Godfried Bomans kon ‘liegen’ alsof het gedrukt stond. Van
Simon Carmiggelt is de anekdote dat Bomans eens op een feestje aan alle dames,
om de beurt, zijn levensverhaal vertelde:
‘Alle verhalen waren volkomen verschillend, zodat er, na ons vertrek, heel wat
misverstanden rond zijn persoon zullen zijn ontstaan’. Bomans hield van
dergelijke acties. Een van zijn favoriete uitspraken luidde: ‘De waarheid is,
wat ik er van maak’. In een interview dat hij in 1961 met Bibeb had voor Vrij
Nederland was hij daar nog eerlijker over: ‘ik heb (lacht) veel moeite me aan
de waarheid te houden. Ik kan uren liegen, ja dat kan ik’.
Die ‘liegende’ Bomans is zoals veel mensen hem zich zullen
herinneren. Waarbij het woord liegen beter vervangen kan worden door een term
als fantaseren, of improviseren. Voor de radio en later ook op de televisie, in
programma’s als Kopstukken (vanaf
1959) en Zo is het toevallig ook nog ’s
een keer (1963-66), kon hij voor de vuist weg de meest idiote verhalen
verzinnen. Hij sprak zacht, aarzelend, zorgvuldig zijn woorden kiezend. In de
zaal was het vrijwel altijd muisstil, het gehoor hing als gehypnotiseerd aan
zijn lippen.
Ook tijdens lezingen spreidde hij die gave ten toon. Soms werd
het een act. Jeroen Brouwers daarover: ‘Hij heeft tijdens de inleiding van de
voorzitter wel een grote tas op het spreekgestoelte geplaatst waaruit hij dan
van alles tevoorschijn haalde dat hij onverstoorbaar op de lessenaar voor zich plaatste:
een pijp, een brillendoos, een boek, een wekker, een fietspompje, een
tijdschrift, een bundel papieren, nog een boek, een elastiekje, een flesje
chocomel, een zak pruimen, en ten slotte, altijd, bij wijze van apotheose, een
pyjama. [….] Een beetje scheel, zoals hij wel kon kijken, keek hij dan
vervolgens van de voorzitter naar het publiek, en sprak: Men weet maar nooit
waar de avond eindigt en de nacht begint’.
Bomans’ geïmproviseerde lezingen, eigenlijk meer
lichtvoetige causerieën, waren dan misschien sprankelend van zegging, de inhoud
was flinterdun. Hij gaf dat zelf ook toe, verklaarde dat de waarde van zijn
werk niet lag in wat er werd gezegd maar hoe het werd gezegd. De
literaire kritiek plakte hem op basis van zijn belangrijkste werken - Memoires
of gedenkschriften van Minister Pieter Bas (1936) en Eric of Het klein
insectenboek (1941) – het etiket ‘humorist’ op. Daarmee bevond hij zich in dezelfde
categorie als Annie M.G. Schmidt en Simon Carmiggelt. Deze twee ontvingen tegen
het einde van hun loopbaan belangrijke literaire prijzen, Bomans niet. Dat vrat
aan hem.
Brouwers laat mooi zien hoe Bomans dat gebrek aan literaire
waardering voornamelijk aan zichzelf te wijten had. In 1945 nam hij twee
redacteurschappen aan, bij Elseviers Weekblad (1945-49) en bij de Volkskrant
(1945-46). Voor die krant schreef hij ook de strip over Pa Pinkelman en tante
Pollewop. Hij werd dus journalist, schreef feuilletons en ook nog columns. Hij
werd, in de woorden Brouwers, ‘opgeslokt door de niet te stillen vraatzucht van
het krantenbedrijf’. Daarnaast werd hij een bekende persoonlijkheid, een ‘nationale
huisgenoot’, een BN’er voordat die term bestond. Tegen het eind van zijn leven
was hij veruit de bestverkopende auteur van Nederland. Met bundelingen van zijn
krantenstukken, zijn feuilletons, zijn columns. Of, weer in Brouwers’ woorden,
met ‘bundelingen van bundelingen, herbundelingen van herbundelingen’. De alleszeggende
titels van die uitgaven zijn Buitelingen (1948), Nieuwe buitelingen (1955) en
Oude en nieuwe buitelingen (1970). Een ‘echt boek’ heeft hij na 1950 nooit meer
geschreven.
Wellicht ontstaat nu de indruk dat Bomans in deze biografie
als een mislukte schrijver wordt neergezet. Niets is minder waar. Brouwers is kritisch
en oprecht. Hij zet Bomans neer als een man die weliswaar voor de gemakkelijke –
lees: niet-literaire - weg koos, maar dat deed omdat hij over talenten
beschikte die deze keuze rechtvaardigden. De jeugd van Bomans, zijn studietijd,
zijn voorliefde voor het optreden als Sinterklaas, zijn verafgoding van Charles
Dickens, het literaire klimaat in zijn woonplaats Haarlem, zijn omgang met het
katholieke geloof en een broer in het klooster en, vanzelfsprekend, ook zijn
spraakmakende verblijf op Rottumerplaat in 1971, kort voor zijn dood: het zijn
al deze wezenlijke en soms ook minder belangrijke bouwstenen waarmee Brouwers in Over Godfried Bomans een overtuigende biografie heeft samengesteld.
Brouwers bewondert vooral de stilist Bomans, de Bomans die
mededelingen doet die uitblinken door hun eenvoud, bondigheid en
nauwkeurigheid. In de uit zeven dikke banden bestaande Verzamelde Werken vindt hij die stukken vooral in de delen vier en
vijf, waarin een selectie is opgenomen van de journalistieke en beschouwelijke
bijdragen aan de Volkskrant en Elseviers Weekblad. Het zijn staaltjes van
‘briljante formuleerkunst’. Van het literaire werk waardeert hij vooral Erik en de Sprookjes. Over dit laatste werk ter afsluiting een citaat van
Bomans: ‘Sprookjes schrijven is
moeilijk, omdat men van veel mogelijkheden dient af te zien. Ironie,
sarcasme, elke vorm van humor behalve die in de situatie zelf is gelegen – men
moet het allemaal prijsgeven in ruil voor een directe, snelle en heldere wijze
van zeggen.’ De essentie van het schrijverschap. Hij kon het.