zondag 27 april 2014

Brouwers over Bomans

Godfried Bomans kon ‘liegen’ alsof het gedrukt stond. Van Simon Carmiggelt is de anekdote dat Bomans eens op een feestje aan alle dames, om de beurt,  zijn levensverhaal vertelde: ‘Alle verhalen waren volkomen verschillend, zodat er, na ons vertrek, heel wat misverstanden rond zijn persoon zullen zijn ontstaan’. Bomans hield van dergelijke acties. Een van zijn favoriete uitspraken luidde: ‘De waarheid is, wat ik er van maak’. In een interview dat hij in 1961 met Bibeb had voor Vrij Nederland was hij daar nog eerlijker over: ‘ik heb (lacht) veel moeite me aan de waarheid te houden. Ik kan uren liegen, ja dat kan ik’.

Die ‘liegende’ Bomans is zoals veel mensen hem zich zullen herinneren. Waarbij het woord liegen beter vervangen kan worden door een term als fantaseren, of improviseren. Voor de radio en later ook op de televisie, in programma’s als Kopstukken (vanaf 1959) en Zo is het toevallig ook nog ’s een keer (1963-66), kon hij voor de vuist weg de meest idiote verhalen verzinnen. Hij sprak zacht, aarzelend, zorgvuldig zijn woorden kiezend. In de zaal was het vrijwel altijd muisstil, het gehoor hing als gehypnotiseerd aan zijn lippen.

Ook tijdens lezingen spreidde hij die gave ten toon. Soms werd het een act. Jeroen Brouwers daarover: ‘Hij heeft tijdens de inleiding van de voorzitter wel een grote tas op het spreekgestoelte geplaatst waaruit hij dan van alles tevoorschijn haalde dat hij onverstoorbaar op de lessenaar voor zich plaatste: een pijp, een brillendoos, een boek, een wekker, een fietspompje, een tijdschrift, een bundel papieren, nog een boek, een elastiekje, een flesje chocomel, een zak pruimen, en ten slotte, altijd, bij wijze van apotheose, een pyjama. [….] Een beetje scheel, zoals hij wel kon kijken, keek hij dan vervolgens van de voorzitter naar het publiek, en sprak: Men weet maar nooit waar de avond eindigt en de nacht begint’.

Bomans’ geïmproviseerde lezingen, eigenlijk meer lichtvoetige causerieën, waren dan misschien sprankelend van zegging, de inhoud was flinterdun. Hij gaf dat zelf ook toe, verklaarde dat de waarde van zijn werk niet lag in wat er werd gezegd maar hoe het werd gezegd. De literaire kritiek plakte hem op basis van zijn belangrijkste werken - Memoires of gedenkschriften van Minister Pieter Bas (1936) en Eric of Het klein insectenboek (1941) – het etiket ‘humorist’ op. Daarmee bevond hij zich in dezelfde categorie als Annie M.G. Schmidt en Simon Carmiggelt. Deze twee ontvingen tegen het einde van hun loopbaan belangrijke literaire prijzen, Bomans niet. Dat vrat aan hem.

Brouwers laat mooi zien hoe Bomans dat gebrek aan literaire waardering voornamelijk aan zichzelf te wijten had. In 1945 nam hij twee redacteurschappen aan, bij Elseviers Weekblad (1945-49) en bij de Volkskrant (1945-46). Voor die krant schreef hij ook de strip over Pa Pinkelman en tante Pollewop. Hij werd dus journalist, schreef feuilletons en ook nog columns. Hij werd, in de woorden Brouwers, ‘opgeslokt door de niet te stillen vraatzucht van het krantenbedrijf’. Daarnaast werd hij een bekende persoonlijkheid, een ‘nationale huisgenoot’, een BN’er voordat die term bestond. Tegen het eind van zijn leven was hij veruit de bestverkopende auteur van Nederland. Met bundelingen van zijn krantenstukken, zijn feuilletons, zijn columns. Of, weer in Brouwers’ woorden, met ‘bundelingen van bundelingen, herbundelingen van herbundelingen’. De alleszeggende titels van die uitgaven zijn Buitelingen (1948), Nieuwe buitelingen (1955) en Oude en nieuwe buitelingen (1970). Een ‘echt boek’ heeft hij na 1950 nooit meer geschreven.

Wellicht ontstaat nu de indruk dat Bomans in deze biografie als een mislukte schrijver wordt neergezet. Niets is minder waar. Brouwers is kritisch en oprecht. Hij zet Bomans neer als een man die weliswaar voor de gemakkelijke – lees: niet-literaire - weg koos, maar dat deed omdat hij over talenten beschikte die deze keuze rechtvaardigden. De jeugd van Bomans, zijn studietijd, zijn voorliefde voor het optreden als Sinterklaas, zijn verafgoding van Charles Dickens, het literaire klimaat in zijn woonplaats Haarlem, zijn omgang met het katholieke geloof en een broer in het klooster en, vanzelfsprekend, ook zijn spraakmakende verblijf op Rottumerplaat in 1971, kort voor zijn dood: het zijn al deze wezenlijke en soms ook minder belangrijke bouwstenen waarmee Brouwers in Over Godfried Bomans een overtuigende biografie heeft samengesteld.

Brouwers bewondert vooral de stilist Bomans, de Bomans die mededelingen doet die uitblinken door hun eenvoud, bondigheid en nauwkeurigheid. In de uit zeven dikke banden bestaande Verzamelde Werken vindt hij die stukken vooral in de delen vier en vijf, waarin een selectie is opgenomen van de journalistieke en beschouwelijke bijdragen aan de Volkskrant en Elseviers Weekblad. Het zijn staaltjes van ‘briljante formuleerkunst’. Van het literaire werk waardeert hij vooral Erik en de Sprookjes. Over dit laatste werk ter afsluiting een citaat van Bomans: ‘Sprookjes schrijven is  moeilijk, omdat men van veel mogelijkheden dient af te zien. Ironie, sarcasme, elke vorm van humor behalve die in de situatie zelf is gelegen – men moet het allemaal prijsgeven in ruil voor een directe, snelle en heldere wijze van zeggen.’ De essentie van het schrijverschap. Hij kon het.

dinsdag 22 april 2014

Een leven in scherven

Ik hou van schrijvers die ‘mooi’ schrijven. Van schrijvers die een verhaal hebben dat boeit en een schrijfstijl die puur leesgenot oplevert. Van mijn favoriete schrijvers kan ik Louis Couperus blijven herlezen. Een groot deel van diens oeuvre is geschreven in flonkerende zinnen. Ook John Updike hoort in die categorie. Of het nu zijn romans, zijn verhalen of zijn essays zijn, voor de beste passages past alleen de term ‘uit de pen vloeien’. De Vlaamse auteur Erwin Mortier gaat nog een stap verder. Bij hem wordt proza soms poëzie. Dan springt een zin, een fragment, er ineens uit. Die lees je dan nog een paar keer om hem goed tot je door te laten dringen, om hem te proeven. Dat is ook het geval in zijn nieuwste roman De spiegelingen.

Het is het verhaal van Edgard Demont. Hij vecht in de Eerste Wereldoorlog aan het front en raakt zwaar gewond door een explosie. Zijn heup is beschadigd en de rest van zijn lichaam is voor altijd verminkt door talrijke ‘lasnaden’, zoals hij ze zelf noemt. In het ziekenhuis ontmoet hij de Engelse Matthew, die de liefde van zijn leven wordt. Als Matthew trouwt met Edgards zus Helen wordt een openlijke relatie tussen de mannen onmogelijk, maar ze blijven elkaar wel heimelijk ontmoeten. Na de oorlog gaat Edgard op zichzelf wonen, in gezelschap van Pierre, zijn voormalige kameraad uit het leger en nu zijn huisknecht en minnaar.

In De spiegelingen schetst Mortier de wereld van een gewonde. Een man die lichamelijk én geestelijk gehavend uit de oorlog is gekomen. Een man ook die door zijn ervaringen in de loopgraven onzeker is geworden, instabiel. Zijn leven is een aaneenschakeling van gelukzalige momenten, wanneer hij in de armen van een minnaar kan zijn, en momenten waarin hij aan alles twijfelt. De veranderende wereld, het opkomende nationaalsocialisme, het brengt hem in verwarring.

Mortier biedt het aan in honderden korte fragmenten, waardoor de veelheid van Edgards gevoelens en emoties wordt benadrukt maar wat de samenhang niet altijd ten goede komt. Af en toe ontaardt het verhaal in een opsomming van gebeurtenissen, relaties en vrijpartijen. Maar dan zijn er steeds weer die mooie passages, die kernachtige zinnen die je verzoenen met de minpuntjes. Een kleine selectie heb ik op een rij gezet.

De mooiste vindt ik deze, wanneer Edgard gewond van het slagveld wordt afgevoerd in een vrachtwagen met laadbak, te midden van een kluwen lichamen en plassen bloed: ‘Het was de regen die me het eerst vertelde dat ik tenminste veilig was – maar daarom nog niet gered. Niet het kille waas van damp en druppels dat mijn plunje doorweekt had, maar de regen die tegen het zeildoek lispelde dat ons in de laadbak omgaf; misschien onze wieg, misschien onze tombe, maar veilig’.

Eenmaal in het hospitaal en enigszins opgelapt - ‘Ik bijt op mijn tanden terwijl de handen van de zusters het vocht uit mijn naden kneden, ze deppen me met doeken droog’ - wordt de ziekenzaal de plek die zijn redding bracht: ‘De geur van hospitalen troost me. Jezelf omwikkeld te weten met de lucht van ether, zeep, schoon linnen, het blijft een kalm geluk oproepen. Voor mij mag de hemel een ziekenzaal zijn. We kunnen er herstellen van de onduidelijke kwaal van ons bestaan’.

Edgard is een man geworden die de wereld mijdt, die langs de grenzen ervan zijn eigen leven probeert te leiden: ‘Ik heb geleerd de geschiedenis te ontwijken. Ik pretendeer niet dat het me lukt. Ik hoop dat ze me negeert wanneer haar lucht weer eens haar lust naar bloed en gedenktekens verraadt. Ik verkies haar stegen en achterbuurten, open pleinen vermijd ik’.

De passage waarmee het boek opent blijkt bij nalezing al aan te geven wat zal volgen: een man die terugkijkt op zijn leven, zichzelf de maat nemend, zich realiserend dat hij misschien te licht bevonden zal worden: ‘Ik hou van mijn geheimen. Ze begrijpen me beter dan wie ook en ze zijn niet loslippig. Onze wezenlijkste geheimen blijven ook voor onszelf gesloten. We kloppen op hun deuren maar krijgen zelden gehoor. We loeren door hun sleutelgaten of leggen een oor tegen hun planken. Wat horen we dan, wat zien we? Niet veel meer dan gezucht, voetstappen in de hal, onderdrukt gesnik, een glimp van een kuit, een hand die in het plamuur van een wand onbegrijpelijke profetieën krast: mene tekel’.

Inhoudelijk vormt De spiegelingen een informeel tweeluik met het in 2008 verschenen Godenslaap. Daarin keek de negentigjarige Hélène, de Helen uit dit boek, terug op de oorlog. Voor dat boek ontving Mortier de AKO Literatuurprijs 2009. Of dit boek ook prijswaardig is gaan we zien.

donderdag 17 april 2014

De grootste aller Fransen

De Franse president Charles de Gaulle was een grote man. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns torende met zijn bijna twee meter lengte eveneens boven veel anderen uit. In Nederlandse diplomatieke kringen zei men dan ook graag dat Luns de enige was die de generaal recht in de ogen kon kijken. Toen de mannen elkaar in maart 1963 ontmoetten tijdens een bezoek dat De Gaulle aan Nederland bracht, betrad prins Bernhard met een meetlint de kamer waar zij met elkaar spraken, om na te meten wie de langste was. Dat bleek, met een paar centimeter verschil, Luns te zijn.

De historicus H.L. Wesseling schuwt in zijn in 2012 gepubliceerde biografie van De Gaulle details als de hierboven beschreven scène niet. Zeker niet wanneer ze iets kunnen verduidelijken. Hier is dat beslist het geval. Het bezoek van De Gaulle volgde op een periode waarin Nederland en Frankrijk een verschil van inzicht hadden gehad over de samenwerking in Europa. De Gaulle had gepleit voor een politieke samenwerking van de Europese staten onder leiding van de groten, in dit geval Frankrijk en Duitsland. Luns verzette zich daartegen, hij was bevreesd voor de positie van de kleine landen. De Nederlandse lijn was daarom dat zou moeten worden vastgehouden aan de samenwerking binnen de EEG zoals in het Verdrag van Rome was afgesproken, dus een geïntegreerd Europa onder leiding van de Commissie in Brussel. Het resultaat was dat er een studiecommissie aan het werk werd gezet en dat het plan van De Gaulle uiteindelijk op de lange baan werd geschoven. De actie van prins Bernhard had dus een symbolische betekenis: het kleine Nederland had zich minstens even sterk getoond als grote broer Frankrijk.

In 1963 was De Gaulle halverwege zijn tienjarige presidentschap. Vijf jaar eerder, in 1958, op het hoogtepunt van de Algerijnse crisis en te midden van een ontstellende politieke chaos en zelfs een dreigende burgeroorlog, had de natie om hem geroepen. Hij stelde vergaande eisen voor zijn toezegging het land te gaan leiden: zes maanden regeren zonder parlement; de vrije hand om de opstand in Algerije te bedwingen; het recht zelf een nieuwe grondwet te ontwerpen en toestemming die per referendum aan het volk voor te leggen. Met alles ging men akkoord want men zag in hem de onbetwiste leider. Zijn opstelling gedurende de Tweede Wereldoorlog en wellicht meer nog zijn markante en onverzettelijke persoonlijkheid hadden hem de status van ‘le plus illustre des Francais’ bezorgd, de meest vooraanstaande Fransman. Ook zijn oorlogsmemoires, die vanaf 1954 waren verschenen en bestsellers werden, droegen bij aan zijn faam. De beroemde uitspraak in die memoires, ‘La France ne peut être la France sans la grandeur’, oftewel Frankrijk is ondenkbaar zonder grandeur was vele Fransen uit het hart gegrepen.

Hoe De Gaulle is geworden wie hij was wordt door Wesseling bondig, helder en met hart voor zijn onderwerp beschreven: De geboorte van de Gaulle in een degelijke, studieuze en vroom katholieke familie in Lille, zijn schooljaren bij de broeders en de jezuïeten, de Militaire Academie, zijn krijgsgevangenschap in de Eerste Wereldoorlog, de militaire carrière in het interbellum en zijn leven als familieman. De Gaulle steeg langzaam in de militaire hiërarchie. Hij werkte in de jaren dertig als militair onderzoeker voor maarschalk Pétain, de held uit de Eerste Wereldoorlog die het in 1940 op een akkoordje met Hitler zou gooien. De oorlogsdreiging bezorgde hem in mei 1940 de rang van brigadegeneraal, op 6 juni de functie van staatssecretaris van Oorlog en Nationale Verdediging. Op 17 juni riep Pétain de Fransen op de wapens neer te leggen, op 18 juni riep de inmiddels naar Londen uitgeweken de Gaulle via de radio de Fransen op de strijd voort te zetten. Hij betwistte de wettigheid van de regering Pétain en benoemde zichzelf tot voorman van de Vrije Fransen. Een regering in ballingschap was geboren. Het fundament voor zijn latere grootsheid was gelegd. Maar de regering Pétain veroordeelde hem wegens hoogverraad tot de doodstraf.

Wesseling heeft het lange en afwisselende leven van zijn hoofdpersoon in driehonderd bladzijden weten te beschrijven en duiden. Dat maakt deze biografie naast een feest om te lezen ook nog eens heel toegankelijk. De titel, ‘De man die nee zei’, is prachtig gevonden. Want dat ‘nee zeggen’ is een constante geweest in de loopbaan van De Gaulle: tegen Pétain, in juni 1940; vervolgens in de Tweede Oorlog meermaals tegen Churchill en Roosevelt, wanneer hij vond dat zij de Franse zaak niet serieus genoeg namen; tegen de Algerijnse opstandelingen, omstreeks 1960; en tenslotte tegen elementen van de Europese eenwording en de overheersing van de NAVO door de Amerikanen. Het ‘nee’ was niet vanuit een negatieve houding, het werd uitsluitend uitgesproken wanneer de belangen van Frankrijk in het geding dreigden te komen. In dat opzicht moet De Gaulle de houding van Joseph Luns in 1963 niet vreemd gevonden hebben, het was zoals hij zichzelf vaak had opgesteld. Achteraf verklaarde De Gaulle dat hij in Luns’ positie hetzelfde zou hebben gedaan. Je moet dan wellicht concluderen dat het niet zo is dat Nederland zich even sterk toonde als Frankrijk, maar dat beide mannen even ‘groot’ waren.

zaterdag 12 april 2014

Caleidoscoop van de Europese cultuur

Pieter Steinz legt graag verbanden. Lezers van NRC Handelsblad herinneren zich ongetwijfeld zijn serie De wereldliteratuur in 52 weekends op de achterpagina van de krant. De basis van elk artikel was een bibliografisch schema rondom een boek uit de wereldliteratuur. Links in het schema kon je zien door welke andere boeken de schrijver van het betreffende meesterwerk was geïnspireerd, rechts vond je adviezen voor verder lezen wanneer dit meesterwerk je was bevallen. Daaronder stond een beknopte toelichting. De reeks verscheen in 2002. Aan het eind van dat jaar had ik een mapje met 52 knipsels die ik koesterde en regelmatig raadpleegde. Dat had ik niet hoeven doen, want Pieter Steinz zette het concept voort, uitgebreid en geperfectioneerd. Boeken als Lezen etc. Gids voor de wereldliteratuur (2003) en Het web van de wereldliteratuur. Welke 100 boeken hebben de literaire X-factor? staan onder handbereik op mijn bureau. Ze zijn een bron van informatie en zetten me nog steeds op het spoor van (voor mij) onbekende schrijvers.

Gaandeweg liet Steinz zijn aandacht uitwaaieren naar cultuurhistorische onderwerpen. Het recent verschenen Made in Europe. De kunst die ons continent bindt is eveneens ontstaan uit een reeks artikelen voor de krant. Steinz's uitgangspunten zijn hier dezelfde als in de vorige reeksen: nieuwsgierigheid, zoeken naar de essentie, plaatsen in een context en het leggen van verbanden. In het boek komen 104 iconen van de Europese cultuur aan bod. In een alfabetische rangschikking, zodat je een kronkelweg volgt - als het ware de toeristische route - door de cultuur van ons Europa. Van 'Amsterdam' van Jacques Brel (het Franse chanson) reis je via James Bond (de gentleman spy), Carmina Burana (het middeleeuwse lied), de minirok (Mary Quant en de swinging sixties), Penguin-pockets (de geschiedenis van het boek), de Rietveldstoel (kunst en design van De Stijl), langs begrippen als Totaalvoetbal (sport als kunst en exportcultuur) en de 'Wonderreizen' van Jules Verne (pionieren in de sciencefiction) naar de Zigeunerjazz (de erfenis van Django Reinhardt) en de Zwarte Madonna van Czestochowa. De icoon staat steeds model voor een breder begrip, dat in de opsomming hierboven tussen haakjes is geplaatst. Elk icoon wordt gevolgd door een kort stukje over een sub-icoon. Zo wordt het stuk over Brel gevolgd door een kadertekst over Serge Gainsbourg, James Bond door een toelichting op het begrip femme fatale en de minirok door een beknopte biografie van Yves Saint Laurent.

Steinz heeft een onderverdeling in acht categorieën aangebracht: architectuur, beeldende kunst, film, strip en fotografie, literatuur, muziek, toneel en dans, vormgeving en mode.Wat mij bij het lezen van de bundel steeds deed doorlezen was de verwachting - beter: de zekerheid - dat de volgende stukken over volstrekt andere zaken zouden gaan dan de artikelen die ik zojuist had gelezen. Dat maakt het lezen van dit boek een heel verrassende exercitie, het is als een grabbelton waar iedere greep weer iets oplevert wat je nog niet wist, je nooit had gerealiseerd of al lang weer was vergeten.

Het geheim van het succes van de boeken van Steinz zit hem volgens mij vooral in het aanstekelijke enthousiasme dat uit de teksten oprijst. Hij is oprecht geïnteresseerd in zijn onderwerpen en geniet zelf ook van al die vormen van kunst en cultuur. Soms laat hij zich in een betoog dan ook meeslepen door zijn eigen gedrevenheid, bijvoorbeeld in het artikel over de Matthäus-Passion. Voor hem is dit muziekstuk vóór alles een religieuze beleving, een mis, die je dan ook als zodanig zou moeten willen beleven: 'Als dan na de laatste noot een applaus uitblijft, zoals gebruikelijk is bij sommige uitvoeringen, dan maak je als luisteraar iets unieks mee: de stilte van de wereld na Bach.'

Ik ben verzot op trivia. Hoe nuttelozer, hoe beter. Ik smul dan ook wanneer Steinz in het artikel over de Citroën DS (autovormgeving) meldt dat André Citroën in 1935 naar zijn graf werd gereden in een lijkwagen van concurrent Renault. Die over de keuze van de naam James Bond is ook een mooie. De schepper van het personage, Ian Fleming, woonde tijdens het schrijven van de eerste verhalen in 1952 op Jamaica. Hij was vogelaar en op zijn bureau lag het handboek Birds of the West Indies, geschreven door ene James Bond. Dat werd dus de naam voor 007. Waarbij het natuurlijk opmerkelijk is dat in het Engels het woord 'bird' zowel een vogel als een mooie meid aanduidt. Het boek staat vol met dergelijke weetjes.

Vanzelfsprekend leidt de veelheid aan onderwerpen en informatie tot een zekere versplintering, je vindt hier niet de grote lijnen in de ontwikkeling van de Europese cultuur. Met de 104 iconen, de 104 sub-iconen, vier handige overzichtskaarten en een uitgebreid register is Made in Europe ook nog niet het naslagwerk geworden waarover Steinz in zijn inleiding rept. Maar plaats daarnaast de omvang van ruim 430 bladzijden, de overvloed aan afbeeldingen in kleur en, nog belangrijker, de zeer leesbare en bevlogen teksten van Steinz en je hebt wel een van de meest toegankelijke en enthousiasmerende boeken over onze cultuur in handen. Over onze Europese cultuur. Goed beschouwd is dit boek een volmondig 'JA' tegen Europa. Een pleidooi voor de cultuur die ons op tal van momenten in de geschiedenis heeft verbonden, die ons gezamenlijke erfgoed is. Die ons steeds, uitstijgend boven de politiek van alledag, zou moeten verbinden.

Vorig jaar werd bij Steinz de progressieve spierziekte ALS geconstateerd. Nu die aandoening hem het werken onmogelijk heeft gemaakt is hij in NRC Handelsblad een nieuwe rubriek begonnen: Lezen met ALS. In de tijd die hem nog rest herleest hij favoriete boeken, die hij selecteert op de raakvlakken met wat hij nu doormaakt. Zo passeerden al Socrates die de gifbeker inneemt, Oscar Wilde's The Picture of Dorian Gray, hét boek over snelle veroudering en De hongerkunstenaar van Franz Kafka, waarin het gaat om het wegschrompelen van je lichaam. Steinz' steeds meer beperkte actieradius deed hem ook al Oblomov herlezen, evenals Maarten Biesheuvels verhaal Reis door mijn kamer. Lezen met ALS laat zien hoe Steinz is verknocht aan literatuur en cultuur, hoe hij zelfs is zijn huidige situatie die band niet wil opgeven.

woensdag 2 april 2014

Literaire liefdes

Simon Aardewijn, de hoofdpersoon uit Jan Siebelinks roman De blauwe nacht, heeft in zijn huis in het Franse Médan een heiligdom. Het is een raamloos vertrek dat slechts een tafel, een stoel en een lamp bevat. Op die tafel ligt een exemplaar van de roman À rebours van de auteur Joris-Karl Huysmans. Simon trekt zich dagelijks even terug in deze kamer om een passage te lezen in dit uit 1884 daterende boek, het 'brevier van de decadentie'. Hij kent de tekst ervan bijna uit zijn hoofd. Niet alleen Simon vereenzelvigt zich in hoge mate met À rebours, ook voor Siebelink zelf is het een belangrijk boek. Het vormde hem als schrijver, veel van zijn vroege werk is door Huysmans beïnvloed. In 1976 vertaalde Siebelink het boek in het Nederlands. Nu, bijna veertig jaar later, grijpt hij er opnieuw naar terug. Meer dan enig ander van zijn boeken is De blauwe nacht geïnspireerd door À rebours. Je zou zelfs kunnen stellen dat het 'een hommage aan' is. Of misschien zelfs 'een variatie op'. Hoe het ook zij, Siebelinks nieuwste roman zit vol literaire dwarsverbanden en grossiert in verwijzingen naar de Franse literatuur en cultuur van het einde van de negentiende eeuw, het fin de siècle.

Simon is een ambtenaar met pensioen. Hij en zijn vrouw Marthe wonen in Médan, een dorp even buiten Parijs, in een mooi huis aan de rivier. Emile Zola, Manet, Mallarmé en Debussy verbleven er ooit, Simon realiseert zich dat iedere dag. Hij heeft zich voorgenomen te promoveren op het onderwerp waar hij al zijn leven lang mee bezig is, de decadentie en het symbolisme in de Franse literatuur van het einde van de negentiende eeuw. Zijn Leidse promotor is zo onder de indruk van zijn kennis dat hij hem vraagt een reeks colleges te verzorgen voor zijn studenten. Die colleges zijn bijzonder succesvol, de zaal zit iedere keer vol. Simon doceert niet, zijn presentatie is veel persoonlijker: ‘hij vertelde, weidde uit, stortte zijn hart uit’. Een persoonlijke, hartstochtelijke benadering dus, de houding van een gepassioneerde liefhebber. Niet die van een objectief analyserende wetenschapper. Maar de studenten waarderen het, zijn enthousiasme slaat op hen over. Na het laatste college in de reeks verrassen ze Simon, Marthe en hun dochter Elsa met een reconstructie van het befaamde 'zwarte diner' uit À rebours.

Ofschoon Simon vrijwel dagelijks in Parijs de Bibliothèque National bezoekt om er literaire archieven en bijzondere drukken te bestuderen, vordert zijn onderzoek nauwelijks. Het lukt hem niet iets op papier te zetten waarover hij tevreden is: ‘Een nieuw vel papier. Woorden dansten voor zijn ogen: decadent, dilettant, dandy. Opnieuw voelde hij dat iets in hem, als een spaak in het wiel, het zuivere denken belemmerde. Wat eis ik dan van mezelf, vroeg hij zich af. Een redenerende rede. Een "raison raisonnante". In het Frans klonk het beter, zuiverder.’ Je voelt dat hij geen afstand kan nemen, dat hij te dicht op zijn onderwerp zit, zich vereenzelvigt met de inhoud én de uiterlijke verschijning ervan: ‘De slotzin van de roman suggereert een religieuze oplossing. “À rebours” zelf is leegte. [....] De dandy rouwt omdat hij vanbinnen leeg is. Hij kleedt zich daarom voyant. De finishing touch van zijn verschijning is de bloem in het knoopsgat. Een viooltje of een gardenia. De dandy en zijn bloem zijn onafscheidelijk.’

Parijs is ook het decor van de zwerftochten die Simon vrijwel dagelijks onderneemt wanneer hij klaar is met zijn werk in de bibliotheek. Hij bezoekt zijn dochter Elsa, zijn minnares Judith en de hoeren. Het is het Parijs van de vroege jaren zestig. De stad wordt belaagd door de terreurorganisatie OAS, die tegen de afscheiding van Algerije is en de oorlog heeft verklaard aan Frankrijk. Generaal De Gaulle staat bovenaan de dodenlijst. Na de politici zijn de terrassen het meest geliefde doelwit van de bomaanslagen. Simon ontsnapt ternauwernood aan een van deze aanslagen, maar hij raakt er wel bij gewond. De druk van zijn mislukkende onderzoek, de gespannen sfeer in de stad en zijn gecompliceerde relaties met vrouwen - vooral die met zijn dochter, die zich tot iets meer dan een vader-dochter relatie lijkt te kunnen ontwikkelen - brengen hem langzaam maar zeker in een roes waarin hij de werkelijkheid steeds minder van waanvoorstellingen kan onderscheiden.

Siebelink laat in De blauwe nacht zaken samenkomen. De Franse literatuur en cultuur van het fin de siècle zijn niet alleen het onderwerp van Simons onderzoek, het is voor hem ook een manier van leven geworden. Dat is zichtbaar in zijn hang naar esthetiek en zijn voorliefde voor decadentie. De 'altaarkamer' voor À rebours is al genoemd. Een ander voorbeeld is de manier waarop hij zijn eigen beleving van een bezoek aan een prostituee vormgeeft: als een symbolist, het wordt theatraal en surrealistisch. Ook zijn er overeenkomsten tussen de auteur en zijn hoofdpersoon. Simons bezetenheid voor het fin de siècle komt deels voort uit het feit dat hij zich aan een calvinistische opvoeding heeft moeten ontworstelen, iets dat ook bij Siebelink zelf het geval is geweest.

De symboliek is in De blauwe nacht overvloedig aanwezig. Ik vind dat, wanneer het intelligent wordt gebruikt, mooi. Als je daar niet bevattelijk voor bent zal je leesplezier misschien wat minder zijn. Daarnaast overtuigde het boek mij meer naarmate het vorderde, vooral omdat je Simon onafwendbaar op een catastrofe ziet afstevenen. De hallucinerende laatste hoofdstukken zijn meeslepend, het slot groots.