate wordt versterkt doordat enkele van de meest zichtbare oproerkraaiers na afloop door de prins in bescherming werden genomen. Zelfs het ‘masterplan’, het bedenken en organiseren van het geweld, is met een zekere mate van waarschijnlijkheid toe te schrijven aan een vertrouweling van de prins. En valt Willem III direct iets te verwijten? Jazeker. Hij bevond zich op de dag van de aanslag in het legerkamp bij Alphen, waar hij al heel snel na de arrestatie van de gebroeders De Witt per koerier bericht ontving over de ontwikkelingen. En tot tweemaal toe ook een verzoek van de Staten van Holland om militaire bijstand. Met slechts honderd goed bewapende ruiters, die binnen enkele uren in Den Haag hadden kunnen zijn, zou het oproer zonder al te veel moeite uiteengeslagen hebben kunnen worden. Maar hij ondernam geen actie. Liet het gebeuren. 

Dit is geschiedschrijving in optima forma. Degelijk, gedetailleerd, levendig en voor een breed publiek. De opbouw van het boek is heel helder en effectief, in het afsluitende hoofdstuk vallen veel van de puzzelstukjes dan ook op hun plek op een wijze waarop Agatha Christie jaloers zou zijn geweest. Een aanrader.

Ronald Prud’homme van Reine / Moordenaars van Jan de Wit. De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw / 230 blz / De Arbeiderspers, 2013 

dinsdag 23 maart 2021

Een meeloper

Op de derde bladzijde van zijn roman De Opgang introduceert Stefan Hertmans de plek die een belangrijke rol zal spelen in de geschiedenis die hij gaat schrijven. Het is een groot huis in het historische centrum van Gent, de wijk die bekend staat als Patershol. De eigenaren willen er van af, hij kan het voor een luttel bedrag kopen. Hertmans ziet het huis voor het eerst wanneer hij het in gezelschap van de notaris bezoekt: ‘Bij de bezichtiging van het huis zag ik de schimmel en het vocht, het brakke water in de ondergelopen kelders, hier en daar een vermolmd oud meubel, maar ook de hoge trapzaal, de mooie schoorsteen van bruin-roze marmer in de voorkamer, de lange gang met de zwart glimmende Ardense steen, afgeboord met een lint van grijsgeaderd Carrara, de ruime kamers op de etages met hun brede vloerplanken – de aantrekkingskracht van een onbekend leven.’ Hij leent de aankoopsom van zijn vader en mag zich de eigenaar van het statige maar verwaarloosde opknappertje noemen.

Hij heeft dan nog geen idee van de bewoningsgeschiedenis van het huis. Die wordt hem ruim twintig jaar later duidelijk, hij heeft het huis dan alweer verkocht. Gedurende de jaren dertig en de oorlog woonde Willem Verhulst er met zijn gezin. Verhulst was een Vlaamse SS’er, een fanatieke. Zijn officiële functie was die van directeur van de radiodistributie, daarnaast handelde hij op de zwarte markt en joeg hij graag op joden. Bovenal was hij zo iemand die goed voor zichzelf zorgde, voor wie een luxe leven een sterkere drive vormde dan een politieke overtuiging. Verhulst was getrouwd met Harmina Wijers, een Nederlandse. Hij betrok haar nauwelijks bij zijn werkzaamheden voor de Vlaamse beweging en later de bezetter. Dat voorrecht was voorbehouden aan Griet Vantomme, zijn minnares.  

De zoon van Verhulst, Adriaan, werd na de oorlog historicus en hoogleraar aan de Gentse universiteit. Hij schreef een beknopte biografie van zijn vader, een boekje dat Hertmans omstreeks 2000 in handen kreeg. Daarin worstelt Adriaan met het verleden van zijn vader, heeft hij de neiging diens collaboratie vanuit een dubbele moraal te beoordelen. Dat zet Hertmans aan onderzoek te doen naar Willem Verhulst, in een poging de drijfveren van de man te analyseren en wellicht te begrijpen. Omdat dat leven zich heeft afgespeeld in het huis dat hij zo goed kent, wordt het ook voor hem een geschiedenis die hem na staat.   

Bij die eerste bezichtiging, in 1979, toonde de notaris hem in alle rust het gehele huis, van de kelders tot de zolder. Hertmans koos ervoor die opgang ook het raamwerk te laten zijn van zijn vertelling. Dat werkt prima, het levert een strakke structuur maar laat ook ruimte voor associaties. Al lezend ga je het huis gaandeweg ook daadwerkelijk beleven als het decor. Een prima keuze.

Verhulst krijgt onder Hertmans’ handen duidelijk gestalte. Hij belichaamt niet alleen de zinloosheid van de oorlog en de collaboratie, maar ook de leegheid van het leven van een meeloper, een egoïst. Als Verhulst na de oorlog terecht moet staan en verantwoording afleggen van zijn handelen, weet Hertmans ook de beleving van een mislukt leven indrukwekkend in beeld te brengen.  

Stefan Hertmans / De opgang / 412 blz / De Bezige Bij, 2020

donderdag 18 maart 2021

Meten is weten

Kan een boek dat het wetenschappelijke project beschrijft waarmee de lengte van de meter nauwkeurig werd vastgesteld boeiende lectuur opleveren? Je zou denken van niet. Wat kan daar nu spannend aan zijn, om het woord meeslepend maar niet eens te gebruiken? En toch staat het boek dat ik bedoel, De maat van alle dingen. De zevenjarige zoektocht naar de universele meter van Ken Alder, hoog op mijn lijstje van all-time favourites. Het verscheen alweer zo’n twintig jaar geleden. Onlangs herlas ik het. Want zo’n boek is het, herlezing is geen straf. En vond het minstens zo mooi als ik me herinnerde.

Het project werd uitgevoerd tijdens een van de roerigste maar ook een van de meest  interessante perioden in de geschiedenis: het Frankrijk van de Revolutie. De jaren waarin de monarchie en adel een kopje kleiner werden gemaakt, figuurlijk én vaak ook letterlijk. De jaren van vrijheid, gelijkheid en broederschap. De revolutionairen hadden een nieuwe maatschappij voor ogen, gebaseerd op de zojuist genoemde beginselen. Veel elementen van de oude maatschappij waren volgens hen toe aan vervanging door beter doordachte concepten. Een daarvan was het traditionele stelsel van maten en gewichten. Of eigenlijk moet ik zeggen de vele honderden, vaak regionale of zelfs lokale, rekenstelsels. Niet dat de gebruikers daarvan vroegen om veranderingen – integendeel, het bestaande stelsel had iets ontoegankelijks, beschermde tegen concurrentie van buiten – maar de nieuwe machthebbers in Parijs beschouwden hervormingen op dit gebied als een van de mechanismen om het land de moderne tijd in te leiden. Een universeel bouwwerk van maten en gewichten, bij voorkeur in een metriek decimaal stelsel, zou ook de deuren naar buitenlandse handel wijder open zetten. En de meter zou daarbinnen het centrale ijkpunt moeten vormen.

Maar hoe bepaal je de exacte lengte van de meter? De tijdgeest verlangde een op de wetenschap gebaseerde procedure. Maar de wetenschap van de laatste jaren van de achttiende eeuw werkte soms heel anders dan zoals wij die kennen. Bovendien speelde in het Frankrijk van die jaren de ideologische onderbouwing van onderzoek een grote rol. Besloten werd de lengte van de meter af te leiden van de omtrek van de aarde. Onze planeet is immers eeuwig, en in gelijke mate van iedereen. In theorie, welteverstaan. De nieuwe meter werd door de Franse Academie van Wetenschappen, het door de Franse koningen opgerichte wetenschappelijke instituut dat zo eerbiedwaardig was dat het de revolutie had overleefd,  bepaald op één tienmiljoenste van de afstand van de pool tot de evenaar, gemeten langs een meridiaan. Maar voor het maken van die rekensom was het natuurlijk wel nodig de lengte van die meridiaan nog even te bepalen. En daarmee begint een van de meest fascinerende wetenschappelijke avonturen ooit. 

In juni 1792 beginnen twee mannen aan die klus. Jean-Baptiste-Joseph Delambre, een vooraanstaand astronoom, start in Duinkerken met zijn opmetingen en trekt zuidwaarts, langs de meridiaan die van noord naar zuid door Frankrijk loopt Tegelijk start Pierre-François-André Méchain, zijn collega-astronoom, vanuit Barcelona noordwaarts. Ieder hebben ze de beschikking over een speciaal voor dit werk ingerichte koets, volgestouwd met de meest moderne meetinstrumenten. Ook krijgen beide een wetenschappelijk geschoolde assistent mee. Beide mannen zijn dan veertigers, in de kracht van hun leven. Het plan is dan ook de metingen in een jaar te voltooien. Het zullen er zeven worden.

De Franse revolutie en de gevolgen daarvan hindert ze regelmatig in hun werk. Die revolutie speelt zich vooral af in Parijs en de grote provinciale steden. Op het platteland heerst vaak een groot wantrouwen tegen de vanuit de verte toch wat stuurloos ogende en elkaar snel opvolgende omwentelingen. Dus zo’n koets vol onbegrijpelijke instrumenten en twee mannen die de toren van de dorpskerk beklimmen en van daaruit metingen verrichten, die wekken vaak argwaan. De enorme geldontwaarding treft alle Fransen, dus ook Delambre en Méchain. De rijk gevulde beurs die ze meekrijgen bij vertrek uit Parijs is dan ook binnen de kortste keren leeg. 

Hoe werken die metingen? Nou, eigenlijk heel simpel, volgens een van de basisprincipes van de meetkunde: de driehoeksmeting. Door in een gebied drie hoge punten te kiezen, en vanaf minimaal twee daarvan met behulp van een repetitiecirkel de hoeken te meten, en ook een van de zijden, de zogenoemde basis, is het mogelijk om door de aaneenschakeling van dergelijke metingen de afstand tussen twee ver van elkaar liggende punten met grote nauwkeurigheid te bepalen. In dit geval de afstand tussen Duinkerken en Barcelona. Met positiebepalingen aan de hand van de sterren en de kromming van de aarde kun je die lengte dan extrapoleren naar de afstand tussen de (noord)pool en de evenaar. En daaruit het één tienmiljoenste deel bepalen, waarmee je dan de nieuwe, universele meter gevonden hebt. Een monsterklus, maar een uitdaging die beide heren uitermate eervol vinden.

De beschrijving van de tocht is fascinerend, de problemen die ze ondervinden soms onvoorstelbaar. Wanneer er in een gebied geen hoog punt aanwezig is, en ook geen hoge boom waarin je een platform kan bouwen, laten ze soms door de lokale timmerman een houten toren bouwen. Kostbaar en tijdrovend. Bij  slecht weer en slecht zicht, waardoor je de andere meetpunten niet kan zien, is het wachten geblazen.  Tijdrovend. In de Pyreneeën en het Centraal Massief zorgen de correcties op hoogteverschillen voor hels ingewikkelde berekeningen. En de kans op fouten.

De opgeruimde Delambre gaat voortvarend te werk, de bedachtzame Méchain kan maar moeilijk op stoom komen. Zeker wanneer hij in het zuiden van Frankrijk, zijn eerdere aantekeningen doorkijkend, tot de ontdekking komt dat hij in Barcelona mogelijk een fout heeft gemaakt. Vanaf dat moment krijgt hij in toenemende mate last van zoiets als een bewustzijnsvernauwing. Zijn aantekeningen en dagboeken laten een man zien die vreest dat hij als wetenschapper volstrekt is mislukt, dat zijn loopbaan ten einde is en dat hij, als de mogelijke misrekening aan het licht komt, de risee van wetenschappelijk Frankrijk zal zijn.  Die aanvangsmetingen overdoen kan niet zonder ontdekt te worden, die stap durft hij dan ook niet te zetten. Hij stelt daarom het moment van een eventuele ontmaskering zo lang mogelijk uit, gaat treuzelen, waardoor de zuidwaarts trekkende Delambre uiteindelijk het grootste deel van het traject zal opmeten. Die wetenschappelijke gewetensnood levert niet alleen de nodige dramatiek, maar is ook inhoudelijk een interessant aspect van Alder’s relaas.  

Jaren achter op de oorspronkelijke planning – Napoleon Bonaparte is inmiddels aan de macht – kan Delambre zich zetten aan het schrijven van het eindverslag van de expeditie. Pas dan komt hij bij bestudering van de verslagen en berekeningen van Méchain diens worsteling tegen. En doet daarmee wat een heer hoort te doen. 

In Parijs wordt de meter van Delambre en Méchain nog steeds bewaard, in de vorm van een platina staaf. De wetenschappelijke wereld was bij de presentatie opgetogen over hun briljant uitgevoerde meetwerk. En was dat oordeel juist? Ja, zeker gezien de omstandigheden en met de instrumenten van toen. Met de huidige metingen, uitgevoerd  met behulp van satellieten, is het rekenwerk van de mannen te controleren. Dan blijkt dat hun meter 0,2 millimeter te kort is.  Dit uiterst minieme verschil maakt dat je niets dan eerbied kunt hebben voor hun fenomenale prestatie. 

Ken Alder maakte voor het schrijven van dit boek de reis van beide heren opnieuw, bezocht zoveel mogelijk van de meetpunten. Dit om zich hun problemen te kunnen voorstellen, maar tevens om de sfeer te proeven. Hij deed dat, om ook het tempo van twee eeuwen geleden te benaderen, op de fiets. Dat geeft zijn verslag iets van een Tour de France, maar dan anders.

Ken Alder / De maat van alle dingen. De zevenjarige zoektocht naar de universele meter / Vertaald uit het Engels door Rogier van Kappel / 476 blz / Anthos, 2003

vrijdag 12 maart 2021

De kat van de buren

Jarenlang hadden wij katten, op een gegeven moment vijf tegelijk. Na de dood van de laatste waren wij verstandig en namen geen nieuwe meer. Vrijheid, niet meer zo gebonden en een grote besparing op het vakantiegeld – van de pensionkosten voor een maand had je in sommige jaren ook een leuke reis kunnen maken. Maar er ontstaat natuurlijk een leegte. Daar was ik mij eerst niet zo van bewust, tot de kat van de achterburen onze tuin ontdekte. Zelf heeft hij de beschikking over een klein tuintje, helemaal van steen. Bij ons heeft hij ruimte, een grote vijver om uit te drinken en in de bomen heel veel vogeltjes om naar te kijken. Kortom, hij werd een vaste gast. Het eerste bakje met kattensnoepjes dat ik kocht bij de supermarkt gaf een goed gevoel. En we noemden hem poespoes. Daar luistert hij inmiddels naar. 

Deze context maakt het begrijpelijk dat ik de korte roman De kat van de Japanse schrijver Takashi Hiraide met plezier las. Daarin sluit een thuiswerkend echtpaar de kat van de buren in de armen. Ze voeren hem vis, praten met hem, noemen hem Pukkie en zouden hem graag aanhalen, maar dat staat hij niet toe. Het is zo’n kat die zijn eigen plan trekt, het tegendeel van een theemuts die graag op schoot zit. De kat wordt een onderdeel van hun leven dat ze samen delen, ze bespreken zijn gedrag en raken daardoor ook over andere zaken weer wat meer met elkaar aan de praat dan voorheen. Dit alles speelt zich af in een negentiende-eeuwse wijk van Tokyo, met smalle straatjes waar nog traditionele woningen met sfeervolle tuinen staan. Het is een afgesloten, verstild decor dat Hiraide schept voor zijn eveneens verstilde verhaal. Dat verhaal pretendeert niets, maar biedt veel.

Zoiets uitzonderlijks kan natuurlijk niet zomaar voortduren. De veranderingen die tegen het einde van het verhaal optreden, zijn te lezen als een vooraankondiging van het moderne Japan dat zijn klauwen langzaamaan ook naar dit vergeten gebiedje uitstrekt. Het is 1989. 

Ofschoon dit alles teloor kan gaan, blijft de herinnering aan de relatie met de kat. Zeker bij de man van het echtpaar, die tien jaar na dato zijn herinneringen aan Pukkie noteert. Dat verslag is wonderlijk lichtvoetig, vol van weemoed en bijzondere observaties. Een boekje als een klein juweel.

Takashi Hiraide / De kat / Vertaald uit het Japans door Luk Van Houte / 159 blz / Meulenhoff, 2015   

woensdag 10 maart 2021

Op de vlucht voor de Zwarte Dood

'Covid-19 ontregelt ons leven', moet het voorbije jaar een van de meest gebezigde zinnen zijn geweest. Voor veel dingen klopt dat natuurlijk. Maar voor andere niet. Zo lees ik graag, en vormt het dagelijks kunnen lezen voor mij een wezenlijk deel van mijn leven. Heeft de pandemie daarop invloed gehad? Jazeker, maar vooral in positieve zin: door het thuiswerken en de andere beperkingen waardoor je vaker dan voorheen thuis blijft, had ik meer tijd om te lezen. En las ik ook meer dikke pillen, iets wat ik anders voornamelijk beperk tot de vakanties. Op wát ik lees heeft de crisis tot nu toe nauwelijks invloed gehad. Na de eerste golf voelde ik de behoefte aan een zekere historische context van wat er gebeurde, en las ik Laura Spinney's boek over de Spaanse griep. Verhelderend. Het bleek gaandeweg ook een houvast te zijn, want het patroon met drie golven dat tussen 1918 en 1920 de wereld beheerste, heeft zich tot nu vrijwel exact herhaald. Ik weet dus al hoe onze pandemie zal aflopen: er komt een einde aan. Ooit. Een tweede boek dat ik zonder de crisis misschien niet had gelezen was de Decamerone van Giovanni Boccaccio. Het boek, dat is uitgegroeid tot een klassieker van de wereldliteratuur, beschrijft hoe tien jonge mannen en vrouwen in het midden van de veertiende eeuw gedurende een pestepidemie Florence ontvluchten en de tijd verdrijven door elkaar op een landgoed dagelijks verhalen te vertellen. Ik las het lang geleden, wilde het altijd eens herlezen en kocht daarom enkele jaren terug de mooie uitgave in de Perpetua Reeks. Hebbeding. Sindsdien staarde het boek met de knalgele omslag mij dagelijks aan vanaf de planken nog te lezen boeken. Dus 'nu of nooit', dacht ik vorig jaar maart.

De Decamerone is een boek waarvoor je de tijd moet nemen. Het bevat precies honderd verhalen, in lengte variërend van een handvol tot enkele tientallen bladzijden. De zeven jonge vrouwen en drie jonge mannen vertellen elkaar verhalen over onderwerpen waar ze iets mee hebben. Dat is uiteraard de liefde, naast doortastendheid en succes in het leven, maar ook de wisselvalligheid van het lot komt ruim aan bod. De kleurrijke wereld van de late middeleeuwen is het decor, in het bijzonder het noorden van Italië en steden rond de Middellandse Zee. Iedere dag moet iedereen één verhaal vertellen, zodat ze een groot deel van de middag en avond naar elkaar luisteren. Bij toerbeurt is een van hen de ‘koning’ of ‘koningin’ en mag bepalen wat het thema van de dag erop is. Die opzet straalt improvisatie uit, en zo komen de vertellingen ook over. Het pretendeert niets, maar levert veel.

Boccaccio schrijft over de fysieke aspecten van de liefde met een vanzelfsprekende vrijmoedigheid die ons wellicht bevreemdt. Dat imago kleeft dan ook al eeuwen aan het boek. In een nawoord maakt Joyce Roodnat daar een treffende opmerking over: ‘Iedereen die de Decamerone niet heeft gelezen, weet er altijd wel van dat het bestaat uit schelmse verhalen vol dampende seks. Iedereen die de Decamerone wel heeft gelezen (niet af en toe een verhaaltje maar alles achter elkaar, zodat het boek in zijn volle schoonheid open bloeit) weet dat dit niet klopt. […] Boccaccio heeft het veelvuldig over seks, al is pornografie hem vreemd, zelfs de softporno. Hij formuleert terughoudend, bijna blozend.’ 

De Decamerone is in het literaire klimaat van het veertiende-eeuwse Italië een buitenbeentje. De symboliek, de allegorische lading en de overige diepere lagen die een schrijver als Dante Alighieri in zijn La Divina Commedia verwerkte, ontbreken hier bij Boccaccio geheel. Tussen beide boeken zit een halve eeuw literaire ontwikkeling. Dat waardoor wij  met plezier de Decamerone lezen – de grotere en kleine spelletjes van bedrog, de hemelse én aardse liefde, het de gek steken met schijnheilige katholieke priesters en monniken – is wat het is, het verbergt geen hogere waarheid of idee.

Boccaccio (1313-1375) begon aan zijn magnum opus na de pestepidemie van 1348. Hij voltooide het in ongeveer vijf jaar. Het Italië van die tijd werd geplaagd door grote politieke onrust, bovenop de massale sterfte aan de Zwarte Dood. Was deze monsterklus voor hem een manier om zich af te zonderen van die gevaarlijke wereld en toch productief te zijn? Een door de omstandigheden ingeslagen zijweg, waar hij normaal niet voor gekozen zou hebben? René van Stipriaan, die ook een nawoord leverde, schrijft dat Boccaccio zich zo’n vijftien jaar na het voltooien van de Decamerone had afgewend van zijn meesterwerk. Hij citeert hem: ‘Mijn vrouwelijke lezers zullen me een vieze souteneur vinden, een incestueuze oude man, schaamteloos, ruw in de mond en kwaadaardig, eropuit om verhaaltjes over de losbandigheid van anderen de wereld in te sturen.’ Je wereldbeeld moet wel een draai van 180 graden hebben gemaakt, wil je je eigen werk op die toon afwijzen. De Decamerone zou overigens in zijn oeuvre, dat ervóór en erna meer aansluit bij de indertijd gangbare literaire traditie, een opvallend realistisch buitenbeentje blijven.  

Rest de vraag hoe ik het lezen van dit boek heb beleefd, ervan uitgaande dat het uitbreken van de pandemie de aanleiding was het open te slaan. Therapeutisch lezen heet dat. Heeft het dat effect gehad? Bracht het rust, gaf het een gevoel van ontsnapping aan de dagelijkse sores? Nee, niets van dat alles. Wat het wel opleverde, was een grote bewondering voor het boek als een creatief en stilistisch waagstuk. Je zou denken dat de opeenvolging van soortgelijke verhalen na een paar honderd bladzijden zou gaan vervelen. Maar een à tweemaal per week pakte ik het boek weer op, zonder het als een corvee te zien. En ofschoon de verhalen vanuit een grotendeels gelijke basisgedachte zijn opgezet, waren het vrijwel iedere keer weer de door de auteur bedachte speelse variaties die het tot een heel plezierige leeservaring maakten. Want ook dát is me dierbaar geworden: die man, Boccaccio, die meeslepende geschiedenissen schrijft, heel komische situaties creëert en dan ineens, haast en passant, wanneer de zeven jonge dames het werkelijk uitschateren om iets dat hen overkomt, schrijft: ‘… moesten de vrouwen zo hard lachen dat je op je gemak al hun tanden had kunnen trekken’. Een heel persoonlijk gevoel voor humor.

Giovanni Boccaccio / Decamerone / Vertaald uit het Italiaans door Frans Denissen / Met aantekeningen en een nawoord van René van Stipriaan / Met een nawoord van Joyce Roodnat / 866 blz / Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2016 (Perpetua Reeks)  

zaterdag 6 maart 2021

Jakarta, een familiegeschiedenis

Het voormalige Nederlands-Indië staat deze maanden in de boekhandel volop in de belangstelling. Eerst verscheen Revolusi, David van Reybroucks langverwachte, doorwrochte epos over de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Ik heb dat als luisterboek gedownload, de komende 23 uur van mijn avondwandelingen verkeer ik dus geestelijk aan de andere kant van de wereld. Ik verheug me erop. Daarna publiceerde Jan Brokken De tuinen van Buitenzorg, een memoir over de Indische jaren van zijn moeder. Ik las dat al, het is in al zijn eenvoud indrukwekkend. Zal er binnenkort iets over schrijven. Philip Dröge is voorlopig de laatste in dit lijstje, met Moederstad. Jakarta, een familiegeschiedenis. Ook hij gaat op zoek naar zijn Indische ouders en voorouders, maar het begin daarvan ligt al in de begintijd van de VOC, vroeg in de zeventiende eeuw, waarmee zijn verhaal meer dan drie eeuwen koloniale geschiedenis omvat. 

Beginnend met David de Solemne, die als eerste na een reis van maanden voet zette op Indische bodem, laat Dröge al zijn voorvaderen de revue passeren. Hij doet zijn best dat te doen op basis van zoveel mogelijk gegevens, waarvoor hij zowel in Nederland als in Indonesië weken in archieven doorbrengt. De gegevens die hij vindt, geven zijn verhaal leven. Niets is immers interessanter dan een inzicht gebaseerd op nieuwe feiten, beschrijvingen of weetjes die honderden jaren verborgen lagen in gesloten archiefmappen. Een van zijn voorvaderen had het lumineuze idee om in Batavia een drankenhandel op te zetten. Afzet verzekerd, het onbarmhartige klimaat in Batavia en het ver van huis zijn leidde immers maar al te vaak tot een vlucht in de alcohol. Ook komen we veel te weten over corruptie, het smeermiddel waarmee je in Nederlands-Indië zaken voor elkaar kreeg. Menig hoge bestuursambtenaar heeft in de achttiende of negentiende eeuw zo zijn pensioen inclusief buitenhuisje op de Veluwe bij elkaar geklust. Heeft Indonesië niet nog steeds die reputatie? Dat hebben wij als Nederland dan toch maar mooi geïntroduceerd.

Maar er waren ook eerlijke, oprechte mannen in Dröge’s Indische familie. Mannen die in de negentiende eeuw een humane wetgeving hielpen introduceren, waarvan – in theorie – ook inlanders profijt hadden. De vrouwen komen in de archiefstukken niet duidelijk naar voren. Dat hangt waarschijnlijk samen met hun ondergeschikte maatschappelijke rol, waardoor ze in officiële documenten lange tijd op z'n hoogst zijdelings in beeld zijn. Pas vanaf de negentiende eeuw krijgen ze meer reliëf. Helaas is dat maar al te vaak als ‘Naj'.

Wat Moederstad een meerwaarde geeft is dat Dröge ook zijn zoektocht in beeld brengt. Hij dwaalt rond in het Jakarta van nu, op zoek naar familieplekken. Hij beheerst de taal, praat met mensen, schuift aan in een café of toko. Daarmee komt de stad tot leven. Jakarte is een miljoenenstad in de tropen, met alles wat daar bij hoort aan negatieve aspecten. Maar Dröge's mix van het nu en de historie verzacht die scherpe randjes, maakt de geschiedenis tot aan gisteren tastbaar en geeft het boek iets van een reisgids. Een historische, maatschappelijke, culturele én heel persoonlijke. 

En die prachtige doerian op de omslag van het boek? Een grote, zware vrucht, vooral voorkomend op de Molukken. Bij opening wil hij nog wel eens een onaangename geur afgeven, vandaar zijn bijnaam 'stinkvrucht'. Maar bij de juiste bereiding smaakt hij heerlijk. Voor Dröge verbeeldt die vrucht alles wat voor hem Jakarta is. 

Philip Dröge / Moederstad. Jakarta, een familiegeschiedenis  / Luisterboek, voorgelezen door Ronald Top / 12 uur en 4 minuten /  Spectrum, via Storytel 

woensdag 3 maart 2021

Het gebulder aan de horizon

Gedurende de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog veranderde het leven voor veel Duitsers in een hel. De geallieerden rukten aan alle kanten op richting Berlijn, daarbij slechts een enkele keer stuitend op serieuze tegenstand. De Duitse troepen bevonden zich vrijwel voortdurend in een achterwaartse beweging, een verschroeid land achter zich latend. Naarmate de oorspronkelijke grenzen van het Duitse rijk werden bereikt, ontstond er grote onrust onder de bevolking. Vooral in de regio Oost-Pruisen, ongeveer samenvallend met het huidige Polen en het uiterste westen van Rusland, nam die onrust de vorm aan van regelrechte angst. Angst voor represailles, als wraak voor de moordpartijen die de Duitsers hadden aangericht in Oekraïne. En angst voor de toekomst, het schrikbeeld van een leven in een communistische staat. Vanaf de jaarwisseling 1944-’45 begonnen burgers op grote schaal westwaarts te vluchten, naarmate de tijd vorderde met het gedreun van de Russische artillerie als een achtergrondruis.

In Alles voor niets beschrijft Walter Kempowski dat drama. Hoofdpersonen zijn Katharina von Globig, een beeldschone jonge vrouw die met haar twaalfjarige zoontje Peter op het landgoed Georgenhof woont. Haar echtgenoot, die een hoge logistieke functie heeft bij de Wehrmacht, bevindt zich in Noord-Italië. Katharina is een enigszins ongrijpbaar personage, dromerig, levend in een eigen wereldje. Ook haar zoon heeft weinig behoefte aan gezelschap. Een oude inwonende tante runt het huishouden, daarbij geholpen door twee Oekraïense dienstmeiden en een Poolse knecht.

Georgenhof ligt aan een doorgaande weg, aan de andere kant waarvan het naburige stadje Mitkau enkele jaren eerder een nieuwbouwwijk heeft aangelegd. De oude wereld tegenover de nieuwe, niet alleen een tegenoverstelling in architectuur maar ook in waarden en normen. Het blokhoofd van die nieuwe wijk valt bij nacht en ontij het huishouden op het landgoed binnen, op zoek naar afwijkingen of overtredingen van de nazi-ideologie.

Het is over die weg dat Katharina en de haren de stroom vluchtelingen op gang zien komen. En het is wanneer ze het raam van haar genoeglijke, warme boudoir opent dat ze het gebulder van het naderbij komende front steeds luider hoort. En door het af en toe herbergen van een vluchteling bereiken ook de gruwelverhalen haar. Maar dat zet haar niet aan tot het voorbereiden van haar vertrek. Integendeel, het is alsof ze zich aan die realiteit probeert te onttrekken. Kempowski weet die afgesloten capsule die het leven op het landgoed steeds meer wordt overtuigend op te roepen. De niet al te lange hoofdstukken zijn steeds vanuit een van de personages geschreven, en ook daarbinnen wisselt hij veelvuldig van perspectief. Speels, en hij creëert daardoor tevens een mooie spanningsboog.

Uiteindelijk wordt besloten tot een vlucht. Die een helletocht zal blijken te zijn. Kempowski, wiens schrijverschap vrijwel geheel is gewijd aan de oorlog en de gevolgen daarvan, is als geen ander daartoe in staat.  De aangrijpende scènes is dit laatste deel van de roman herinneren aan het onlangs in Nederlandse vertaling verschenen afsluitende deel van zijn befaamde serie Echolot, onder de titel Zwanenzang 1945, waarin hij op basis van egodocumenten van tientallen betrokkenen een beeld schetst van de laatste weken van de oorlog (zie dit weblog, 31 juli 2020). Het succes van die alom geprezen vertaling zal hebben bijgedragen aan de uitgave van Alles voor niets. Prima. 

Walter Kempowski / Alles voor niets / Vertaald uit het Duits (Alles umsonst) door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen / Thomas Rap / 381 blz