zondag 28 mei 2017

Zelfportret in verhalen

Voor iemand als ik, die graag egodocumenten leest, bestaat er geen mooiere reeks dan privé-domein. Het eerste deel verscheen in 1966, vorig jaar dus een halve eeuw geleden. De illustere Martin Ros was een van de initiatiefnemers. Hij had de reeks daarna jarenlang onder zijn hoede. Het concept is helder: je vindt er dagboeken, brieven en andere autobiografische teksten. Van bekende buitenlandse auteurs als Thomas Mann, Stefan Zweig en Virginia Woolf. Maar ook van Nederlandse schrijvers als Lodewijk van Deyssel, Jeroen Brouwers, Maarten ’t Hart en Arnon Grunberg. In mijn bibliotheek kom ik op zo’n honderd  delen. Dat betekent dat ik in de loop der jaren een derde van de uitgebrachte titels kocht. Want onlangs verscheen nr. 291, een prachtig ‘zelfportret’ van de Franse schrijfster Colette.

Sidonie-Gabrielle Colette (1873-1954) is afkomstig uit een klein dorp in de Bourgogne. Op twintigjarige leeftijd trouwt ze met een oudere man en verhuist ze naar Parijs. Haar echtgenoot is literair criticus en schrijft romans, wat Colette – ze zal zich altijd bij haar achternaam noemen – een ingang biedt in het literaire circuit. Kort na 1900 schrijft ze een aantal romans waarin haar jeugd centraal staat. Nadat ze zich van haar man heeft laten scheiden volgt een periode die haar om andere redenen bekendheid zal opleveren: ze gaat het toneel op, blijkt een begaafd pantomime-artieste, kust in 1907 tijdens een voorstelling in de Moulin Rouge op het toneel een vrouw en gaat vervolgens ook met een vrouw samenwonen, Mathilde de Morny, de dochter van de hertog De Morny en een Russische prinses. Ze heeft lak aan de conventie, volgt haar eigen weg, haar hart.

Omstreeks 1910 komt haar leven in rustiger vaarwater en gaat ze schrijven voor kranten en tijdschriften, waaronder La Vie Parisienne en Le Matin. Met de hoofdredacteur van dit laatste blad, Henry de Jouvenel, krijgt ze een relatie én een kind, een dochtertje. Met haar journalistieke werk, waarin ze over uiteenlopende onderwerpen schrijft, bereikt ze een groot publiek dat is gecharmeerd van de oprechte toon en de prachtige stijl.

Vertaalster Kiki Coumans heeft voor deze bundel vooral uit het journalistieke werk geput. Ze heeft dat chronologisch en thematisch geordend. De kinderjaren van Colette in het dorpje in de Bourgogne vormen de aftrap, waarna de eerste jaren in Parijs en het moederschap volgen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog reist Colette naar het slagveld van Verdun. Een gevaarlijke reis, die een beklemmende reportage oplevert. Later, in de jaren dertig, maakt ze de maiden voyage van de Normandie mee, een van de grootste passagiersschepen van dat moment. De bestemming is New York, een stad waar de verstokte Parisiènne wel heel persoonlijk op reageert. De laatste vijftien jaar van haar leven bewoont Colette een appartement in het Palais Royale, in hartje Parijs. Ze is dan minder mobiel, haar wereld krimpt. Maar haar observaties blijven scherp.

In De eerste keer dat ik mijn hoed verloor. Zelfportret in verhalen zijn bijna vijftig teksten bijeengebracht, geschreven tussen 1905 en 1951. Ze tonen de reikwijdte van Colette’s interesses, maar vormen ook een staalkaart van haar stilistische kunnen. Mijn favorieten zijn de stukken die gaan over de natuur en de seizoenen. Daarin zet ze al haar zintuigen open. Bijvoorbeeld in ‘La Treille Muscate’, dat gaat over het kleine buiten met dezelfde naam aan de Franse zuidkust dat Colette en haar toenmalige echtgenoot omstreeks 1925 kochten. Het huis is niet bijzonder, maar de twee hectare grond zijn dat wel. Het ligt direct aan de zee en omvat een kleine wijngaard. Ze mijmert vijf bladzijden lang over de wijze waarop ze het haar eigen tuin wil maken. Een citaat voldoet, ter afsluiting: ‘Er zijn grote gele vederdossen die langs de azuurblauwe lucht strijken, er is mimosa waar heerlijk geurend stuifmeel uit regent; waar we van af moeten blijven, die we hoogstens beheerst mogen plunderen. De bougainvilles staan al op hun traditionele plaats, tegen de warme voorgevel. [ …] Wijnranken, jullie verdienen bogen van dun ijzer, voor jullie mag ik best hier en daar een paar fantasierijke steunpunten neerzetten, stutten om je aan vast te grijpen, zonneschermen om je op te ontvouwen en vervolgens op neer te vallen. Jullie zullen naar de hemel groeien, wijnranken, jullie zullen de bries inademen die de aarde soms niet eens beroert, de ruwe onderkant van jullie blaadjes zal de hete wasem proeven die de zomer uit de humus heeft opgezogen, en van jullie houtige scheuten maak ik bomen!’ Ik zie die tuin voor me, scherper dan een foto.

maandag 22 mei 2017

Met Couperus naar Noord-Afrika

Wat doe je, wanneer je als auteur moet leven van je schrijfsels en je merkt dat die steeds minder goed verkopen? Louis Couperus wist het wel. Omstreeks 1910 zag hij de belangstelling voor zijn recente grote romans teruglopen, en daarmee ook zijn inkomsten. Hij besloot daarom voortaan geen romans meer te schrijven, maar zich toe te leggen op korte verhalen, schetsen, reisbrieven en feuilletons. Grotendeels gelegenheidswerk dus, teksten die hij vrij gemakkelijk ergens geplaatst kon krijgen. Tijdschriften bleken daar inderdaad maar al te graag toe bereid, Couperus was immers een grote naam. Zijn verhalen en overige stukjes verschenen vanaf dat moment maandelijks in het tijdschrift Groot-Nederland, wekelijks in het Haagse dagblad Het Vaderland en later ook in het weekblad Haagsche Post.

Omdat Couperus en zijn echtgenote Elisabeth Baud ongeveer tezelfdertijd hun vaste woonplaats Nice na tien jaar vaarwel zegden en naar Italië trokken, waar ze na wat omzwervingen een thuis vonden in Florence, kwam die kentering in zijn schrijverschap eigenlijk wel goed uit. Ze reisden en deden nieuwe indrukken op, vaak in een betoverende omgeving. Stof te over dus voor sfeervolle impressies, die door de lezers in het vaak grijze en koude Holland werden verslonden. De stukjes werden gaandeweg gebundeld, en een titel als Uit blanke steden onder blauwe lucht zegt eigenlijk alles.

De Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel. In 1915 waren Couperus en Elisabeth gedwongen naar Holland terug te keren. Daar begon, in een mooi appartement aan de Haagse Hoogewal, een leven van hard werken. Het levensonderhoud in Holland was veel duurder dan in Italië, dus Couperus schreef zijn feuilletons, begon aan historische romans, gaf veel lezingen en verrichtte redactiewerk voor Groot-Nederland. Maar zijn lichamelijke en geestelijke conditie leed onder dat straffe regime. In een brief uit december 1918 aan een vriendin schrijft hij: ‘Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde die begint), slaat dit onverdraaglijke klimaat – vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer – mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan, gaan wij naar het Zuiden … ik koester althans die illusie!’

Die kans kwam een kleine twee jaar later. In november 1920 reisde het echtpaar Couperus in opdracht van de Haagsche Post via Parijs en Marseille naar Algiers. Die stad was de eerste halte op een tocht door Algerije en Tunesië die tot mei van het volgende jaar zou duren. In twintig reisbrieven deed Couperus er verslag van. Met tussenpozen van enkele weken konden de lezers van de Haagsche Post meebeleven hoe Couperus de voor hem volstrekt nieuwe cultuur van Noord-Afrika onderging. In het bijzonder mooi uitgegeven boekje Couperus in de Oriënt, dat een tentoonstelling in het Louis Couperusmuseum in Den Haag begeleidt, belicht José Buschman de verschillende aspecten van deze reis. Dat levert, in ieder geval voor mij, enkele verrassende inzichten op.

Couperus was een estheet. Dat komt tot uiting in de manier waarop hij zijn leven inrichtte, in zijn voorkomen en in zijn werk. Buschman laat zien hoe dat ook een rol speelt in deze reisbrieven. Wanneer Couperus door de kashba van Algiers wandelt, is hij verrukt over het schilderachtige karakter, de lichtval en de kleuren. De schrijnende armoede noemt hij niet, of ziet hij niet. Bij een huwelijkssluiting die hij bijwoont is hij in eerste instantie verbolgen over het feit dat de bruid pas elf jaar is, tot hij haar twintigjarige bruidegom ziet, een bronzen jongeling van een adembenemende schoonheid. Dan prijst hij haar gelukkig. Heel goed voorbereid op de reis had de vermoeide Couperus zich niet. Dat hij in zijn reisbrieven zo zwaar leunt op de esthetiek en het anekdotische is vermoedelijk zijn vangnet geweest.

Buschman heeft zich grondig verdiept in de reisbeschrijvingen van andere contemporaine bezoekers aan dit gebied, van de Franse auteur André Gide tot de gereformeerde Nederlandse politicus Abraham Kuyper. De vergelijking van hun indrukken met die van Couperus is heel verhelderend. Zij zien en beschrijven van alles wat je bij Couperus tevergeefs zoekt. Het ontlokt haar de constatering ‘Na het lezen van de reisverslagen van Couperus’ tijdgenoten bekruipt je soms het gevoel dat Couperus in een ander land heeft rondgereisd.’

De essentie van Couperus’ benadering komt wellicht het best tot uiting in een analyse die de schrijfster Clare Lennart ooit gaf van het werk van de kunstenaar Marius Bauer, een tijdgenoot van Couperus die in Noord-Afrika en het Midden-Oosten inspiratie vond voor zijn werk: ‘Toch was de wereld die Bauer aantrof in het oosten geenszins een ideale, harmonische wereld. Het was een wereld vol wreedheid, tirannie, corruptie, onrechtvaardigheid, van schrijnende armoede naast grote rijkdom. Bauer wist dat ook wel. Hij heeft het oosten zeker niet alleen als idylle afgebeeld. Maar wel pikte hij er graag uit wat hem verrukte: de exotische kleurnuances, de geheimzinnigheid, de praal en pracht, het sierlijke. Hij zal bij voorkeur de werkelijkheid geschilderd of getekend hebben, waar deze de droomwereld die hij in zich droeg, het meest nabij kwam.’ Vervang de naam Marius Bauer door Louis Couperus en de uitspraak is net zo geldig.

zondag 14 mei 2017

Schrijven langs de rand van de afgrond

Een goede biografie is voor mij geschiedschrijving in zijn meest gesublimeerde vorm. Door in te zoomen op één leven en dat in de historische context te plaatsen, geef je de lezer een aansprekende en laagdrempelige introductie tot een tijdperk. Michel Krielaars deed enkele jaren geleden precies dát met Het brilletje van Tsjechov waarin hij, de voetsporen van de schrijver tot in alle uithoeken van het voormalige Russische rijk volgend, onderzoekend en met Russen pratend, een fascinerend beeld schetste van dat enorme land sinds 1860. In zijn nieuwe boek, Alles voor het moederland, hanteert hij datzelfde procédé. Ditmaal staan twee schrijvers centraal, Isaak Babel en Vasili Grossman. Beide auteurs publiceerden in het Rusland van Jozef Stalin en hadden een haat-liefde verhouding met het regime. Beide auteurs zouden hun schrijverschap ook bekopen met de dood, Babel in 1940 heel direct door een doodvonnis en Grossman in 1964 langs wat je zou kunnen noemen een omweg. Hun beider levensgeschiedenissen laten zien wat het lot kan zijn van schrijvers in een totalitaire staat.

Isaak Babel werd in 1894 geboren in Odessa, aan de Zwarte Zee. Zijn grootvader was rabbijn, en Isaak kreeg dan ook een traditioneel-Joodse opvoeding. In het Rusland van die dagen was het antisemitisme wijd verbreid. De Joden kregen vaak de schuld van de sociale en economische onrust die door het land golfde. De tsaar, blij een zondebok te hebben, cultiveerde dat proces. Zowel in Odessa als in Kiev, waar hij studeerde, kwam Babel met dat antisemitisme en de gewelddadige uitwassen ervan in aanraking. Het is ook het onderwerp van eerste verhaal dat hij publiceerde, De oude Sjloime. In 1915 vertrok Babel op de bonnefooi naar Sint-Petersburg. Daar ontmoette hij de schrijver Maksim Gorki, die hem onder zijn hoede nam. Gorki’s advies om levenservaring op te doen volgend, meldde hij zich als vrijwilliger aan het front in Roemenië, was hij vertaler bij de geheime politie van de Bolsjewieken en werkte hij tijdens de burgeroorlog van 1918-1920 mee aan bevoorradingsexpedities. Hij zag zo een groot deel van het land en maakte het menselijk leed mee dat door de revolutie en de oorlog werd veroorzaakt. Het zou een bron van inspiratie vormen voor zijn vroege werk.

Vasili Grossman werd in 1905 geboren in Berditsjev in de Oekraïne. Zijn ouders waren welgestelde, geseculariseerde Joden die niets meer hadden met hun geloof, hun namen hadden gerussificeerd, op Europa waren georiënteerd en Frans en Duits spraken. De jonge Vasili woonde twee jaar met zijn moeder in Genève, waar hij vloeiend Duits leerde. In 1924 trok Grossman naar Moskou, om er scheikunde te gaan studeren. Hij zag de exacte wetenschappen als de motor van de toekomst, die ten dienste zou staan van een maatschappij waarin iedereen gelijk zou zijn en waarin religie en afkomst geen rol meer zouden spelen. Een overtuigde marxist zou Grossman nog lang blijven, maar hij realiseerde zich al snel dat hij zijn bijdrage aan het nieuwe Rusland niet zou leveren als scheikundige. In 1928 leverde hij het manuscript van zijn eerste roman in bij de censuur, Glückauf!. Het verhaal beschrijft het harde leven van mijnwerkers in Stalino, nu Donetsk geheten. Een schrijver was geboren.

Voor schrijvers in het Rusland van Jozef Stalin was het leven goed zolang zij zich wilden inzetten voor het regime en de communistische idealen. Ook werd van hen verlangd dat zij een stijl hanteerden waarin die idealen werden verheerlijkt, het socialistisch realisme. Stalin zelf was bereid zijn schrijvers te vertroetelen met forse royalties, auto’s met chauffeur en mooie buitenhuizen. Op een uurtje rijden van Moskou liet hij in 1934 op een oud landgoed het dorp Peredelkino aanleggen, een groene oase met vijftig luxe datsja’s voor schrijvers en andere kunstenaars. Babel en Grossman verkeerden in de luxe positie dat hun romans, verhalen en journalistieke werk ongekend populair waren en dat dit comfortabele leven ook voor hen beschikbaar was. Maar beide schrijvers hadden een te sterke persoonlijkheid om zich zomaar uit te leveren. Ze hadden het regelmatig aan de stok met de censuur, omdat ze de grenzen van de partijlijn opzochten.

In de jaren dertig werd Rusland steeds meer een dictatuur. Stalins eerste vijfjarenplan werd de bevolking – vooral de boeren – door de strot geduwd. Toen omstreeks 1933 bleek dat het plan zou mislukken, begon de Grote Terreur. Stalin en de partijtop startten een heksenjacht op iedereen die zelfstandig dacht. Krielaars schetst de kern ervan in enkele rake zinnen: ‘Op den duur deed het er zelfs niet meer toe of iemand iets had misdaan of niet; het enige wat telde was of de door de partijleiding gestelde quota aan te arresteren ‘vijanden van het volk’ werden behaald. Het geringste vermoeden of het veroordelende woord van een ander kon je vanaf dat moment de kogel of een jarenlange straf in de Goelag bezorgen. Het vermoorden van onschuldige burgers werd een normale zaak. Het individu stelde niets meer voor. Het werd vermorzeld, zoals je dat met een vlieg doet.’

Krielaars doseert zijn verhaal doordacht. Op een derde van het boek ligt de bovenstaande voorgeschiedenis op tafel en begint hij zijn relaas over de confrontatie van Babel en Grossman met de staat. Babel valt al snel in ongenade. Hij had in bedekte termen al eerder aangegeven dat de officiële koers van de partij niet altijd meer de zijne was. En hij publiceerde nauwelijks meer, maar schreef in het geheim wel voor zichzelf. Net voor de oorlog zal hij bij de val van een bevriend partijlid worden meegesleurd door Stalins vernietigingsapparaat. IJzingwekkende lectuur.

Voor Grossman zal de neergang nog even op zich laten wachten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij een immens geliefde oorlogscorrespondent, en ook na de oorlog wordt hij veel gelezen. Dat geeft hem een zekere  bescherming. Maar de oorlog en vooral de nieuwe onderdrukking van de bevolking direct erna veranderen zijn wereldbeeld. Ook hij begint dan in het geheim te schrijven, aan het boek dat hem na zijn dood wereldberoemd zal maken: Leven en lot.

Krielaars combineert heldere beschrijvingen van de politieke ontwikkelingen met het oproepen van mededogen met beide schrijvers. Hij maakt inzichtelijk dat zij als auteur en mens soms onmogelijke keuzes moesten maken. Leven in Rusland was voor hen een voortdurend laveren tussen twee kwaden, waarbij iedere beweging naar links of rechts het einde kon betekenen. Krielaars put ruim uit de literaire teksten van Babel en Grossman. Dat maakt nieuwsgierig. Ik las van beiden nog niets, maar heb inmiddels wel Leven en lot aangeschaft.