zaterdag 31 maart 2018

Verslingerd aan Bach

Maarten ’t Hart kan, als hij iets écht mooi vindt, heel gemakkelijk enthousiast raken. Hij wil dan dat enthousiasme ook graag delen. In mei 1979 kocht ik zijn bundel De som van misverstanden. Het lezen van boeken. Daarin beschrijft hij hoe hij zich ontwikkelde tot een lezer en belicht hij zijn relatie tot dertien van zijn favoriete schrijvers. Ik was diep onder de indruk van dat boek. Hier was iemand aan het woord die ongelofelijk veel had gelezen, die dat had verwerkt en er een mening over had, die er bevlogen over kon schrijven en voor wie lezen onlosmakelijk was verbonden met leven. Mij, als jonge lezer, sprak dat aan. Ik ging sommige van de door hem besproken auteurs lezen en een ervan, William Faulkner, zou ik nooit meer loslaten.

’t Hart kan ook bevlogen schrijven over klassieke muziek. Hij doet dat in zijn recent verschenen biografie over Johann Sebastian Bach. Nu is ‘biografie’ misschien niet de juiste benaming voor dit boek, omdat de feiten die we kennen over het leven van Bach heel schaars zijn. ’t Hart schrijft daarom niet alleen over het leven van Bach, maar ook over zijn muziek, over hoe de jonge Maarten ’t Hart de muziek van Bach leerde kennen en ervan ging houden, en over de omvangrijke literatuur die er over de componist en zijn werk bestaat. Het is daardoor meer een soort handboek dat je kan gebruiken bij het verkennen van het oeuvre van de meester. Voor dat doel heeft ’t Hart een vijftig bladzijden lang compendium toegevoegd waarin hij beknopt zijn oordeel geeft over alle 215 cantates.

Johann Sebastian Bach valt in die categorie beroemde historische personen waarvan maar weinig levensfeiten bekend zijn maar waaraan toch een respectabel aantal doorwrochte biografieën is gewijd. William Shakespeare is ook zo iemand. In de eerste hoofdstukken belicht ’t Hart het leven van de componist aan de hand van deze boeken. Hij laat zien hoe simpele historische gegevens worden aangedikt met oncontroleerbare ‘feiten’ en regelrechte verzinsels, hoe auteurs elkaar naschrijven en hoe een verkeerd geïnterpreteerd woord uit een vroege bron kan leiden tot een nog steeds voortdurend verschil van inzicht dat heftige emoties oproept. Het gaat nergens over, denk je dan. Maar intussen staan er wel reputaties op het spel.

Ik las een eerdere editie van dit boek, dat voor het eerst verscheen in het Bach-jaar 2000. Het was toen voor slechts vijf gulden exclusief te koop bij het Kruidvat. Deze herziene en fors uitgebreide editie bevat voor een relatieve leek zoals ik veel wetenswaardigs. Zo was het nieuw voor mij dat Bach eigen composities hergebruikte voor andere muziekstukken. Bij een drukbezet man als hij was is zoiets begrijpelijk.  Anders wordt het natuurlijk wanneer de vraag wordt opgeworpen of de muziek van de Matthäus-Passion oorspronkelijk voor een ander doel is geschreven. Dat zou dan zijn voor een ‘Trauerode’ voor Bachs vriend Leopold von Köthen, die in 1729 onverwacht overleed. Zo’n kwestie maakt mij – en met mij waarschijnlijk velen – wat onrustig, maar ’t Hart neemt de tijd om de meningen met betrekking tot deze kwestie rustig uit de doeken te doen. En Godzijdank blijkt deze stelling niet heel houdbaar. Ook over de reeksen het Wohltemperierte Klavier en de Goldbergvariaties – nieuw in deze herziene editie – praat hij je bij over de discussies.

Ja, dat enthousiasme. In een hoofdstuk over de cantates van Bach verklaart ’t Hart, wanneer hij het heeft over de tenor-aria uit cantate 87, dat het ‘eigenaardig [is] dat zo’n eerste kennismaking met zo’n ongelofelijk muziekstuk als het ware lijkt op de eerste kus. Ook zoiets waarvan je geen enkel detail ooit nog vergeet.’ Tien bladzijden eerder was de kennismaking als achtjarige jongen met cantate 147 ‘een van de meest aangrijpende ervaringen van mijn leven.’ En enkele bladzijden daarna blijkt de alt-aria uit cantate 117 te leiden tot ‘een warme gloed in je binnenste, iets onaantastbaars en onverwoestbaars.’ En weer even verder is de alt-aria uit cantate 134 binnen het oeuvre van Bach een ‘superieur mirakel.’ En dan is dit nog maar een bescheiden opsomming uit ’t Harts oordeel over de cantates. Daarnaast zijn er nog de orgelwerken, de kamermuziek, de passies, de Goldberg variaties, het Wohltemperierte Klavier en Die Kunst der Fuge. De lange reeks aanprijzingen dreef mij af en toe naar Spotify, om te zien of een genoemd muziekstuk daarop stond. Ik heb inmiddels een playlist aangelegd.

Maarten 't Hart
Johann Sebastian Bach
302 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers

zondag 25 maart 2018

Monument voor een vriend

In oktober 2013 overleed de Vlaamse auteur Thomas Blondeau aan een aortaruptuur. Zijn plotselinge dood ging als een schokgolf door de literaire wereld en daarbuiten. Blondeau schreef poëzie, publiceerde korte verhalen en had enkele wisselend ontvangen romans op zijn naam staan. Hij debuteerde in 2006 als romanschrijver met eX, liet in 2010 Donderhart het licht zien en bracht luttele weken voor zijn dood Het West-Vlaams versierhandboek uit, een geestige roman over menselijke en politieke verwikkelingen in een West-Vlaams dorp. Dat laatste boek werd alom gezien als zijn mogelijke - en zonder meer verdiende - doorbraak naar een groter lezerspubliek. Dan sterven, op je vijfendertigste, is extra wrang.

Arjen van Veelen maakt kennis met Tomas Blondeau - hier zonder h - op een Leidse gracht, na afloop van een college Antieke Wijsbegeerte. Van Veelen, zeventien jaar, is dan net begonnen aan een studie Klassieke Talen terwijl Tomas, twee jaar ouder, met zo weinig mogelijk inspanning de studie Literatuurwetenschap doet. Niet omdat hij zo graag literatuurwetenschapper wil worden, maar omdat dit hem een dekmantel en tijd geeft voor het schrijven van gedichten. Hij wil daarom Van Veelens aantekeningen van het college hebben, om ze te kunnen kopiëren. Dit wordt een vaste, wekelijkse deal, waaruit al snel een vriendschap groeit.

Tomas neemt de bescheiden, hardwerkende Veelen onder zijn hoede. Probeert iets van zijn eigen levensinstelling op hem over te brengen. Aan de oppervlakte moet Tomas in die dagen de indruk hebben gewekt van een onbekommerde zorgeloosheid en een lichte afkeer van verplichtingen. Veelen ontdekt dat die joie de vivre wel degelijk op een serieus fundament berust. Tomas mag dan bij de vaak wat schoolse colleges de kantjes er af lopen, zijn honger naar kennis is er niet minder om. De aantekeningen die Veelen retour ontvangt zijn vaak doorspekt met kritische en inhoudelijke opmerkingen en adviezen. Tomas is in hun relatie duidelijk de leraar, Veelen zijn pupil. De leefregels van de leraar zou je kunnen samenvatten als ‘zoveel mogelijk uit het leven halen, altijd gaan voor het maximale.’ Hun wekelijkse samenkomst in een café in de Leidse Stationsstraat gaat Veelen langzamerhand ervaren als zijn eigenlijke vorming.

Het bericht van de dood van zijn vriend veroorzaakt bij Veelen een gevoel van apathie. Samen met zijn vrouw verhuist hij naar St. Louis in de Verenigde Staten, waar zij onderzoek gaat doen aan de universiteit. Hij neemt een sabbatical, overweegt om die te gebruiken voor het schrijven van een biografie van Alexander de Grote, een plan dat hij al heel lang met zich meedraagt. Het wordt uiteindelijk een reis naar het Egyptische Alexandrië, waarmee hij een plechtige belofte inlost die hij en Tomas elkaar tien jaar eerder deden. Die reis, die de kern vormt van het verhaal en de kiem is van dit boek, is een juweel van een vondst. Het maakt het monument dat Veelen voor zijn gestorven vriend opricht, deze roman, geloofwaardig.

Veelen heeft bij het opschrijven van zijn herinneringen aan Tomas de valkuil vermeden dat uitsluitend herinneringen te laten zijn. Dan was het wellicht wat vlak gebleven. Maar wat hij hier presenteert als een roman is ook méér dan dat. Je kan het een zoektocht noemen, waarbij het zoeken plaatsvindt in het hoofd van de auteur én in de huidige werkelijke wereld. Een sterk associatief bepaald graven naar de essentie van hun relatie, en ook naar het wezen van leven en dood. Het lijkt ogenschijnlijk een grotendeels zelfsturende exercitie – wat natuurlijk niet zo is. Het verhaal is gecomponeerd, de feiten die de basis vormen zijn door Veelen 'literair opgeschaald' als je dat zo mag noemen.Wat vooral blijft hangen na het dichtslaan van het boek zijn de authenticiteit en de creativiteit. Het eerste is geen verdienste op zich, die komt voort uit de oprechtheid van hun vriendschap. De creativiteit is dat wel, hier is een auteur aan het woord die zijn vak beheerst, die kan schrijven en je meenemen op zijn tocht. Het boek is genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Van mij mag het die krijgen.

Arjen van Veelen
Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken
252 blz
De Bezige Bij

maandag 19 maart 2018

Verdwenen levens

De personages in de nieuwe verhalenbundel van Sander Kollaard, Levensberichten, worden geconfronteerd met een leven dat er niet meer is. Een oude man bezoekt voor het eerst in zestig jaar zijn geboortestad Den Helder,  waar in juni 1940 zijn vrouw en zoontje omkwamen. Een marathonloper zoekt in de omgeving van Lissabon naar een collega-loper die nooit de finish haalde. De schrijver Weemoed Mausoleum, die in 1997 een bootreis naar Tallinn maakte, daarna in Stockholm in enkele weken zijn beste boek schreef en vervolgens van de aardbodem verdween, wordt gezocht door zijn trouwste lezer. En een assistente van de koning herinnert zich diens laatste dag, de dag waarop hij bij een aanslag zou omkomen, ofschoon hij sinds een ingrijpende gebeurtenis die decennia eerder plaatsvond al niet meer in dit leven stond. De gemene deler van de zes verhalen in deze bundel is de herinnering aan naasten, of het nu een vrouw en kind, een vriend of een geliefde was. De herinnering aan een ander leidt als vanzelf naar het besef van je eigen rol ten opzichte van die ander. Die spiegeling wordt in meerdere van de verhalen subtiel uitgewerkt.

Kollaard laat de verhalen voorafgaan door een motto dat hij ontleent aan de Amerikaanse auteur Bernard Malamud: 'There is no life that can be recaptured wholly; as it was. Which is to say that all biography is ultimately fiction. What does that tell you about the nature of life, and does one really want to know?' Die hierin verwoordde onmogelijkheid om een leven dat was of een gebeurtenis uit het verleden weer zo op te roepen dat het voor de volle honderd procent betrouwbaar is leidt ertoe dat de personages in deze verhalen tastende zijn. Kunnen ze hun eigen herinneringen wel vertrouwen, zijn de gevoelens van toen dezelfde als die van nu, filtert het opschrijven ervan, gebruikmakend van woorden, niet het meest essentiële eruit? Het is alsof Kollaard in elk van de zes verhalen een klein experiment uitvoert om te zien hoe dit werkt, misschien op zoek naar antwoorden, in ieder geval de vragen benoemend. Dit alles klinkt wellicht wat vaag, maar laat u niet afschrikken. Ik heb deze bescheiden bundel met plezier gelezen.

Sander Kollaard
Levensberichten
144 blz
Uitgeverij Van Oorschot

woensdag 14 maart 2018

Eilandhoppen

Gerrit Jan Zwier is een reiziger. Een wandelaar. Een langzame reiziger dus. Dat betekent dat hij de plekken die hij bezoekt niet alleen ziet maar ook ondergaat. Het trage tempo waarin hij zich verplaatst laat bovendien alle ruimte om indrukken te verwerken, om er over te mijmeren. Hij heeft een voorkeur voor Noord-Europese landschappen, wandelde door vrijwel geheel Scandinavië, IJsland en Ierland. Vanuit zijn woonplaats in Groningen buurtte hij ook in onze noordelijke provincies. Zijn indrukken publiceerde hij in artikelen in kranten, tijdschriften en in veertien bundels. Als een regelmatige bezoeker van Noorwegen en Finland, in zomer én winter, lees ik hem graag. Op een heel ontspannen wijze weet hij het eigene van een streek te treffen. Enkele jaren geleden bezocht hij het meest noordelijke deel van Duitsland, de Waddeneilanden. Net zoals onze eigen Waddeneilanden heeft elk van die eilandjes een geheel eigen karakter, variërend van een mondain massatoerisme tot duurzaam groen.

Zwier bezoekt zeven eilanden die liggen in het verlengde van onze eilanden: Borkum, Juist, Norderney, Baltrum, Langeoog, Spiekeroog en Wangerooge. Dan, voorbij de bocht van Helgoland, stapt hij aan wal in Nordstrand, Pellworm en Hooge. Waarna hij zijn reis langs de in de Noordzee liggende eilanden besluit met Amrum, Föhr, Sylt. Met Helgoland, dat veel verder uit de kust ligt en dan ook geen Waddeneiland is, sluit hij de reeks af.

De gemene deler van de meeste van deze eilandjes is dat ze klein zijn, dat ze nauwelijks boven de waterspiegel uitsteken en dat het toerisme er de belangrijkste bron van inkomsten is. Ook zijn het kleine gemeenschappen van maximaal zo’n zesduizend inwoners. De strijd tegen het water vormt op alle eilanden een rode draad in de geschiedenis. Zwier, gewend aan de ‘natuurlijk’ ogende Nederlandse Waddeneilanden, moet wel even slikken wanneer hij in het Duitse gebied alwéér een met beton verstevigde zeewering aantreft.

Ook de promotie en marketing van de Duitse Waddeneilanden kent een element dat vreemd is aan hun Nederlandse tegenhangers: de meeste bezitten de officiële status van kuuroord. Zo maakt Borkum reclame met haar Hochseeklima, wat inhoudt dat de lucht een hoog percentage jodium en zout bevat. Een wandeling langs de branding wordt dan vanzelf een Inhalationskur. Op het mondaine Norderney, met haar luxueuze kuuroordarchitectuur, spreekt men van een Heil- und Reizklima dat de kwakkelaar er weer bovenop helpt. Voor een beter begrip van dit verschijnsel schetst Zwier de historie ervan, waarin pastoor Sebastiaan Kneipp ( 1821-1897) en zijn boek Meine Wasserkur een leidende rol speelt. Een versie van het door hem ontwikkelde Seeheilbad zouden Nederlandse ondernemers graag vestigen op Ameland. Vanuit de gedachte dat het Duitse en andere internationale heilzoekers zal aantrekken.

Zwier bezoekt de meeste eilanden in het laagseizoen. Dat is een goede keuze, ze zijn dan uitgestorven en daardoor het meest zichzelf. Door dat tijdstip te kiezen laat hij ook zien dat het toerisme eigenlijk de énige inkomstenbron van belang is. Zonder dat zouden de meeste eilanden binnen de kortste keren verworden tot onbewoonde zandplaten in een woelige zee.

De reisverslagen aan de Duitse Waddeneilanden zijn in deze bundeling aangevuld met beschrijvingen van wandeltochten naar andere plekken in Duitsland, zoals de Oostzeekust bij Kiel, het nog oostelijker gelegen eiland Rügen, de Harz, het stroomdal van de Rur, de wijngaarden langs de Rijn en een tocht door Saksen. Op z’n Zwiers wordt daarbij gerefereerd aan de ervaringen van Heinrich Heine, gezwijmeld bij de schilderijen van Caspar David Friedrich, de in de Gästhäuser aangeboden gerechten en drank becommentarieerd en de roerige geschiedenis van Duitsland aangehaald. Op veel plekken is dat de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, die soms totaal onverwacht opduikt: ‘Voortdurend zak je in dit land door de vloer van de tijd’, schrijft Zwier in  zijn voorwoord. Of, in een nog beeldender vergelijking: ‘Soms voelde ik mij als een zalmvisser die in de rivier ineens een haai aan de haak slaat.’

Pension Waldidylle is een bundeling van stukken die eerder verschenen in NRC Handelsblad, het Algemeen Dagblad, de Leeuwarder Courant en Te Voet. In de tweede helft van de bundel is die herkomst duidelijk voelbaar, je leest reisbeschrijvingen die van elkaar los staan. In de eerste helft daarentegen, de tocht langs de Waddeneilanden, waarborgt het concept van die tocht een inhoudelijke en gevoelsmatige eenheid. Je bevindt je als lezer honderd bladzijden lang in één reportage. Dat leest heel fijn.

Gerrit Jan Zwier
Pension Waldidylle. Het noorden van Duitsland herontdekt
190 blz
Atlas Contact

vrijdag 9 maart 2018

Aan het Japanse hof

Japanse vrouwen droegen in de middeleeuwen hun haar vaak in complexe kapsels. Om te voorkomen dat deze tijdens het slapen in de war zouden raken, gebruikten ze een hoog hoofdkussen van een hard materiaal, meestal hout of aardewerk. Hun kapsel hing daardoor tijdens het slapen min of meer vrij. In de holle ruimte van zo’n hoofdkussen was plaats om iets op te bergen. Sei Shōnagon, die van 993 tot het jaar 1000 hofdame was van de Japanse keizerin Teishi, bewaarde in haar hoofdkussen een stapel papier waarop zij aantekeningen maakte. In haar eigen woorden: ‘ … en ik begon die hele onmogelijke stapel vol te schrijven met de gekste dingen – alles wat me maar te binnen schoot – zodat er ook heel wat baarlijke nonsens bij zal hebben gezeten. Over het algemeen heb ik de voorkeur gegeven aan dingen die me bevielen, of die anderen schitterend vonden. Ik heb het niet alleen over gedichten, maar ook over bomen, planten, vogels en insecten, zodat ik ongetwijfeld voor mijn voeten geworpen zal krijgen dat anderen meer van me hadden verwacht, en dat ik sowieso weinig te zeggen heb, maar daar gaat het niet om. Bij wijze van grap heb ik opgeschreven wat er in me omging, en het was nooit mijn bedoeling om me onder ware schrijvers te wagen, of me met hen te meten.’

In al zijn bescheidenheid is deze beschrijving wel precies wat het is. In ruim 300 korte en iets langere hoofdstukjes biedt Het hoofdkussenboek dagboekaantekeningen, verhandelingen en lijstjes. In de eerste twee categorieën beschrijft Sei Shōnagon meestal gebeurtenissen uit het dagelijkse leven aan het keizerlijke hof in de toenmalige hoofdstad, nu Kyoto, of gaat ze naar aanleiding daarvan iets dieper op een onderwerp in. De lijstjes zijn heel opmerkelijk, ze geeft daarin opsommingen van zaken als Verheugende dingen, Oogverblindende dingen, Ergerlijke dingen, Dingen die geen steek houden, Zeldzaamheden, Onderwerpen voor gedichten, Bomen zonder bloesems en ga zo maar door. Soms is zo’n opsomming heel willekeurig, dan weer vrij systematisch. Maar als geheel is het een verrassende set, enerzijds omdat ze in detail laten zien hoe Sei Shōnagon in het leven staat en tegelijkertijd een inkijk bieden in dat leven, tien eeuwen geleden.

De hoofdstukjes zijn vreemd genoeg niet chronologisch geordend, waardoor het lastig is een verhaallijn te ontdekken in de dagboekpassages. Maar misschien was dat ook wel de opzet. Omdat het originele manuscript van Sei Shōnagon niet meer bekend is en de vroegste gekopieerde fragmenten van drie eeuwen later dateren is dat niet meer na te gaan.

Sei Shōnagon bezit de gave haar zintuiglijke waarnemingen treffend te verwoorden. De openingstekst van het boek, waarin zij de lezer meedeelt wat haar aantrekt in ieder jaargetijde, begint als volgt: ‘In het voorjaar gaat er niets boven het ochtendgloren. Geleidelijk wordt het lichter, de bergkammen krijgen een zachtrode glans, purperen wolkenslierten glijden aan de hemel voorbij.’ Met eenzelfde genot kan zij uitweiden over de prachtige kleding die de hovelingen dragen, de uitgebalanceerde inrichting van een huis of vertrek of de rillingen die een uiterst formele en gestileerde ceremonie haar bezorgt. Over het innerlijk van de mensen die haar omringen kom je daarentegen weinig te weten.

De rol die poëzie speelt in het hofleven is opmerkelijk. Onze hofdame toont graag haar eruditie door in een conversatie of in groter gezelschap een mening te verkondigen door middel van het citeren of parafraseren van een gedicht van een klassieke Japanse of Chinese dichter. Haar gesprekspartners dienen dan te laten blijken dat zij het citaat of de ontlening herkennen. Ook tussen mannen en vrouwen wordt de dichtkunst ingezet. Geliefden dagen elkaar uit door het zenden van een zelfgemaakt vers dat door de ander moet worden voltooid. Een inhoud die op meerdere manieren kan worden begrepen heeft daarbij de voorkeur. Flirten op hoog niveau, zou je kunnen zeggen. Sei Shōnagon doet er ook aan mee, maar de rest van haar liefdesleven houdt ze voor zichzelf.

Toen Sei Shōnagon in 993 toetrad tot de hofhouding van de keizerin moet zij ongeveer 27 jaar oud geweest zijn. Zij noemt zichzelf dan ook oud. Teishi, de keizerin, was toen zeventien jaar, de keizer dertien. Het keizerlijk hof was gehuisvest in een uitgebreid complex dat een flink deel van de hoofdstad besloeg. De hiërarchie aan het hof was uiterst ingewikkeld, met veel rangen en standen, een ondoorzichtig proces van promotie en talloze functies die niet meer dan een erebaantje waren. De werkelijke uitvoerende macht lag niet zozeer bij de keizer of keizerin maar eerder bij de hoofden van enkele vooraanstaande families. Uit Sei Shōnagons aantekeningen krijg je dan ook de indruk dat men zich aan het hof over van alles druk maakt behalve over het besturen van het rijk. Een vrij inhoudsloos bestaan.

Het lezen van een – ondanks Sei Shōnagons eigen voorbehoud – toch wel degelijk literaire tekst van deze ouderdom is een fascinerende bezigheid. Je betreedt een volstrekt andere wereld dan de onze. Daar moet je je aan overgeven, anders werkt de betovering niet.

Sei Shōnagon
Het hoofdkussenboek
Vertaald door Jos Vos, met een voorwoord van Alfred Birney
330 blz
Athenaeum-Polak & Van Gennep

zaterdag 3 maart 2018

Dagboek van een boekhandelaar

De grootste tweedehands boekhandel van Schotland is gevestigd in Wigtown, een dorp van niet meer dan duizend inwoners in een vergeten maar landschappelijk mooie uithoek aan de westkust. Het is zo’n winkel waar je als boekenliefhebber van droomt: een statig negentiende-eeuws pand, kamer na kamer gevuld met boekenkasten, tweedehandse én antiquarische boeken, alles met de hand geprijsd, overzichtelijk ingedeeld en fauteuils bij een brandende open haard. De eigenaar, Shaun Bythell, staat zelf achter de kassa, op drukke dagen met iemand om hem te helpen. The Book Shop geniet een zekere bekendheid vanwege haar grote voorraad van meer dan 100.000 boeken, haar aanbod van ruim 10.000 titels op het internet en de levendige facebookpagina. Een paar jaar geleden begon Bythell ontmoetingen met bijzondere klanten vast te leggen. Dit omdat hij en zijn collega’s al tijden tegen elkaar zeiden dat je daar een boek over zou kunnen schrijven. Dat boek, The Diary of a Bookseller, is er nu.

Bythell nam de zaak over in 2001. Hij was toen 31 jaar en op zoek naar een baan die hem zou bevallen. Het beeld dat hij had van zijn nieuwe beroep was ronduit idyllisch, hij was ervan overtuigd dat ' ... the world of selling second-hand books is [...] an idyll of sitting in an armchair by a roaring fire with your slipper-clad feet up, smoking a pipe and reading Gibbon’s ‘Decline and Fall’ while a stream of charming customers engages you in intelligent conversation, before parting with fistfuls of cash.’ De werkelijkheid is een hele andere. Hij zou daar al snel achter komen.

Zoals de titel al aangeeft is Bythells verslag een dagboek. Gedurende een jaar volg je dag voor dag zijn leven als boekhandelaar. Iedere dag begint en eindigt met een korte opsomming. ’s Morgens is dat het aantal internetbestellingen dat hij aantreft bij het openen van zijn computer, ’s avonds de vermelding van het aantal klanten en de inkomsten. Dat laatste verschilt sterk per seizoen. In de winter komt er soms niet meer dan een handvol klanten die bij elkaar enkele tientjes spenderen, in het toeristenseizoen zijn dat er gewoonlijk meer en bevat de kas ’s avonds vaak enkele honderden ponden. Als je dat middelt zie je dat het geen vetpot is. Zet daar de kosten naast voor het noodzakelijke onderhoud aan zijn monumentale pand, salaris voor zijn deeltijdmedewerkers en de overige vaste lasten en je begrijpt nauwelijks hoe hij dat redt. De orders voor de internetverkoop komen binnen via AbeBooks en Amazon, bedrijven die Bythell diep in zijn hart als zijn aartsvijanden beschouwt. Ooit schoot hij met het jachtgeweer van zijn vader een Kindle aan flarden, die hangt nu ingelijst in de winkel. Toch vormt die verkoop een segment van zijn omzet dat hij nodig heeft, dus blijft hij het doen.

Vanzelfsprekend worden er ook boeken ingekocht. Bythell krijgt met grote regelmaat partijen boeken aangeboden, meestal omdat mensen kleiner gaan wonen of zijn gestorven. Daar zit niet altijd veel bruikbaars bij, maar zelden verlaat hij zo’n adres zonder enkele dozen met boeken. Om uit de vaak duizenden boeken in een paar uur die titels te pikken waaraan mogelijk iets is te verdienen is een vak apart. De meer algemene boeken eindigen op een plank in de winkel, de bijzondere titels plaatst hij meestal al de volgende dag op internet.

Bij Bythell kun je lid worden van de Random Book Club. Dat kost je een bedrag per jaar, en daarvoor stuurt hij je regelmatig min of meer ‘at random’ gekozen boeken. Een opmerkelijk concept, en natuurlijk iedere keer spannend of je boeken ontvangt waar je iets mee hebt. Het ledental zweeft rond de 150, waardoor het voor The Book Shop een stabiele bron van inkomsten is.

De aanleiding voor het schrijven van dit boek, de notities die Bythell maakte over bijzondere klanten, vormen de kern van zijn verhaal. En bijzonder zijn die klanten soms, in hun gedrag of hun wensen. De variatie is ook enorm, van de bustoeristen die gedurende een half uur in het centrum van Wigtown worden losgelaten tot de gespecialiseerde verzamelaar die ter plekke of via internet naar dat éne boek zoekt. Ook de variatie aan titels die langskomt is groot. De grappigste vond ik wel Talk Dirty Yiddish, Collectable Spoons of the Third Reich en A History of Orgies.

Wat blijft hangen van dit geestige boek is dat je dit beroep alleen maar kan uitoefenen als je er plezier aan beleeft. Dat lijkt namelijk de grootste beloning te zijn. Rijk wordt je er niet van, en veel zekerheid over je voortbestaan heb je ook niet. Voor Bythell, die samen met zijn kat boven de winkel woont, is dat goede gevoel genoeg. Bovendien groeide hij op in de streek, dus zijn wortels liggen er. Zijn vrije dagen brengt hij door in de indrukwekkende natuur waardoor het dorp wordt omringd. Hij fietst daar graag off-road of gaat vissen op zee. In de plaatselijke pub doen hij en zijn vrienden zich tegoed doet aan het lokale bier. Zo klinkt het dan toch weer heel idyllisch.

Shaun Bythell
The Diary of a Bookseller
310 blz
Profile Books

[ Nederlandse editie: Dagboek van een boekverkoper ]