zondag 16 oktober 2016

Sterke vrouwen

Als één ding je bijblijft na het lezen van Couperus’ Eline Vere is dat het besef dat veel jongedames uit de betere kringen aan het einde van de negentiende eeuw een nogal leeg bestaan leidden. Van hen werd eigenlijk alleen maar verwacht dat ze, voor ze daarvoor te oud waren, een man aan de haak zouden slaan. Het liefst rijk of aanzienlijk. Het maken van visites of het bezoeken van bals gaf daar de meeste kans op. Van de meisjes werd zeker niet verwacht dat ze een zelfstandige plek in de maatschappij ambieerden. En als ze dan toch een invulling wilden geven aan hun dagen, dan was vrijwilligerswerk voor goede doelen zoals de armenzorg zo’n beetje het enige dat werd geaccepteerd.  Niet alle jongedames waren geestelijk opgewassen tegen dit ‘onafgebroken, energieloos nietsdoen’ zoals Couperus het noemt. Over twee vrouwen die tegen de heersende opvatting in wél hun eigen leven inrichtten, schreef Elisabeth Leijnse de interessante dubbelbiografie Cécile en Elsa, strijdbare freules.

Cécile en Elsa worden kort na elkaar geboren, in 1866 en 1868, als dochters van Jonkheer Jan de Jong van Beek en Donk en gravin Anna Nahuys. Jan komt uit een familie van bestuursambtenaren. Hij vindt dat de keuze om in je leven te doen aan zielsverheffing of aan het nastreven van gemakkelijk succes een eenvoudige is: Hij kiest voor zielsverheffing, voor sociaal engagement. Zijn vrouw is het daarmee eens. Tijdens hun verkering lezen zij elkaar, liggend in een duinpan in Scheveningen, de Max Havelaar voor. Ook in de opvoeding van hun dochters, Cécile en Elsa, maken zij keuzes die voor die tijd niet heel gebruikelijk zijn. Een kostschool is uit den boze, daarentegen is er alle ruimte voor zelfontplooiing. Met leraren aan huis.

Tegen de tijd dat de meisjes jonge vrouwen zijn, is duidelijk dat zij naast een aanstaand huwelijk ook een maatschappelijke loopbaan voor zich zien. Cécile bereidt zich voor op een onderwijsakte, de muzikale Elsa wil graag concertpianiste worden – zeker nadat zij en haar zus concerten bijwonen van Clara Schumann en Anton Rubinstein. De dames bezoeken in 1887 in Amsterdam een uitvoering van Wagners Lohengrin, het jaar erop reizen zij naar de Festspiele in Bayreuth. Het is voor hen een bedevaart. Na een uitvoering van Parsifal verlaten de zussen het Festspielhaus om in een weide, uit zicht van de overige bezoekers, heftig te huilen: ‘Niet omdat het verhaal ons buiten zinnen bracht, wij kenden het van buiten, ook niet omdat de muziek ons zenuwachtig maakte, neen, het kwam alleen door het toppunt van geluk, van genot dat te groot was om gevat te worden door een simpel hoofd. Er was een andere uitweg nodig dan woorden om uiting te geven aan ons verheven gemoed. Weken later konden we nog in snikken uitbarsten als we terugdachten aan deze onvergetelijke indrukken.’

In de jaren hierna combineren Cécile en Elsa hun studie met een druk uitgaansleven. Thuis, in ’s-Hertogenbosch, vallen ze op: ze zijn mooi, modieus gekleed, hebben aanbidders. Maar ze zijn ook zelfstandige jonge vrouwen, ze wijzen meer of minder serieuze belangstelling van mannen vooralsnog af. In 1889 bezoeken ze samen de wereldtentoonstelling in Parijs, zien Sarah Bernhardt optreden en sturen vanaf het bovenste platform van de gloednieuwe Eiffeltoren een kaart naar huis. In die zomer laten zij zich samen met hun hond fotograferen, ter gelegenheid van de 21ste verjaardag van Elsa. Het is de omslagfoto van het boek.

In het jaar 1890 verandert alles. De zussen verliezen hun vader, hun geestelijke leidsman. Kort daarvoor heeft Cécile ingestemd met een huwelijksaanzoek van Adriaan Goekoop, een jonge, rijke projectontwikkelaar uit Den Haag. Dat aanzoek, en de beslissing, overlegt Cécile uitvoerig met Elsa. Die schreef aan Cécile weliswaar dat zij akkoord was, maar in haar dagboek klinkt het iets anders: ‘[…] Enfin, laten we nog even wachten, het verschrikkelijke ja-woord is nog niet uitgesproken, en mijn schat is nog helemaal van mij alleen, helemaal van mij, helemaal van mij!! Gelobt sei Gott, die ons aan elkaar gegeven heeft!’ Bij een huwelijk van Cécile zal Elsa de zus zijn die overblijft. Dat realiseert ze zich terdege.

Vanaf 1890 leiden Cécile en Elsa steeds meer hun eigen leven. Dat spiegelt zich in wijze waarop Elisabeth Leijnse haar verhaal vertelt. Hier, op nauwelijks een vijfde van haar dubbelbiografie, splitst ze de verhaallijnen. Het gaat eerst over Cécile, daarna over Elsa. Ofschoon de ander natuurlijk nooit helemaal uit beeld is.

Cécile wordt door haar huwelijk met Adriaan Goekoop geen gelukkige vrouw. Hun karakters verschillen sterk en Goekoop mist het vermogen om een echte band aan te gaan met zijn vrouw. Cécile zoekt haar levensvervulling mede daarom op een andere manier. Ze organiseert samen met een comité van gelijkgestemde vrouwen in 1898 in Den Haag de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Het sociale engagement, dat ze van haar vader heeft meegekregen, is haar drijfveer. Financieel is dit grote project alleen mogelijk doordat ze haar echtgenoot weet te bewegen als sponsor op te treden. Maar het huwelijk zal geen stand houden. Later in haar leven, wanneer ze in Parijs woont, zal Cécile nog een relatie hebben met de vooraanstaande beeldhouwer Émile Bourdelle.

Ook Elsa toont zich een sterke, zelfbewuste vrouw. De liefde van haar leven is Alphons Diepenbrock. Een geniale componist en uiterst interessante man, het is fascinerend om die relatie nu eens in detail beschreven te zien vanuit het gezichtspunt van Elsa.

Een dubbelbiografie is vrij ongewoon. En ook ingewikkeld voor de biograaf. Dat de vorm hier slaagt is doordat Cécile en Elsa als een twee-eenheid zijn opgegroeid en hun leven lang aan elkaar verknocht zijn gebleven, ondanks hun latere geschillen. Maar ook omdat ze beiden, door keuzes die ze zelf heel bewust hebben gemaakt, levens hebben geleid die het vertellen waard zijn.

zondag 9 oktober 2016

De biograaf gecorrigeerd

Mijn relatie tot het werk van Herman Brusselmans is sterk aan wisselingen onderhevig. Ooit, in een ver verleden, beschouwde ik hem als mijn  literaire halfgod. Die fase heb ik achter mij gelaten. Er zijn ook jaren geweest dat ik in de boekhandel met een boogje om zijn boeken heenliep. Dat bleek eveneens een fase. De laatste jaren ben ik weer verslaafd, maar tegelijk mild kritisch. Soms laat ik me meeslepen, andere keren zet ik mijn hakken in het zand. Maar als ik dan, zoals enkele weken geleden, zijn nieuwste boek De fouten op de toonbank zie liggen en op de omslag al de eerste fout zie – zijn naam geschreven met maar één s – dan ben ik direct weer verkocht. Geniaal, denk ik dan. Hoewel het natuurlijk niets voorstelt. Maar juist dat dubbele is vermoedelijk waarom ik hem steeds blijf lezen.

Ook het uitgangspunt van deze roman is weer zo’n vondst. Een jonge neerlandicus, Johannes Huyghe, heeft een biografie van de jonge Brusselmans in voorbereiding. Herman weet de hand te leggen op het manuscript en merkt dat dit vol staat met fouten. Dus loopt hij die langs en corrigeert ze, stelt het beeld bij dat Huyghe van hem schetst. Omdat de boeken van Brusselmans in wezen altijd over hemzelf gaan, is deze opzet aardig gevonden. Het is weer eens wat anders, zal hij hebben gedacht.

Op welke ‘volstrekt onjuiste’ beweringen van Huyghe reageert Brusselmans? Een kleine selectie: ‘Herman Brusselmans vond al van jongs af aan de wereld een uitstekende plaats om in te leven.’ Of ‘Voor een jongen die later schrijver zou worden las Herman Brusselmans niet veel.’ En deze is ook aardig: ‘Herman Brusselmans richtte een symfonisch orkest op.’ Een dwaze: ‘Herman Brusselmans verzamelde kroonkurken en verkocht op een bepaald moment heel z’n collectie op de markt van Moerzeke aan een man met een kunstaars.’ En deze lijkt zelfs geloofwaardig: ‘Op een dag sloegen de stoppen bij Herman Brusselmans door.’ Het zijn uitspraken die in de ogen van Brusselmans de plank volledig misslaan. Die hij als beledigend ervaart. Die hij dan ook op zijn geheel eigen wijze ontkracht.

Ik kan niet aan de verleiding weerstaan een voorbeeld van zo’n weerlegging te geven. De bewering van Huyghe luidt in dit geval ‘Herman Brusselmans werd ontmaagd door Cindy van de koekjesfabriek.’ Brusselmans begint zijn reactie met ‘Ik denk dat Huyghe bedoelt: Nancy van de bandenfabriek. Die heeft me niet ontmaagd. En Cindy van de koekjesfabriek, die wel degelijk bestond, heeft me evenmin ontmaagd. Op Nancy was ik verliefd, op Cindy niet, al kwam ik Cindy meer tegen dan ik Nancy ontmoette.’ En zo gaat het nog enkele bladzijden door. Ter sprake komen flitskoeken die meisjes uit hun onderbroek halen, zweertjes op een kut, puisten op een voorhoofd en het twee uur lang tellen van mee-eters. Om te eindigen met: ‘Wie mij, in plaats van Nancy van de bandenfabriek of Cindy van de koekjesfabriek, echt heeft ontmaagd, zal later geopenbaard worden.’ Geestig, denk ik dan, maar wel voor de liefhebber.

Zoals vaker bij Brusselmans leidt deze spitsvondige ongein toch echt naar een afronding in de vorm van een min of meer serieuze zelfreflectie. In afwachting van een ontmoeting met zijn biograaf laat Brusselmans zijn gedachten de vrije loop: over eenzaamheid, over het ongecontroleerd janken bij het beeld van een op het strand aangespoeld jongetje van drie, over ‘lamlendige zaterdagen die ook tot ons bestaan onder de hemelen horen’, over zijn schrijverschap, over het niet hebben van seks met Phoebe, met Alathea en met Jet Steinz, die hem komt interviewen. Op deze momenten lees ik voor mijn gevoel de ware Brusselmans, ben ik het roerend eens met het statement dat hij al sinds tijden op het achterplat van zijn boeken laat zetten: ‘Hij wordt zowel verguisd als verafgood. Hij is een zeer belangrijk schrijver.’

donderdag 6 oktober 2016

Vrijheidsstrijder tegen wil en dank

De geschiedenis van het kolonialisme is een bijzonder bloedige. Als Nederlanders kennen wij de verhalen uit Nederlands-Indië, van de gruwelijke slachtpartij van Jan Pieterszoon Coen op de Banda-eilanden in 1621 tot de strafexpedities van generaal Van Heutsz in Atjeh in de jaren rond 1900. Alles uit naam van de klinkende winst die er in de koloniën te behalen viel. Ook Duitsland heeft zo’n verleden, ofschoon het land maar weinig koloniën bezat. Een van de belangrijkste, Duits-Zuidwest-Afrika, kreeg het in 1884-1885 toegewezen tijdens een conferentie in Berlijn waarop de grote mogendheden Afrika onder elkaar verdeelden. Duits-Zuidwest-Afrika, nu Namibië geheten, besloeg een enorm gebied langs de Atlantische kust, tussen Zuid-Afrika in het zuiden en Angola in het noorden. Er was volop ruimte voor veeteelt en er zaten kostbare delfstoffen – diamanten! – in de grond. Ook woonden er tientallen stammen, in wier beleving het land van hun voorvaderen hun eigendom was.  

De man die ons vanaf de omslag van Ik ben Hendrik Witbooi van Conny Braam aankijkt is Hendrik Witbooi, leider van de Nama, een van de grootste stammen. Sinds het voorjaar van 1885 is hij, samen met zo’n veertien miljoen Afrikanen in Oost-Afrika, Togoland, Kameroen en Duits-Zuidwest-Afrika, onderdaan van de Duitse keizer. Maar het zal even duren voordat dit resultaat van de Berlijnse conferentie hem bereikt. Vooralsnog heeft hij in 1885 andere zorgen. In september van dat jaar is hij met een groot deel van zijn volk begonnen aan een tocht naar het noorden, langs de randen van de Kalahariwoestijn, op zoek naar vruchtbare gronden. Daarbij ontmoet hij wantrouwen en tegenstand van de stammen van wie ze het gebied doorkruisen. Ook komt hij in contact met de eerste Duitse legereenheden. De maatregelen die met de kolonisatie gepaard gaan beperken de rechten van de Nama en de andere stammen de daaropvolgende jaren steeds meer. Wanneer Witbooi zich gewapend en met succes verzet – hij blijkt een slimme strateeg – zetten de Duitsers in 1893 grof geschut in en volgt een slachtpartij. Witbooi is dan gedwongen een samenwerkingsovereenkomst met de Duitsers te tekenen en keert met zijn volk terug naar de plek vanwaar ze in 1885  vertrokken.

Het nadeel van een overeenkomst die wordt afgedwongen is dat de kans op een nieuwe opstand groot is. En dat gebeurt in 1904. Het land is dan grotendeels gekoloniseerd, de Duitsers hebben het overgenomen. De oorspronkelijke bewoners zijn tweederangs burgers geworden, ze hebben vrijwel geen rechten. Voor het minste vergrijp passen de boeren lijfstraffen toe, om niets worden ‘zwarten’ gelyncht. De Herero, naast de Nama het sterkste volk, komen dan in opstand. Hendrik Witbooi, inmiddels een oude man, schaart zich aan hun zijde en weet de Duitsers flinke verliezen toe te brengen. In Berlijn wordt daarop besloten dat de enige oplossing van het probleem ligt in de totale uitroeiing van de opstandige stammen. Wat dan volgt staat bekend als de Namibische genocide, door de Verenigde Naties aangemerkt als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Conny Braam kon zich voor deze historische roman baseren op bronnen. Hendrik Witbooi hield een dagboek bij en kopieerde zijn talloze brieven aan de opeenvolgende gouverneurs, militaire commandanten en de andere stamhoofden nauwgezet in zijn brievenboek. Dat is allemaal bewaard gebleven. Hij tekende zijn uitvoerige, soms breedsprakige brieven meestal met ‘Ik ben Hendrik Witbooi’. Braam verwerkt ze in de tekst, wat je als lezer het gevoel geeft over zijn schouder mee te kijken.

Braam wisselt behendig tussen Hendrik Witbooi en zo’n tien andere personages om het verhaal te vertellen. Zo krijg je ook mee hoe de opeenvolgende militaire commandanten, de gouverneur, een hoge ambtenaar, de fotograaf die ook de omslagfoto maakte, twee zendelingen en nog wat anderen vanuit hun perspectief de gebeurtenissen beleven. Ook schakelt ze regelmatig naar het hogere niveau van de politiek, naar Cecil Rhodes, de toenmalige gouverneur van Zuidelijk Afrika, naar de Rijkskanselier en de Keizer. Ze maakt ieders beweegredenen inzichtelijk, terwijl je juist daardoor ook begrijpt dat zich een voor dat tijdperk onafwendbaar scenario voltrekt.

Braam sluit haar roman af in 1907. Bij een indrukwekkend verhaal als dit blijf ik dan in een soort spagaat achter: een tevreden lezer, een peinzend mens. Want zo’n vechtend leven, al dat lijden, is dat dan voor niets geweest? Ruim tien jaar later raakt Duitsland, als verliezer van de Eerste Wereldoorlog, al zijn koloniën kwijt. De Duitse keizer, die droomde van een koloniaal wereldrijk, vlucht naar Nederland en bestrijdt de rest van zijn leven zijn frustraties door in Doorn op zijn landgoed bomen om te zagen. En Duits-Zuidwest-Afrika wordt ingelijfd door Zuid-Afrika. Daar geldt dus tot de afschaffing ervan de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek. De nakomelingen van Hendrik Witbooi blijven nog generaties lang een minderwaardige mensensoort. In 1990 wordt het gebied een onafhankelijk staat: Namibië. Een foto van Hendrik Witbooi, die van de omslag van het boek, prijkt er nu op het biljet van tien dollar.

zaterdag 1 oktober 2016

Mijn naam is Six, Jan Six

Ik weet nog wanneer ik voor het eerst Rembrandts Portret van Jan Six zag. Dat was tijdens een bezoek dat we met een groep studenten kunstgeschiedenis brachten aan de collectie Six, aan de Amstel in Amsterdam. Ik zag het schilderij al toen we verzamelden op de stoep voor het gebouw. Door de ramen van de bel-etage, links van de voordeur, schemerden de contouren me tegemoet: de rode mantel, de onderzoekende blik. Eenmaal binnen zag ik het schilderij in al zijn glorie - de verfbehandeling, de prachtige 'vondst' van het aantrekken van de handschoen - maar die allereerste blik vanaf de stoep blijft me altijd bij. Nog lang heb ik, wanneer ik in Amsterdam moest zijn, op weg naar mijn afspraak een omweg over de Amstel gemaakt. En even stilgestaan op de stoep. Een blik geworpen op het portret. Het mooiste schilderij van Nederland. In 'mijn' Michelin van Amsterdam stond deze omweg bovenaan.

De Jan Six wiens portret Rembrandt in 1654 schilderde is niet de stamvader van de familie. Geert Mak beschrijft in De levens van Jan Six. Een familiegeschiedenis hoe diens voorouders aan het einde van de zestiende eeuw vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden emigreerden om daar in vrijheid van politiek en geloof en met veel ondernemingszin een nieuw bestaan op te bouwen. Rembrandts Jan is de eerste 'Jan' Six. Hij werd geboren in 1618, overleed in 1700. Hij was het die, door wie hij was en wat hij deed, de familie op de kaart zette.

De Gouden Eeuw van Amsterdam was in zekere zin ook de Gouden Eeuw van de familie Six. Dat is wellicht de reden dat Mak aan de eerste Jan relatief veel aandacht besteed, ofschoon hij voor flinke delen van diens leven in het duister tast. Zo maakte Jan I de voor die tijd gebruikelijke Grand Tour. Maar wanneer precies dat was, en met wie hij reisde, en welke route hij volgde is niet bekend. Het zal omstreeks 1641-1643 zijn geweest, hij was toen begin twintig. In een van de voorkamers van het huis hangen twee kleine portretjes, van Jan en van een jonge vrouw. Het verhaal dat in de familie rondgaat is dat Jan op reis ging met liefdesverdriet, een portretje van zijn aanbedene meenam en in Rome door de schilder Gerard ter Borch, die daar toen verbleef, een pendantportretje van zichzelf liet schilderen.

Dat is een mooi verhaal. Maar het toont ook de bijzondere situatie waarin Mak zich bevond. Hij verbleef voor zijn onderzoek enkele jaren in het huis aan de Amstel. Een huis waarvan vrijwel alle veertig kamers zijn volgestouwd met de mooiste objecten. Een huis dat tevens een omvangrijk en goed toegankelijk familiearchief herbergt waaruit Mak een schat aan informatie wist te halen. Maar hij heeft in die jaren ook dagelijks aan de koffietafel gezeten met de familie. En heeft vermoedelijk zo ongeveer alle verhalen aangehoord die al tien generaties in de familie de ronde doen maar die nooit zijn vastgelegd. En dat zijn vaak de mooiste verhalen. Zelf huldig ik het standpunt dat een mooi verhaal niet helemaal waar hoeft te zijn om door mij te worden doorverteld. Mak zal, als degelijke historicus en met het oog op de publicatie, kritischer zijn geweest. Gelukkig bevat het boek toch ettelijke van deze overleveringen.

Het is fascinerend om te zien hoe snel je in het Amsterdam van de zeventiende eeuw rijk kon worden. Zeker wanneer je een beginkapitaal had, slim was en over een netwerk beschikte. Dat netwerk bestond vrijwel geheel uit de aanzienlijke families die hun huizen op de zojuist aangelegde grachten lieten bouwen. Men speelde elkaar jaarlijks de vele gemeentelijke bestuursfuncties en andere lucratieve baantjes toe. Ook Mak lijkt verrast door de hechtheid van dat netwerk, de feilloze manier waarop het functioneerde om de bestuurlijke macht binnen een kleine groep families te houden. Hij is een ervaren historicus, maar lijkt toch gevoelsmatig bijna verontwaardigd over de ongelijkheid die daar uit spreekt. Zijn boek is, met betrekking tot de zeventiende eeuw, naast een biografie van Jan Six ook een kleine cultuurgeschiedenis van de upper class van Amsterdam.

Het kapitaal van de familie Six werd al in de eerste decennia van de zeventiende eeuw opgebouwd, vooral door het handelen van Anna Wijmer, de moeder van Jan I. Zij kocht met haar geld ook land in de streek rond Hillegom en westelijk van Utrecht. Het zijn de plekken waar latere generaties Six imposante landgoederen zullen stichten. Jan I trouwde met Margaretha Tulp, dochter van de bekende arts die door Rembrandt is vereeuwigd in de anatomische les die nu in het Mauritshuis hangt. Hun zoon Jan II bestuurde tegen het einde van de eeuw gedurende dertig jaar Amsterdam, vaak als burgemeester.

Niet iedere Jan blijkt even interessant te zijn als de eerste. Gaandeweg vervulden ze ook geen bestuursfuncties meer. De tijden veranderden, de familie paste zich aan. De mannen zochten in toenemende mate hun eigen weg in de maatschappij. Die met de sterkste persoonlijkheid leveren Mak de bouwstenen voor een verhaal dat toch blijft boeien. Het ging in de achttiende eeuw niet meer om geld verdienen, behoud van het familiekapitaal was al lastig genoeg. Door met de juiste partners te trouwen lukte het in de negentiende eeuw om het kapitaal weer voor lange tijd veilig te stellen én de kunstcollectie uit te breiden. In het begin van de twintigste eeuw werden noodgedwongen delen van de kunstverzameling verkocht, waaronder Vermeers Straatje en De Melkmeid. Beide schilderijen kwamen in het Rijksmuseum terecht.

Sinds 1922 zijn het huis en de collectie ondergebracht in een stichting. Vanwege het unieke karakter van de verzameling draagt de Nederlandse staat bij aan het onderhoud, zoals onlangs aan de renovatie van het huis. Er is een beperkte openstelling, het huis is op afspraak te bezoeken. Mogelijk ervaar je, eenmaal binnen, hetzelfde dat Geert Mak zo bijzonder vond aan zijn verblijf in het huis: de ‘historische sensatie’, door de historicus Johan Huizinga omschreven als ‘een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot’. Mak besluit zijn aanwezigheid in het huis dan ook met een bezoekje aan het object dat hem dat gevoel het sterkst geeft, het portret van Jan Six: ‘Ik wandel nog maar eens naar boven, de klok tikt door alle gangen, maar bij de eerste Jan Six is het stil. Het licht kaatst over het water van de Amstel, de kamer kleurt op, zelfs de donkere hoed die Jan draagt is zichtbaar tegen het zwart. Het wordt tijd. Jan kijkt me aandachtig aan, een tikje weemoedig, alsof hij een beeld wil vasthouden in zijn herinnering. Zelf zal hij blijven wie hij was: altijd in zijn rode cape, altijd met die handschoenen, altijd op de rand van het afscheid.’

Geert Mak twijfelde lang voordat hij besloot dit onderzoek te doen en het boek te schrijven. Nieuwsgierigheid trok hem over de streep, en de wetenschap dat hij voor dit boek nu eens niet hoefde te reizen. Het werd een reis door zijn eigen stad, door een familiegeschiedenis, door een huis.