vrijdag 30 juni 2017

Het Rusland van Maxim Gorki

Aan de Malaya Nikitskaya ul., een voorname straat in Moskou, staat een prachtig klein stadspaleisje in Art Nouveau stijl. Het werd kort na 1900 gebouwd in opdracht van de koopmansfamilie Ryabushinsky. Het flamboyante ontwerp is van Fyodor Schechtel, een van de bekendste Russische architecten van die tijd. Lang zou het huis niet worden gebruikt, na de revolutie vluchtten de bewoners voor de Bolsjewieken. In 1932 kreeg het huis een nieuwe bewoner: Maxim Gorki. In dat jaar legde de schrijver zijn conflict met de communistische partij bij en keerde, op persoonlijke uitnodiging van Jozef Stalin, uit zijn zelfgekozen ballingschap in Italië terug naar Rusland. Bij die stap pasten vanzelfsprekend de nodige eerbewijzen: de Orde van Lenin, een mooie datsja buiten Moskou en dit prachtige huis. Gorki was immers Ruslands belangrijkste schrijver.

Tegenwoordig vind je in het Ryabushinsky Huis het Gorki Museum. De permanente presentatie vertelt het verhaal van de eenvoudige jongen, geboren in 1868,  die al vroeg zijn vader verliest, op zijn elfde ook zijn moeder, op zijn twaalfde van huis wegloopt en zich vervolgens al zwervend door het binnenland van Rusland met een hele reeks baantjes in leven houdt. Zijn succes als schrijver komt halverwege de jaren negentig, met romans en verhalen die over eenvoudige mensen gaan. Realistische en toegankelijke verhalen, die hem een grote populariteit bezorgen. Zijn stijl zou later het label ‘socialistisch realisme’ krijgen. Gorki is bevriend met Lenin, steunt de hervormingen en de revolutie, maar blijft altijd kritisch en levert commentaar op wat hij beschouwt als een teveel afwijken van de juiste koers. Vandaar dat hij soms voor een ballingschap kiest.

De Jeugdherinneringen die onlangs in een nieuwe vertaling in de reeks privé-domein zijn uitgebracht, verschenen oorspronkelijk in drie delen tussen 1913 en 1923: Kinderjaren, Onder de mensen en Mijn universiteiten. Gorki beschrijft erin zijn leven als kind en jonge volwassene. Maar het is ook een panorama van het alledaagse leven in het Rusland van 1880 tot omstreeks 1895. Het Rusland waar de tsaar nog aan de macht is, maar de eerste signalen van ondergronds maatschappelijk verzet tegen zijn bewind steeds zichtbaarder worden. Het Rusland ook waar een groot deel van de bevolking, zeker in de provincie, in een uitzichtloze armoede leeft.  En dat alles tegen een decor van de mooiste landschappen, de breedste rivieren en de meest betoverende lente- en herfstkleuren.

Gorki pakt de lezer al in de eerste zin bij zijn lurven: ‘In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns.’ De vroegste herinnering van een driejarig jongetje. De dood van zijn vader. Binnen enkele dagen zal zijn hoogzwangere moeder een jongetje baren dat maar heel kort leeft, en zullen zij, Gorki’s grootmoeder en hijzelf een boot nemen naar Nízjni Novgorod, de stad aan de Wolga waar zij oorspronkelijk vandaan komen.

Die grootmoeder is een prachtig personage. Aan Gorki’s beschrijving zie je dat hij veel van haar moet hebben gehouden. Zij zit vol traditionele verhalen, gedichten en liedjes die zij vertelt aan wie ze maar horen wil. Het liefst doet ze dat onder het eindeloze doppen van bonen of een ander klusje, of tijdens lange winteravonden wanneer een sneeuwstorm aan de luiken rukt en zij de hele familie, verzameld rond de kachel, trakteert op hete thee en taart. Bij afwezigheid van Gorki’s moeder neemt zij ook zijn opvoeding voor haar rekening, en beschermt hem tegen zijn kortaangebonden grootvader.

Na de dood van zijn moeder, op zijn elfde, zet die grootvader hem het huis uit. Wat volgt is een reeks baantjes. Gorki is jongste bediende in een schoenenwinkel, huisknecht, meermaals bordenwasser op een Wolgaschip, opzichter op een jaarmarkt, verkoper in een iconenwinkel en nog zo wat. Onderdak vindt hij op kamers, zolders en in schuren. Als zijn grootvader, een aannemer en huisjesmelker, financieel aan lager wal raakt vindt hij soms ergens onderdak samen met zijn grootmoeder en jongere halfbroer: ‘Bijna ongemerkt, als een sterretje aan de ochtendhemel, is het lichtje van mijn broertje Kólja gedoofd. Grootmoeder, hij en ik sliepen in een klein schuurtje, op een met lappen overdekte stapel brandhout, gescheiden door een lattenwand vol kieren en spleten van het kippenhok van onze huisbaas.’

Tja, en wat te dan kiezen uit die stortvloed aan beelden, uit die bijna negenhonderd bladzijden met verhalen en herinneringen?

Wat steeds weer terugkeert is de ruwheid van het leven. Ergens in het boek verzucht iemand, nadat een ruzie uit de hand is gelopen en een groep mensen elkaar flink heeft toegetakeld, dat het toch triest is dat Russen blijkbaar niets leuker vinden dan hun medemensen onrecht aandoen, hen aftuigen. Dat rauwe, haast onmenselijke ontbreken van respect voor een ander is voortdurend aanwezig in deze herinneringen. Gorki is er zelf af en toe eveneens het slachtoffer van. Langdurige armoede, een uitzichtloos bestaan en veel goedkope wodka zullen de veroorzakers zijn.

Een optocht van karakters die je lang bijblijven, dat is het boek ook. Aardige mensen, vervelende of gluiperds. Kleine criminelen, machtsdronken officieren, ploeterende boeren, het komt allemaal langs. Het leest als een staalkaart van het dagelijkse leven in het laat negentiende-eeuwse Rusland. Maar er passeren ook mooie vrouwen die de jonge Gorki leiden bij zijn eerste speurtochten in de literatuur. Die hem hun boeken uitlenen.

Het leven op de Wolgaschepen, waarop hij tot tweemaal toe bordenwasser is, ervaart Gorki als een verademing. De bemanning is er minder hard en ruw dan de mensen aan de wal. Maar ook is hij bevattelijk voor de schoonheid van het rivierenlandschap. De Wolga en haar zijrivieren zijn soms zo breed dat de oevers niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Het verleidt hem tot poëtische zinnen als: ‘In de stilte van de vermoeide dag herinnert het luiden van een onzichtbare klokkentoren ons aan het bestaan van de dorpen en hun bewoners.’ Dat is mooi.

Dergelijke poëzie is zeldzaam. Het grootste deel van de herinneringen is geschreven in een realistische stijl: beknopt en feitelijk.  Het is wat het is, meer niet. Maar het is wel beeldend, pakkend en vlot geschreven. En er gebeurt héél veel. Daarbij is het vaak fascinerend. Het is een andere wereld, een wereld die je niet aantreft bij de meer literair ingestelde grote Russen als Tsjechov, Tolstoi of Toergenjev.  Je ziet in deze terugblik ook welke lange weg Gorki heeft afgelegd. Achteraf gezien was dat, ondanks alle ontberingen, een zinvolle weg. Want wat hij daarop meemaakte zou de basis worden van zijn oeuvre.

dinsdag 20 juni 2017

Een benzinestation in Noorwegen

Benzinestations zijn tegenwoordig griezelig gelijkvormig. Ze verschillen alleen in naam en de kleuren van het merklogo. Behalve benzine en een verdwaald blik motorolie is er ook weinig te krijgen voor je auto. Des te meer voor jezelf en je passagiers, waarbij ongezonde zaken als chips, frikandellen en sigaretten de boventoon voeren. Toegegeven, de opzet is efficiënt en ook ik vertrek daar regelmatig met koffie, drop of chocola. Maar veel uitstraling heeft het niet. Nee, dan de benzinepomp van Erik Fyksen. Die bevindt zich in het binnenland van Noorwegen, aan een provinciale weg bij het dorp Annor. Ze oogt als een Mobil station uit de jaren zestig, compleet met de authentieke pompen en het steigerende rode paard Pegasus dat Mobil indertijd als logo voerde. Je kan er je auto ook laten repareren. Erik is daar zielsgelukkig.

Maar dan wordt in Oslo besloten de provinciale weg om te leggen en te verbreden tot een snelweg. Eriks maatschappij, Hydro-Texaco, is er als de kippen bij om langs die weg een nieuw benzinestation aan te mogen leggen. Een station dat nu wél in de huisstijl zal worden uitgevoerd, waaraan geen garage meer is verbonden en waar kroketten, friet en een heuse supermarkt een wezenlijk onderdeel zullen worden van het verdienmodel. Erik mag er bedrijfsleider worden, maar wil hij dat wel?

Lars Mytting gaf zijn roman de titel Paardenkracht. Een technische term, maar ook een wat ouderwetse. Tegenwoordig zeggen we eerder ‘pk’, en is het wellicht niet iedereen meer bekend waar dat voor staat. In Paardenkracht gaat het nadrukkelijk wél om die techniek. Automotoren zijn Eriks grote liefde, vooral de inmiddels klassieke Europese en Amerikaanse modellen uit de jaren zestig en zeventig. Met moderne Japannertjes heeft hij niet veel. In zijn werkplaats worden die oldtimers liefdevol onderhouden, opgepoetst en op verzoek ook opgevoerd. Erik is de trotse eigenaar van de grootste collectie oliefilters van dergelijke auto’s. En datzelfde geldt voor incourante typen ventilatorriemen, radiateurslangen, bougies, zekeringen en ga zo maar door. In de Noorse provincie, waar veel mensen uit geldgebrek in tweede- of derdehandse auto’s rijden, is zo’n voorraad goud waard. Zijn garage floreert dan ook.

Van Mytting las ik eerder De Man & Het Hout, een handboek over het kappen, bewerken, stoken en bouwen met hout. Een uiterst informatieve en goed geschreven gids, waarin Mytting op basis van zijn grote kennis van dit traditionele handwerk nuttige adviezen gaf. Voor lezers in een bosrijk gebied als Scandinavië een boek dat redelijk onmisbaar kan zijn, voor anderen meer een ‘grote jongens-boek’ waarvan je enthousiast wordt. Dat de padvinder in je wakker roept. Ik herinner me nog levendig een hoofdstuk waarin uitgebreid de lof werd gezongen van ‘man’s best friend’, de kettingzaag. Bij voorkeur van het merk Husqvarna. Sindsdien wil ik zo’n ding hebben.

Ook in Paardenkracht speelt het traditionele, het authentieke weer een belangrijke rol. In dit geval zijn dat de auto’s met een motor waaraan je kan zien wat er gebeurt, in tegenstelling tot de compacte en gesloten blokken die vandaag de dag onder je motorkap liggen. Maar ook het gevecht om iets traditioneels te behouden, in dit geval het mooie retro benzinestation annex garage - dat bovendien voldoet aan een lokale behoefte. En dan gaat het ook nog over je willen onderscheiden door wat je doet of hoe je eruit ziet, in tegenstelling tot de eenheidsworst van een merkbenadering of -uitstraling.

Dit lijkt misschien op zware kost, maar dat is het zeker niet. Mytting verweeft het bovenstaande mooi met de persoonlijke geschiedenis van Erik, met zijn liefdes en zijn ambities. Hij weet zijn hoofdpersoon tot een mens van vlees en bloed te maken, een karakter dat binnen het bestek van de roman een ontwikkeling doormaakt. Het pas onlangs vertaalde Paardenkracht was in 2006 Myttings debuut. Knap!

donderdag 15 juni 2017

De grootste Engelsman aller tijden

Er zullen weinig historische figuren zijn over wie zoveel is geschreven als over Sir Winston Churchill. En er verschijnen nog regelmatig nieuwe studies en biografieën. Als ik er in de boekhandel een tegenkom blader ik die meestal wel even door, maar kopen doe ik ze vrijwel nooit. Ik ben namelijk al voorzien. In mijn boekenkast prijkt de uitvoerige, ruim duizend bladzijden dikke biografie over Churchill die Roy Jenkins in 2001 publiceerde. Ik vind dat een modelbiografie: gedetailleerd zonder de grote lijnen uit het oog te verliezen, genuanceerd in de analyses en beeldend geschreven. Beter wordt het niet, denk ik dan. Maar toch ging ik onlangs voor de bijl, en wel voor The Churchill Factor. Niet zozeer omdat ik in die nieuwe biografie een nieuwe visie op Churchill verwachtte aan te treffen, maar omdat juist de auteur mij nieuwsgierig maakte. Dat is namelijk Boris Johnson, de huidige Britse minister van Buitenlandse Zaken.

In de Engelse media leidde het verschijnen van deze biografie in 2014 bij meerdere  recensenten tot besmuikt gegniffel. Wat dacht die Johnson wel, dat hij door zo verlekkerd tegen Churchill aan te schurken iets van diens grootheid zou meekrijgen? Of dacht hij door een biografie te schrijven over een groot leider zelf een groot leider te worden? Bijvoorbeeld van de Conservatieven, die daar na Margaret Thatcher wel weer eens aan toe waren?

Het is begrijpelijk dat Boris Johnson deze reacties oproept. Hij komt immers over als het slimste jongetje van de klas, die vaak nét niet ver genoeg doordenkt om te voorzien wat de gevolgen van zijn uitspraken of acties zouden kunnen zijn. En ook aan zijn presentatie schort iets. Soms is hij een regelrechte paljas, zoals die keer dat hij, als burgemeester van Londen, bij een opening in een strap aan een kabelbaan ruim tien meter boven de menigte hing, gekleed in driedelig blauw en met een rare pothelm op zijn hoofd. Overkomt hem dat, denk ik dan, of zoekt hij het op, cultiveert hij het wellicht? Om kort te zijn: hij valt beslist op in de verder wat grijze politieke scene, en is misschien wel een originele geest. Van mij krijgt hij dan ook het voordeel van de twijfel. En zo’n biografie lees ik dan om ook hém iets beter te kunnen inschatten.

Winston Churchill werd in 2002 verkozen tot de grootste Engelsman – of beter: Briton – aller tijden. Voor de meeste stemmers op Churchill zal zijn optreden als premier in de Tweede Wereldoorlog daarbij doorslaggevend zijn geweest. Dat is enerzijds begrijpelijk, maar daarmee doe je hem ook tekort. Churchill was, toen hij in 1940 premier werd, 66 jaar oud. Hij had een lang en roerig politiek leven achter de rug. Hij was van gegoede komaf, behoorde tot de familie Malborough en werd in 1874 geboren op Blenheim Palace. Zijn vader, Randolph Churchill, was minister van Financiën. De jonge Churchill was avontuurlijk aangelegd, gedurende de Tweede Boerenoorlog werkte hij een tijdlang als oorlogscorrespondent. Daarna bekleedde hij meerdere kabinetsposten, hij was onder andere First Lord of the Admiralty en ook minister van Koloniën, van Bewapening, van Oorlog en van Financiën. Hij viel op in positieve zin, maar maakte ook grote inschattingsfouten die soms veel mensenlevens kostten of veel geld  – de verloren slag bij  Gallipoli in 1915/16 en het koppelen van het Britse pond aan de Gouden Standaard in 1925 zijn achteraf bezien Churchills grootste missers. Johnson geeft die voorgeschiedenis de aandacht die zij verdient, in mooie afgeronde hoofdstukken en geschreven in een heel leesbare stijl. Soms met een beetje bravoure, en soms een beetje al te familiair, maar zo is hij nu eenmaal dus voor mij is dat niet storend.

Johnsons insteek verandert bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Dan wordt zijn aanpak mij soms iets te gortig. Zijn centrale boodschap in deze biografie is dat Churchill een groot leider was, en dat hij alleen kon doen wat hij deed omdát hij een groot leider was. Omdat hij kon doorpakken, omdat hij de gave had met woord en daad partijen en individuen achter zich te krijgen. En omdat hij, toen hij eenmaal de macht had, sterk vertrouwde op zijn eigen oordeelsvermogen. Dat alles bij elkaar vormt wat Johnson noemt de Churchill Factor. Samengevat: Hij had karakter, en toonde die wanneer het nodig was. Johnson is dus van de – ietwat ouderwetse - school die van mening is dat geschiedenis voornamelijk wordt gemaakt door grote mannen. En dat hij daarin gelijk heeft wordt volgens hem impliciet bewezen door het verloop en de afloop van de Tweede Wereldoorlog. Dat is een uitgesproken opvatting, een waarin zeker een kern van waarheid schuilt, maar het is naar mijn mening ook een te simpele voorstelling van zaken. Maar opnieuw, het leest wel lekker.

En toen kwam hoofdstuk 20: Churchill de Europeaan. Daar ging ik vanzelfsprekend even voor zitten. Ofschoon Johnson de biografie al publiceerde in 2014, was ik toch razend benieuwd welke plek hij Churchill zou geven in dit dossier. En de geschiedenis van dat dossier blijkt behoorlijk ingewikkeld. Churchill was al voor de Tweede Wereldoorlog aantoonbaar een voorstander van meer samenwerking in Europa. In 1942 pleitte hij in een brief aan Anthony Eden zelfs voor een ‘United States of Europe’. Ook na de oorlog blijft dat beeld overeind, zeker in de talloze speeches die de oudere Churchill overal en nergens gaf. Hij wordt daarom door de pro-Europeanen op handen gedragen. Maar Euro-sceptici kunnen evenveel documenten en uitspraken vinden die hen sterken in hun geloof dat Churchill misschien wel voor een verenigd Europa was, maar dan met Engeland als een welwillend en meewerkend  buurland, niet als volwaardig lid van dat Verenigde Europa.

En ja, dan mag de biograaf het natuurlijk zeggen. En wat blijkt? Ik citeer: ’It is not that he is against Europe, or inherently hostile to any continental power. On the contrary, he loved France with a passion, and was perhaps the most Francophile Prime Minister Britain has ever had. It is just that he had an idea of Britain that transcended Europe, and which involved keeping Britain turned to face the rest of the world. […] He would have wanted the European organisation to be strongly and closely allied to America, with Britain actively helping to cement the relationship.’ Je hoort Churchill pleiten voor een zelfstandige rol voor Groot-Brittanië, naast en tussen Europa en de Verenigde Staten. Schuiven hier de biograaf Johnson en de Brexit-politicus Johnson over elkaar, worden zij één persoon? Interessant.

Voor wie eens iets wil lezen over Churchill is de biografie van Johnson een uitstekend begin. Want schrijven kan Boris, en hij brengt zijn verhaal met een aanstekelijk enthousiasme. Ik las het boek met veel plezier. Wie meer tijd heeft en een vollediger en genuanceerder beeld van Churchill wil krijgen, kan ik nog steeds de biografie van Roy Jenkins aanraden. Want, zoals hierboven opgemerkt, die is nog steeds niet verbeterd.

vrijdag 9 juni 2017

Nachtelijk relaas in Lissabon

Het is 1942. Op de Taag, in Lissabon, ligt een passagiersschip gereed voor vertrek naar New York. Terwijl het laat op de avond nog wordt volgestouwd met proviand en vracht, staat een man op de kade zich te verbijten. Het schip is voor hem en zijn vrouw de laatste mogelijkheid om Europa te ontvluchten en zo hun leven te redden. Maar geld voor tickets heeft hij niet, evenmin als visa voor de Verenigde Staten. Dan wordt hij aangesproken door een Duitser, die hem vraagt of hij twee biljetten voor de overtocht wil hebben. Gratis. De enige voorwaarde die de onbekende man stelt is dat hij hem gedurende deze nacht gezelschap houdt en zijn verhaal aanhoort. Zodra hij ziet dat de tickets echt zijn, gaat hij op het voorstel in. Wat volgt is een bloedstollend relaas, verteld tijdens een tocht langs bars en nachtcafés.

De onbekende man stelt zich voor als Josef Schwarz. Enkele jaren eerder is hij voor zijn eigen veiligheid Duitsland ontvlucht en naar Parijs getrokken. Schwarz is niet zijn echte naam, maar die van een Oostenrijkse emigrant die in Parijs stierf en hem zijn paspoort naliet. Met die nieuwe identiteit besluit hij in 1939, na vijf jaar ballingschap, terug naar Duitsland te reizen om zijn vrouw Helen te bezoeken. Dat is niet zonder risico’s, en als hij wordt opgepakt betekent dat hoogstwaarschijnlijk het einde voor hem én haar, maar hij voelt dat de oorlogsdreiging toeneemt en is bezorgd om zijn vrouw. Het lukt hem via Zwitserland en Oostenrijk Duitsland binnen te komen en zijn woonplaats Osnabrück te bereiken. Het weerzien is na vijf jaar scheiding wat onwennig, ook omdat ze zich realiseren dat Schwarz voor zijn eigen veiligheid maar heel kort kan blijven. Tot zijn verrassing besluit Helen haar leven in Duitsland op te geven en met hem mee terug te gaan naar Parijs. Dat maakt hem een gelukkig man. Al zal hij in de maanden daarna langzaamaan ontdekken dat er een andere, trieste reden is waarom zij met hem meeging.

In Parijs beleven ze samen een relatief zorgeloze tijd. Ze zijn nu beiden gedwongen emigrant, omdat ook Helen wordt gezocht. Haar broer, Obersturmbannführer en overtuigd partijlid, kan de schande dat zijn zus is gevlucht niet aan en zet met hulp van zijn contacten de jacht op haar in. Wanneer dan de oorlog daadwerkelijk uitbreekt, worden Schwarz en Helen als staatsvijandige elementen gescheiden van elkaar in Franse interneringskampen opgesloten. Daaruit weten ze te ontsnappen, waarna een dolle en gevaarlijke vlucht richting Lissabon begint.

Erich Maria Remarque was zelf ook een gedwongen emigrant. Zijn in 1929 verschenen boek Im Westen nichts Neues, dat zich afspeelt in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, had een enorm succes. In 1933 werd het echter door de Nazi’s verboden en belandde het op de brandstapel. In 1938 verloor hij bovendien zijn Duitse staatsburgerschap. Omdat hij die ontwikkelingen al zag aankomen, was hij in 1932 naar het veilige Zwitserland gevlucht, vanwaar hij in 1939 naar de Verenigde Staten doorreisde.

Die ervaringen klinken door in De nacht in Lissabon. Ze geven het verhaal een sterk gevoel van authenticiteit. Remarque benut de door hem gekozen vertelstructuur om het relaas van Schwarz regelmatig te onderbreken voor een gedachtewisseling of discussie tussen de beide mannen. Dat biedt ruimte voor beschouwelijke momenten en geeft het verhaal diepte. Die passages laten ook zien dat voor Remarque zelf de verwerking van het onderwerp zoveel jaar na dato – hij schreef het boek omstreeks 1960 – nog niet was afgesloten.

Die lijn kan je helaas ook doortrekken naar nu. Dictaturen, onderdrukking en vluchtelingen beheersen nog dagelijks ons nieuws. Het is van alle tijden en raakt iedereen. Ik vind het een mooie gedachte dat Remarque ook dát in dit verhaal tot uiting laat komen. De verteller heet Josef Schwarz, maar eigenlijk ook niet omdat hij die identiteit en het bijhorende paspoort van een ander overnam. De man die met dat paspoort de boot naar New York zal nemen heet dan ook Josef Schwarz, maar opnieuw eigenlijk  niet. Van beiden kennen we de echte naam niet. Van beiden laat Remarque ook in het midden waarom ze Duitsland moeten ontvluchten. Het zou iedereen kunnen zijn, en om welke reden dan ook.

zaterdag 3 juni 2017

The Good Life

Hebt u dat wel eens? Dat je ergens met vakantie bent, of op reis voor je werk, en dat je je in een stad of een streek zo prettig voelt dat je denkt: ik zou hier wel kunnen wonen. Mijn wat bescheidener droomwens is dan dat ik op zo’n plek een jaar zou willen wonen. Er de seizoenen wil beleven. De laatste keer dat me dat overkwam was in februari, in Fins Lapland, toen we daar een week in een blokhut doorbrachten, met de sneeuw manshoog om de hut. Een witte wereld. Het is natuurlijk meestal een idyllische plek. Stefan Brijs heeft in 2014 zo’n droom gerealiseerd door te verhuizen van het verstedelijkte Vlaanderen naar Loma León, een gehucht in de bergen oostelijk van Málaga, in het uiterste zuiden van Spanje. Ook een idyllische plek. In Andalusisch logboek doet hij verslag van zijn leven daar in het jaar 2016.

Het zuiden van Spanje, iets van de kust af, is een dunbevolkt gebied. In de vallei waar Brijs en zijn echtgenote een huis hebben gekocht heerst de meeste dagen en nachten een weldadige rust. Die rust zocht Brijs ook, in Vlaanderen vond hij het leven in toenemende mate onrustig en lawaaierig. Het gehucht waar zij wonen bestaat uit één straat. Achter in de tuin staat een hutje waarin Brijs schrijft. Auto’s komen er niet langs, wel slentert er af en toe een herder met zijn geiten door de vallei. En er zijn vogels, in alle soorten en maten. De brievenbus zit niet in de voordeur, maar staat op een kruispunt verderop, een kilometer van het huis. Postpakketjes worden niet bezorgd, die moet Brijs halen bij een klein postagentschap in een dorpje op een half uur rijden. Op dat uitje trakteert hij zich regelmatig, vroeg in de ochtend. Hij neemt dan een klein weggetje door ruig berggebied, en rust daar even van uit op een terrasje op het dorpsplein.

Brijs doet zijn best om in te burgeren. Hij leert Spaans, leest de kranten en volgt op televisie de verkiezingen en de  moeizame formatieonderhandelingen. De landelijke politiek in Spanje heet corrupt te zijn en staat ver van de mensen af. Dorpsgenoten van Brijs stemmen uitsluitend om van de politici baantjes en tijdelijke klussen te krijgen. Een deel van de kiezers verlangt terug naar de tijd van Franco, ‘toen alles beter was’. Inkomens liggen veel lager dan bij ons, van uitkeringen kun je niet leven zonder erbij te klussen. Pedro, een man uit het dorp, verzorgt de olijfbomen die in de tuin van Brijs staan. Jaarlijks oogst hij de olijven en brengt die naar de olijfoliefabriek. Voor zo’n vijf- à zevenhonderd kilo olijven krijgt Pedro dan vierhonderd euro. Voor hem een welkome aanvulling op zijn schamele inkomen.

Brijs’ logboek is op zijn best wanneer hij dicht bij huis blijft. Bijvoorbeeld wanneer zijn Spaanse buurman op de stoep staat met een half everzwijn, en Brijs dat vervolgens gaat uitbenen, klein snijden en bereiden. Volgens de buurman wil hij dat veel te mooi doen, het halve dier had toch ook in één keer in de oven gepast? Met wat kruiden en rode wijn? Of wanneer hij omstandig aan de geitenherder probeert uit te leggen dat een van diens geiten verdwaald is geraakt. Of wanneer een jongen uit het dorp, een werkloze elektricien,  hem vraagt welke van zijn boeken in het Spaans verkrijgbaar zijn. Dat is eenvoudig, dat is uitsluitend De engelenmaker, in het Spaans El hacedor de ángeles. Hij geeft de jongen een exemplaar, en weet dan dat er in het dorp een lezer van hem woont.

Brijs houdt van kunst en speurt de streek af naar verborgen schatten. Hij belt aan bij vergeten kerken, laat zich door kosters rondleiden in gesloten kapellen en kloosters. Hij ontdekt onbekende kunstenaars, wier werk hij dan weer naspeurt op andere plekken. Hij is ook een vogelaar en gaat op safari in een natuurreservaat. En als maatschappelijk bewuste schrijver bezoekt hij kwekerijen waar wordt geëxperimenteerd met nieuwe gewassen. Deze stukken zijn  weliswaar interessant, maar missen de focus en betovering van Brijs’ belevenissen dicht bij huis. Voor mijn gevoel wordt hij dan teveel een toerist of zelfs journalist, en juist minder Stefan Brijs die eenvoudigweg besloot zijn leven te verplaatsen naar een idyllische plek. Hij had het klein moeten houden, dan was het logboek nóg leuker geweest.