zondag 29 januari 2017

Brokken op bedevaart

Jan Brokken bezocht Sint-Petersburg voor het eerst in 1975. Het heette toen nog Leningrad. Een van de foto’s in De gloed van Sint-Petersburg toont Brokken tijdens dat bezoek, zittend op een bankje in een park. Hij draagt een geblokt hemd en heeft een lange, volle ringbaard. Aleksandr Solzjenitsyn, de schrijver van Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj, waarin een dag van een gevangene in een strafkamp in de Goelag archipel wordt beschreven, was in die dagen zijn held. Vandaar. ‘Ivan Denisovitsj’ is voor Brokken ‘een moedig boek, een lofzang op de onafhankelijkheid van geest, […] Een boek dat je vormt, dat je nooit meer vergeet en dat altijd, diep in je geweten, als een waakvlam blijft branden.’ Dit klinkt als een credo. Dat is het ook, denk ik. Het getuigt van een voorliefde voor geëngageerde literatuur. Een aantal van de schrijvers die Brokken in deze bundel bespreekt horen dan ook in die categorie.

Nu was er voor Russische schrijvers in de negentiende en twintigste eeuw genoeg aanleiding om in hun werk kritiek op de maatschappij te uiten. Het Rusland van de tsaren werd gekenmerkt door een grote maatschappelijke en sociale ongelijkheid. En nadat de eerste euforie van de revolutie voorbij was, bleek ook de socialistische heilstaat een vorm van dictatuur te zijn. Daarin werd van schrijvers, componisten en beeldende kunstenaars verlangd dat zij als een soort ‘ingenieurs van de ziel’ uitsluitend werk zouden leveren dat een positieve uitwerking zou hebben op het volk. Veel kunstenaars gaven daaraan toe en werden daarvoor beloond met roem en privileges. Maar anderen weigerden categorisch.

De dichter Anna Achmatova (1889-1966) was zo iemand. De revolutie van 1917 en het daaropvolgende communistische regime betekenden voor haar een grote mate van onvrijheid. Dat ze zich toch liet inspireren door beroemde voorgangers als  Shakespeare, Lord Byron en W.H. Auden en zich tevens een grote mate van artistieke onafhankelijkheid toe-eigende stond haaks op het cultuurbeleid van de partij. Haar poëzie was geliefd, wat haar een zekere onaantastbaarheid gaf. Stalin durfde haar niet aan te pakken, maar voor haar geliefden had hij geen ontzag.  Haar eerste echtgenoot werd in 1921 gefusilleerd, haar tweede man verdween in een strafkamp, haar zoon zat in de jaren dertig en aan het einde van de jaren veertig gevangen en een van haar beste vrienden, de dichter Osip Mandelstam, verdween in 1938 spoorloos. Maar Anna Achmatova was verknocht aan Rusland, dus ze weigerde naar het buitenland te vluchten: ’Ik ben destijds bij mijn volk gebleven / Daar waar zich mijn volk, helaas, bevond.’

Op een van zijn wandelingen door Sint-Petersburg ontdekt Brokken een recent geplaatst, monumentaal standbeeld van Achmatova. Het staat aan de Opstandingskade, langs de rivier de Neva, pal tegenover de beruchte Kresty-gevangenis waar Achmatova’s zoon gevangen zat. In het Russisch Museum wordt hij getroffen door haar portretten. Hij bezoekt haar appartement, nu een klein museum. En hij licht toe hoe verliefd hij op haar was, op haar voornaamheid, haar mythe én op ‘de kracht waarmee ze met een paar woorden de deur kon openen van zowel hoofd als hart.’ Hij citeert poëzie van haar, onder andere een passage uit de befaamde Noordelijke Elegieën, geschreven in Leningrad in februari 1945. Regels die je doen begrijpen waarom zij in Rusland een grote dame is.

Ik weid uit over Achmatova omdat Brokken dat ook doet. Haar leven (of: haar lot) ligt hem na aan het hart.  Maar er is veel meer in deze bundel. Sint-Petersburg is bezaaid met huizen van schrijvers, componisten en kunstenaars. Soms verbaast Brokken zich daarover, bijvoorbeeld wanneer hij zich realiseert dat Dostojevski, Toergenjev, Gogol en Tsjaikovski in dezelfde straat hebben gewoond. Een andere keer verzucht hij: ‘In deze stad laat ik me voortdurend afleiden; bij iedere stap komt een boektitel bij me op of zingt een melodie door mijn hoofd. Het feest der herkenning, noemen ze dat, maar het is bijna gekmakend. Ik zou op één en hetzelfde moment vijf dingen willen doen.’

Die overvloed weerspiegelt zich in deze bundel, die ruim dertig korte en soms iets langere stukken bevat. Vladimir Nabokov komt aan bod, maar ook de kwaliteit van de wijn uit de Krim. Brokken mijmert over de relatie tussen de modernist in spé Igor Stravinsky en zijn leermeester, de traditionele Nikolai Rimski-Korsakov, maar belicht ook het levenslange steekspel tussen Dmitri Sjostakovitsj en Jozef Stalin. En dan zijn er de interessante weetjes, zoals die over de dood van Dostojevski: hij werd getroffen door een hersenbloeding, toen hij onder zijn bureau kroop om de dop van zijn vulpen op te rapen. Dat is sterven in het harnas, zou je zeggen. En de foto van het bureau krijg je er bij Brokken bij.

Voor mij ligt het genoegen waarmee ik deze stukken las niet alleen in het reeds genoemde, maar misschien vooral in de ontdekkingen die ik deed. Ik had nog nooit gehoord van Andrej Bely, romanschrijver, dichter en een ‘adembenemende’ performer, een ‘fantastische gek […], een soort J.M.A. Biesheuvel in het kwadraat.’ Zijn tomeloze verliefdheid, omstreeks 1907,  op de echtgenote van zijn collega-schrijver Aleksandr Blok en de manier waarop beide heren die situatie aanpakten is zó Russisch….. En dan is daar het laatste verhaal in de bundel, over Nina Berberova (1901-1993). Zij schreef biografieën van grote Russen en, na haar vlucht naar het westen, romans over de Russische ballingen. Na de Tweede Wereldoorlog woonde zij in de Verenigde Staten. Brokken ontmoette haar, bijna. Een ontwapenend stuk.

Wat voor Brokken begon als een studiereis voor zijn roman De kozakkentuin, om wat plekken te bezoeken die in dat boek voorkomen, is uitgemond in een kleine literaire kunstreisgids van Sint-Petersburg. Brokken is enthousiast, put uit een groot reservoir aan kennis over Russische schrijvers en - dat is misschien wel het belangrijkste - neemt de tijd om rustig rond te dwalen en alles in zich op te nemen. Heel af en toe lijkt het alsof Brokken op een bedevaart is. Een heel persoonlijke, een tocht langs dat wat hem inspireert. Voor wie binnenkort naar Sint-Petersburg afreist: met een goede plattegrond,  deze bundel en stevige wandelschoenen kom je een heel eind. Het is eens wat anders dan het Winterpaleis.

zondag 22 januari 2017

Op de vlucht in de Middeleeuwen

Ik vind het mooie termen, ‘de mist van de geschiedenis’ of ‘de nevel van de tijd’. Het zijn termen die ik als kunsthistoricus met enige regelmaat gebruik. Van het tijdvak waar ik me in heb gespecialiseerd, de Noordnederlandse kunst van de zeventiende eeuw, is weliswaar veel bekend maar veel meer nog niet. Bij lezingen of rondleidingen vul ik dat dan soms in, schets hoe het geweest zou kunnen zijn, en rond het af met een van de genoemde termen. Ik heb altijd medelijden met vakgenoten of historici die zich met hedendaagse kunst of de huidige tijd bezighouden. Wat moet je met al die duizenden tweets van Donald Trump, wanneer je straks de geschiedenis van zijn presidentschap gaat schrijven? Om nog maar te zwijgen van de inmiddels niet meer te tellen artikelen en reportages over hem in de media. Ze zijn onderdeel van een bredere overkill aan informatie.

Stefan Hertmans had daarvan geen last toen hij begon aan De bekeerlinge. De hoofdpersoon van zijn historische roman kent hij uit slechts twee documenten. Bronnen die ruim duizend jaar oud zijn. Teksten die deels ook nog voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Om die minuscule kern weeft hij een volstrekt geloofwaardig verhaal dat je bij de kladden grijpt. Eigenlijk zijn het meerdere verhalen. Centraal staat het aangrijpende relaas over het leven van een jonge vrouw. Dat is ingebed in een bij vlagen magistrale beschrijving van het leven in de Middeleeuwen en de eerste kruistocht naar Jeruzalem. En die beiden zijn verweven met bespiegelingen van Hertmans zelf, ontstaan tijdens het onderzoek voor deze roman. Dit procedé lijkt op dat van Hertmans’ succesroman Oorlog en terpentijn.

In de documenten die voor Hertmans de inspiratie vormden voor deze roman is sprake van een proseliete, iemand die van geloof is gewisseld. Dat is Vigdis, een jonge vrouw die in 1070 is geboren in het Normandische Rouen. Haar vader is een rijke patriciër, het ontbreekt haar daarom tijdens haar opvoeding aan niets. Als ze zeventien is, ontmoet ze tijdens een wandeling met haar gouvernante een jonge Joodse student. Deze jongen, David Todros, de zoon van de opperrabijn van Narbonne, is door zijn vader naar Rouen gestuurd om er bij vooraanstaande Joodse geleerden te studeren. Het voorstelbare gebeurt inderdaad ook, de twee raken verliefd op elkaar. Omdat de christelijke Vigdis nooit met een Jood zal mogen trouwen, nemen de twee een radicaal besluit en vluchten samen naar Narbonne.

De reis dwars door het middeleeuwse Frankrijk biedt Hertmans volop de gelegenheid de wereld te tonen waarin het verhaal zich afspeelt. Dat is een wereld van uitersten, van ongeschonden, paradijselijke landschappen tot een wettenloosheid waarvan burgers ieder moment het slachtoffer kunnen worden. De meest directe dreiging voor de jonge geliefden vormt het groepje ridders dat de vader van Vigdis achter zijn dochter heeft aangestuurd. Desondanks lukt het ze om Narbonne, in het uiterste zuiden van Frankrijk, te bereiken. Daar bekeert Vigdis, die zich realiseert dat er een religieus alternatief bestaat voor de onrust en het geweld van de christelijke wereld, zich tot het Joodse geloof. Ze trouwt met David en verandert van naam: Vigdis wordt Hamoutal. Ze is al zwanger.

Als na een tijdje de risico’s in Narbonne ook te groot worden – de Normandische ridders komen in de buurt en de haat tegen Joden groeit als gevolg van de oproep van de paus tot een kruistocht – vluchten David en Hamoutal naar Moniou, een dorp in de Vaucluse. Daar, in bergachtig gebied, zal niemand hen kunnen vinden. Hun kind word er geboren en ze vinden er rust. Maar dat duurt maar kort.

Hertmans toont met wat volgt hoe weerloos mensen zijn die zich dáár bevinden waar de grote geschiedenis andere plannen heeft. Ook toont hij hoe een religieus conflict van klein tot groot wordt, met catastrofale gevolgen. In het Middeleeuwse Europa, waarin een centrale leiding niet ver reikte, communicatie afwezig was en menselijk mededogen van een heel kleine groep moest komen, is dat niet verrassend. Maar er op het niveau van individuele levens over lezen is hier een heftige ervaring.

Wanneer in 1096 de legermacht van de eerste kruistocht door de Vaucluse trekt, op weg naar havens aan de Middellandse Zee, brengt dat een golf van geweld teweeg. Hamoutal overleeft het ternauwernood, maar haar kinderen zijn na het vertrek van de kruisridders verdwenen. Daarmee begint een zoektocht die haar tot in Caïro zal brengen. Een reis waarop ze op verschillende plekken de sporen zal nalaten waarvan de documenten melding maken. Een reis die Hertmans ook maakt, Hamoutal op haar schreden volgend.

Was Oorlog en terpentijn een heel persoonlijke geschiedenis, omdat het ging over de oorlogsbelevenissen van de grootvader van Hertmans, ook hier is dat in mindere mate weer het geval. Hertmans heeft namelijk al heel lang een huis in Moniou, tegenwoordig Monieux geheten, het dorp waar David en Hamoutal hun toevlucht zochten. Een van de mooiste passages in het boek waaruit die persoonlijke betrokkenheid en fascinatie blijkt is voor mij het openingstafereel. Daarin kijkt de schrijver in de vroege ochtend uit het raam over de vallei en ziet in de verte twee kleine gestalten moeizaam een helling afdalen. Wanneer ze dichterbij komen merkt hij dat het een man en een vrouw zijn die er afgepeigerd uitzien, de man loopt met een stok, de hoogzwangere vrouw valt het lopen zwaar. Dan schiet hij wakker uit zijn dagdroom en constateert dat de plek nog dezelfde is, maar de tijd tien eeuwen vooruit is geschoven. Mooi gedaan. Niet alleen in verteltechnisch opzicht, maar ook omdat hij daarmee de vluchteling iets van alle tijden maakt en het verhaal van David en Hamoutal een universele waarde meegeeft.