vrijdag 24 november 2017

Een nacht op het kerkhof

Abraham Lincoln is - na Donald Trump - ongetwijfeld de bekendste president van de Verenigde Staten van Amerika. Van 1861 tot 1865 was hij de 16e man die deze functie bekleedde. Tijdens zijn presidentschap woedde de Amerikaanse Burgeroorlog en werd de slavernij afgeschaft. Ook was hij de eerste Amerikaanse president die werd vermoord. Dat gebeurde op 14 april 1865, na zijn herverkiezing en minder dan een week nadat de Noordelijke staten onder zijn leiding de burgeroorlog hadden gewonnen. De meesten van ons kennen deze algemene feiten wel maar veel Amerikanen, die Lincoln zien als een groot staatsman, zijn ook bekend met zijn privéleven. Weten bijvoorbeeld dat hij en zijn vrouw Mary in februari 1862 hun elfjarige zoontje William Wallace verloren aan buiktyfus. Een sterfgeval dat diepe indruk maakte op de president en waaronder hij maandenlang gebukt ging.

Dit historische gegeven neemt George Saunders als uitgangspunt voor zijn roman Lincoln in the Bardo. Voor wie het werk van Saunders nog niet kent, of wie na al die in DWDD aangeprezen meesterwerken een beetje leesmoe is geworden: gauw een van zijn boeken kopen en lezen! Saunders is onvergelijkbaar met welke andere auteur ook. Tot nu toe schreef hij voornamelijk korte verhalen. Hij weet je in enkele tientallen bladzijden een wereld in te sleuren die de zeggingskracht heeft van menige grote roman. Enkele jaren geleden las ik Tenth of December. Elk van de tien verhalen in die bundel kan ik nog zo navertellen. Omdat ze onvergetelijk zijn, maar ook omdat ik ze inmiddels al meerdere keren opnieuw heb gelezen, iets wat ik zelden doe.

Dat wat de verhalen van Saunders zo bijzonder maakt past hij ook toe in Lincoln in the Bardo, zijn eerste roman. Het zoontje van Lincoln is zoals gezegd overleden. Hij wordt bijgezet in een graftombe op een kerkhof in Washington DC.  Die nacht meldt zich een lange gestalte in een donkere jas bij de ingang van het kerkhof. Ofschoon het ver na sluitingstijd is laat de portier hem binnen. Het is immers de president, zoals hij in zijn rapport zal verklaren. Lincoln loopt naar de graftombe waarin zijn zoon ligt, gaat daar binnen en trekt de kist van het jongetje uit het schap. Daarna opent hij de kist, neemt het lijkje in zijn armen en treurt.

Hoe weten we wat Lincoln doet in die graftombe? Is de portier hem gevolgd? Hebben we een alwetende verteller? Nee, geen van beide. Er zijn daarentegen wel tientallen, zo niet meer dan honderd andere getuigen. Dat zijn de mensen die op het kerkhof begraven liggen. Zij komen in de nacht uit hun kisten, zweven boven de graven en volgen de hen onbekende bezoeker tot in de tombe. Zij zijn het die de lezer het verhaal vertellen. Die specifieke vorm laat Saunders ook tot uiting komen in de tekst. Onder iedere passage, opmerking of soms een enkel woord staat de naam van degene die hem uitspreekt. Het is alsof je de tekst van een toneelstuk leest.

Dat is dus wat Saunders doet: met een realistische of waar gebeurde kern als uitgangspunt - in dit geval Lincoln die zijn gestorven zoontje bezoekt - laat hij zijn fantasie de vrije loop en creëert een alternatieve versie die hij doorspekt met ongelooflijke of absurde elementen.

Zijn al die gestorvenen op het kerkhof dan niet dood? Ja en nee. Ze bevinden zich in het ‘bardo’, een begrip dat Saunders ontleent aan het Tibetaanse boeddhisme. Bardo geeft een status aan die zich tussen twee situaties in bevindt. De doden zijn weliswaar gestorven in de zin die wij daaraan geven, maar bevinden zich nog in een fase waarin wordt bepaald naar welk definitief einddoel ze zullen ‘doorreizen’. Het is zoiets als het katholieke vagevuur.

Er zijn enkele ‘gestorvenen’ die het leeuwendeel van het verhaal vertellen. Een daarvan is Hans Vollman, een man van 46 die omkwam toen het plafond van zijn studeerkamer instortte. Omdat hij op dat moment dacht aan zijn jonge en verleidelijke bruid van achttien, zweeft hij in de bardo rond met een enorme erectie. Zijn maatje in de bardo is Roger Bevins III. Die pleegde als jongeman zelfmoord en heeft daarom op al zijn armen grote snijwonden. Ook tal van anderen vertonen de sporen van hun laatste levende momenten en vertellen daarover, het heeft soms iets van een freakshow. En dan is er nog de predikant Everly Thomas. Het is dit drietal dat, wanneer het getuige is van de rouw van Lincoln, probeert de ziel van de zoon ‘in contact’ te brengen met die van de vader in de hoop diens ondraaglijke schuldgevoel wat draaglijker te maken.

Saunders laat zijn roman dus vertellen door een koor van stemmen. Enerzijds zijn dat de gestorvenen in het bardo, anderzijds citeert hij uit contemporaine biografieën over Lincoln en uit artikelen die na de dood van William Wallace verschenen in kranten en roddelbladen. Je krijgt als lezer als het ware een spervuur van opmerkingen, meningen en oordelen op je afgevuurd. Stilistisch is dit een van de meest opmerkelijke boeken die ik ooit las. 

En de zin van dit alles? Gaat het uitsluitend om dit trucje, om de vorm an sich, met als doel te imponeren? Nee, beslist niet. De vorm die Saunders heeft gekozen mag dan een ongewone, speelse leeservaring opleveren, dat is niet zijn hoofddoel. Eerder een prettige bijkomstigheid. Essentiëler is dat het verhaal door de gekozen vorm uitermate rijk geschakeerd is en zo een passende bedding vormt voor wat wél de kern is: de rouw van een vader voor zijn gestorven zoontje. In dit geval van een president en zijn dode zoontje, een nationale gebeurtenis. Die momenten van rouw worden door Saunders integer en ontroerend weergegeven. Die twee uitersten houden dit literaire experiment in balans.

George Saunders
Lincoln in the Bardo
344 blz
Bloomsbury
[Nederlandse editie: Lincoln in de bardo]


donderdag 16 november 2017

Dagen van grote schoonheid

De negentiende eeuw was voor de Verenigde Staten van Amerika een roerige periode. Terwijl in Nederland die eeuw gewoonlijk als ‘gezapig’ wordt omschreven en Thorbecke’s grondwetsherziening van 1848 de meest opzienbarende gebeurtenis lijkt te zijn geweest, vierde in Amerika een groot deel van de eeuw het geweld hoogtij. Tussen 1861 en 1865 bestreden de Noordelijke en Zuidelijke staten elkaar in de Burgeroorlog, met als inzet niet alleen de economische zeggenschap en de slavernij, maar ook twee volstrekt verschillende visies op de maatschappij. Daarvóór, in de jaren veertig en vijftig, vonden er op grote schaal militaire acties plaats tegen de oorspronkelijke bewoners, de Indianen. Zij werden verdreven uit alle gebieden waar de kolonisten hun oog op hadden laten vallen, in een grote beweging westwaarts. Bij verzet volgde niet  zelden een slachtpartij. Het is in die context dat Sebastian Barry zijn roman Days without End heeft gesitueerd.

Days without End beschrijft de lotgevallen van twee mannen: Thomas McNulty en John Cole. De eerste is een Ier die eind jaren veertig vanwege de aanhoudende hongersnood zijn land is ontvlucht, John Cole is afkomstig uit Nieuw-England. Beide zijn nog pubers wanneer ze elkaar ontmoeten. In de woorden van Thomas, de verteller: ‘John Cole was only twelve when he lit out a-wandering. First moment I saw him I thought, there’s a pal. That’s what it was. Thought he was dandy-looking sort of boy. Pinched though in the face he was by hunger. Met him under a hedge in goddamn Missouri. We was only under the hedge as a consequence the heavens were open in a downpour.’ Beide jongens hadden geen familie meer,  dus ‘it seemed natural and easy to join together in the enterprise of continuing survival.’

Thomas hanteert een heel persoonlijke stijl van vertellen, recht-toe, recht-aan en met een natuurlijke onbevangenheid die op sommige momenten iets poëtisch heeft. Zelfs als de jongens zich, in hun pogingen om te overleven, in vreemde situaties begeven of wanneer extreem militair geweld wordt beschreven blijft die toon iets transparants houden, hij verbergt niets.

Omdat ze jong zijn en nog weinig mannelijks hebben, worden ze door een exploitant van een saloon in een ‘frontiertown’ waar geen beschikbare vrouwen zijn ingehuurd om verkleed als meisjes te dansen met de mijnwerkers. Die weten ook wel dat ze niet met echte meisjes dansen, maar iets is beter dan niets na een week zwoegen onder de grond. Wanneer na enkele jaren hun mannelijke trekken te duidelijk worden nemen ze dienst in het leger. Ze zijn dan zeventien. Ze nemen deel aan strafexpedities tegen Indianen, moeten doden om te voorkomen dat ze zelf worden gedood, ondergaan het als een onafwendbaar lot. Maar ze hebben elkaar. Wat Thomas al eerder opmerkte in een terloopse recapitulatie van zijn leven, ‘Then nothing. Then America. Then John Cole. John Cole was my love, all my love’ wordt nu realiteit: ’And then we quietly fucked and then we slept’.

Sebastian Barry schetst een indringend beeld van het Amerika van die jaren. Van de oorlogshandelingen, van het leven in het leger en van de wetteloosheid die al dit geweld losmaakt. Als Thomas en John uiteindelijk, na op wonderbaarlijke wijze de oorlog te hebben overleefd, proberen een leven samen op te bouwen met een jong Indiaans meisje waar ze zich door omstandigheden de voogd van voelen moeten ze vluchten omdat vijanden die ze hebben opgedaan hen naar het leven staan. Om herkenning te voorkomen doen ze zich voor als een gezin: man, vrouw en kind. In feite is dat ook hun onderlinge relatie.

Die tocht, en ook een reis die Thomas later noodgedwongen alleen moet maken, voert door het indrukwekkende landschap van de Amerikaanse Midwest. De tijdloze schoonheid daarvan vormt een contrast met alle ruwheid en minachting die zich daarvoor heeft gemanifesteerd. En dat landschap wordt door Barry ook zo ingezet. Gekoppeld aan de drive van beide mannen om koste wat kost te behouden wat ze samen hebben verworven. Een American Dream, maar dan anders. Prachtig!

Sebastian Barry
Days without End
302 blz
Faber & Faber
[Nederlandse editie: Dagen zonder eind]



vrijdag 10 november 2017

Overpeinzingen van een poes

Lijken huisdieren en hun baasjes op elkaar? Ga naar Google en je ontdekt een onafzienbare stroom meningen voor en tegen. Van zowel bevlogen liefhebbers als deskundigen. De meeste hits hebben weliswaar betrekking op honden en hun baasjes, maar ook over katten is er genoeg te vinden. Dat ik juist naar die informatie zocht heeft te maken met een boekje dat ik beluisterde, Dagboek van een poes. Geschreven en voorgelezen door Remco  Campert, maar het is alsof de poes zelf aan het woord is. We hebben hier te maken met een baasje die in staat is om in de huid van zijn poes te kruipen en haar gedachtewereld overtuigend te verwoorden. Dat gaat nog een stapje verder dan het op elkaar lijken.

De poes richt dus zelf het woord tot ons. Dat althans is het door Campert bedachte concept. Om een indruk te geven hoe dat klinkt citeer ik de openingspassage van het dagboek:

‘Madonna, Thelonious, Napoleon, Justine, Cleopatra, Vincent, T.S. Eliot, Lolita, Sokrates, Zelda, Beethoven, Fellini, Venus, Malaparte, Kousbroek, Izebel, Adinda ….
Zomaar wat namen van katten die ik ontmoette in de tuinen van het woonblok waarin ook het huis staat dat ik met Bril en Rok bewoon.
Stuk voor stuk namen die er wezen mogen, met zorg en liefde uitgezocht door de bij die katten horende tweebenigen.
Wij noemen hem: Multatuli.
Wij noemen haar: Comtesse de Noailles.
Tweebenigen met smaak.
Ik heet Poef. Jawel, u leest het goed. Poef.
Een naam als een spraakgebrek.
Bril en Rok gaven me die naam toen ik nog heel klein was en van toeten nog blazen wist. Nu weet ik beter, maar is het te laat. Ik zit voorgoed opgescheept met een naam die louter onbenulligheid doet vermoeden. 
Poef? Een zwaktebod in de naamgeverij.
Zelfs de Terreur van de Tuinen, de rode buurtkater Harry, heeft een sprekender naam.
Overigens luidt de roepnaam van Napoleon Nappie, en die van Comtesse de Noailles Kont. Dat houdt ook niet over.
Maar Poef kan écht niet.’

Het dagboek is een verslag van het alledaagse leven van Poef. Hierbij zomaar een greep daaruit. We komen te weten dat Poef al vier jaar bij Bril en Rok woont. Dat Rok dagelijks de deur uitstapt voor iets dat zij ‘werk’ noemt, maar dat Bril dit gewoon thuis doet, zittend achter zijn ‘werkmachine’. Het is Poef verboden om dan gezellig op de papieren naast die werkmachine te gaan liggen. Dan wordt Bril namelijk boos en geeft Poef een duw. Ook is er een Draagbare Woning (DW). Daarin wordt Poef soms meegenomen naar Fransenland. De lange autorit is niet fijn, maar de grote tuin bij het huis in Fransenland waar Poef gedurende enkele weken in kan rondsluipen en met vogeltjes spelen is een paradijs. Soms wordt de DW ook klaargezet om naar de dokter te gaan. Maar gelukkig kan Poef aan de voortekenen aflezen wat de bestemming is, en verstopt zich zodra ze denkt dat het ditmaal de dokter zal zijn. Dat vinden Bril en Rok dan weer niet fijn. Dreigend Ding tenslotte wordt door Poef verafschuwd. Eens per week loopt Werker met het brullende Dreigend Ding door alle kamers van het huis, en zuigt alles op wat ze tegenkomt. Poef blijft daar ver vandaan.

Voor wie katten heeft is dit boekje een feest van herkenning. Campert treft de juiste toon, de korte passages en de vaak op een nieuwe regel beginnende zinnen overtuigen als de  simpele mijmeringen van Poef. De belevingswereld van een kat lijkt immers vrij overzichtelijk te zijn. Ik las het boekje van ruim zestig pagina’s bij verschijnen in 2007 al eens maar beluisterde het ditmaal, voorgelezen door Campert zelf. Hij doet dat met een kalme, aangename bedachtzaamheid die me deed denken aan de lome luiheid van een poes. Als dat de bedoeling was, dan is dat meer dan geslaagd.

Remco Campert
Dagboek van een poes
Voorgelezen door de auteur
1 uur en 11 minuten
De Bezige Bij

woensdag 8 november 2017

De Mooie Jonge Oppergod van de Vlaamse Letteren

Het Groot Auditorium is de mooiste zaal in het zestiende-eeuwse Academiegebouw van de Leidse universiteit. De ruimte wordt gebruikt voor officiële gelegenheden zoals promoties en oraties. De plechtige sfeer van de zaal verleent daaraan extra cachet. Op 4 oktober jongstleden vond daar ook zo’n bijzondere bijeenkomst plaats. Op die dag werd Majoor van het Menselijk Leed feestelijk gepresenteerd, een studie over het leven, werk en imago van Herman Brusselmans. En feestelijk plechtig wás het. De voorzitter van de chique Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Wijnand Mijnhardt, heette Brusselmans  welkom. De auteur van het boek, Rick Honings, universitair docent moderne Nederlandse letterkunde aan diezelfde universiteit, was een van de sprekers. Onno Blom was ingehuurd voor een driegesprek met Honings en Brusselmans. En uitgever Mai Spijkers kwam even vertellen waarom hij zo blij is met zijn sterauteur die jaarlijks een of twee manuscripten inlevert.

Maar tussen al die loftuitingen waren ook wat puntjes van kritiek hoorbaar. Zo informeerde Mijnhardt de aanwezigen dat hij er die middag niet stond namens zijn voltallige bestuur. En vertelde Honings ietwat besmuikt dat zijn professor, toen die hoorde van Honings’ plan een studie over Brusselmans te gaan schrijven, vol ongeloof en enigszins verontwaardigd had gereageerd. De meningen over het belang van Brusselmans' oeuvre verschillen, dat is niets nieuws. De aard van het werk roept soms – misschien wel in toenemende mate – heftige reacties op: dat de boeken nergens over gaan, dat ieder boek weer een zinloze herhaling is van verveelde zetten, dat het een trucje is. Criticus Arjan Peters, die waarschijnlijk tot het uiterste was getergd door het lezen van de baksteen Hij schreef te weinig boeken, Brusselmans’ nieuwe en 75ste roman, ging in de Volkskrant van 14 oktober jongstleden zover om het aanhoudende succes van Brusselmans te verklaren uit een complottheorie: ’ […] er zijn ook geletterde mensen die in een radioprogramma verklaren dat hij tot de grootsten behoort en ze al gaan schateren zodra ze een pagina Brusselmans openslaan, het moet een complot zijn, een afspraak om de niet-ingevoerde lezers gek te maken, het pleziertje om je tot onwankelbare fan te verklaren op wie alle aanmerkingen afketsen. Ik verdenk de liefhebbers ervan Brusselmans zelf niet eens meer te lezen, om zodoende hun liefde op peil te kunnen houden.

Maar goed, op 4 oktober in Leiden was het feest. De Mooie Jonge Oppergod van de Vlaamse Letteren, zoals Brusselmans zich placht te noemen in de flaptekst van zijn boeken, zou vijf dagen later zestig worden. Ook is het in 2017 dertig jaar geleden dat Brusselmans een beroepsschrijver werd. Een dubbel kroonjaar dus. Alle reden voor een degelijke biografische studie.

Honings benadert in Majoor van het menselijk leed zijn onderwerp vanuit drie invalshoeken: leven, werk en imago. Brusselmans komt uit Hamme, een dorp in de buurt van Gent. Zijn vader was veehandelaar, waardoor de jonge Brusselmans al vroeg getuige was van dierenmishandeling, wat voor hem een traumatische ervaring was. Het drummen in een bandje en een korte loopbaan als aanstormend voetbaltalent zou hij later veelvuldig gebruiken in zijn werk. Wat volgde was een studie Germaanse Filologie aan de universiteit van Gent, een eerste ongepubliceerde roman met de titel Het Regende Ouwe Wijven en na zijn afstuderen een baantje als beheerder van de Ontspanningsbibliotheek van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in Brussel. Deze aanstelling leidde tot het geestige De man die werk vond, het boek waarmee hij bekend zou worden.

Voor Brusselmans’ levensbeschrijving leunt Honings sterk op diens werk. Daar zit altijd een risico in, ik vind dat ook wat ongemakkelijk lezen. In het tweede deel, dat gaat over het literaire werk, gaat Honings los. Hij blijkt het oeuvre uit zijn hoofd te kennen! Een echte fan, maar dat had ik in Leiden al begrepen. Handvatten in dit hoofdstuk zijn de moederfiguur, agressie, het schelden en schofferen, en de typische Brusselmans-humor. Ondanks het soms wat opsommerige karakter krijg je hier een aardig inzicht in de thematiek van de auteur. Ook in zijn zwakke punten, trouwens. Zo schoffeert Brusselmans graag wanneer hij iemand aanvalt of een discussie voert. Schelden en beledigen, het is een specialisme dat hij in alle varianten beheerst. In 2011 kreeg hij daarvoor de wind van voren van Jeroen Brouwers, die hem duidelijk maakte dat de term polemiek volstrekt niet van toepassing is op wat hij doet, namelijk in discussies steeds maar weer op de man of vrouw spelen in plaats van te debatteren op basis van argumenten. Grappig is dan wel weer dat Brusselmans op deze kritiek reageerde op de manier die Brouwers zo afkeurt: door Brouwers te beledigen, zonder wezenlijk op de inhoud in te gaan. Brusselmans is wel stijlvast.

De kernvraag naar het ‘waarom’ van Brusselmans’ thematiek en stijl beantwoord Honings kort en bondig: ‘Het maken van grappen is een poging tot zelfbehoud, om zijn verdriet, radeloosheid en cynisme te bezweren.’ Dat is geen nieuwe duiding, maar natuurlijk wel de enige aanvaardbare indien je dit oeuvre wil blijven zien als van enige betekenis en van literaire waarde. Klopt die uitleg? Ik denk dat dit zo is, maar dan alleen in de geslaagde en meer autobiografische boeken. Niet in alle 75 romans.

Voor een biograaf, of zoals hier meer van toepassing is de schrijver van een analyserende studie, is het dapper om als onderwerp voor het laatste hoofdstuk het imago van Brusselmans te nemen. Het ligt voor de hand, want het is een onlosmakelijk onderdeel geworden van zijn schrijverschap, maar er schuilt ook een gevaar in. En dat is dat je tot de conclusie zou kunnen komen dat het imago het hoofdbestanddeel van dit schrijverschap zou zijn. Ofschoon Honings verklaart dat ‘Het niet te ver gaat te stellen dat Brusselmans een literair merk is geworden, zonder twijfel een auteur is met een branded identity, een herkenbaar imago’ weet hij dit gevaar te omzeilen door uitvoerig op tal van onderdelen waaruit dit imago is opgebouwd in te gaan en aannemelijk te maken dat het tegelijk ook onderdelen zijn van een geloofwaardige persoonlijkheid. Dat Brusselmans zijn imago slim opbouwt, zowel in de ‘echte’ wereld als in zijn literaire bestaan, doet daar niet aan af.

Zoals ik al eerder in besprekingen van Brusselmans’ romans op dit blog heb geschreven, heb ik een lange geschiedenis met de schrijver. De man die werk vond was voor mij het begin, sindsdien volg ik hem. Er was een tijd dat ik hem verafgoodde, maar dat is voorbij. Tegenwoordig ben ik licht-kritisch. Maar zolang Brusselmans eens in de zoveel tijd een boek publiceert dat van grote schoonheid is – Mogelijke memoires, Poppy en Eddie – en op geheel eigen wijze zijn leven verliteratuurd, compleet met vrouw en hond, neem ik de mindere werken voor lief. Dan vind ik het ook terecht dat hij door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde als een groot schrijver wordt ontvangen. Voor een zaal vol met geïnteresseerde lezers en fans blijft hij dan zijn eigen, volstrekt onnavolgbare zelf. Dat stukje van zijn imago staat in ieder geval als een huis.

Rick Honings
Majoor van het menselijk leed. Leven, werk en imago van Herman Brusselmans
392 blz
Prometheus