zondag 23 april 2017

Op zoek naar de verveling

Wij, of in ieder geval de meesten van ons, zijn opgevoed met de gedachte dat luiheid niet zo'n fijne karaktertrek is. Of je nu uit een calvinistisch nest komt of een katholiek, we zijn Nederlanders en wij zijn níet lui. Koopmansgeest, ondernemingslust en VOC-mentaliteit, dat zijn de eigenschappen die wij traditioneel graag aan onszelf toeschrijven. Joke Hermsen ziet dat anders. Zij is van mening dat je af en toe lui moet willen zijn, dat je best een dag op de bank mag hangen en dat je de verveling, als die je overkomt, niet moet tegengaan maar juist alle ruimte moet bieden. Want alleen dan, wanneer je je geest toestaat zich volledig te ontspannen, leeg te raken, ontstaan de meest creatieve ideeën, kom je tot de helderste inzichten. In haar bundel Stil de tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst beargumenteert ze waarom wij die houding, dat positieve lui zijn, moeten toelaten in ons leven.

Hebben wij het vermogen tot luieren, tot ons overgeven aan de verveling dan nooit bezeten? Jazeker, tot omstreeks het midden van de negentiende eeuw waren wij daar beter in dan nu. Maar met de introductie van de universele tijdmeting, de Greenwich Mean Time, raakte ons leven veel meer gereguleerd door de tijd. Beleefden voordien veel mensen de tijd op een sterk zintuigelijke manier, waarbij vooral de hoeveelheid daglicht en de stand van de zon een indicatie vormden voor het tijdstip van de dag, na circa 1850 werd de kloktijd leidend bij het indelen van onze dag en bijvoorbeeld bij de planning van de steeds modernere productieprocessen in fabrieken. Hermsen stelt dat een persoonlijke, innerlijke tijdsbeleving plaats maakte voor de veel dwingender kloktijd.

Een van de tegenwoordig meest geuite klachten – of uitvluchten – is dat mensen nergens meer ‘tijd voor hebben’. Als je je agenda volplempt met afspraken en vervolgens naar die agenda gaat leven, is dat natuurlijk al snel het geval. Maar het is ook inherent aan ons systeem: ‘Druk bezig zijn, een volle agenda hebben en veel gebeld worden is synoniem met een succesvol bestaan’. Zelfs de vrije tijd plannen wij, zetten wij in de agenda. Daarmee waarborg je weliswaar je rustmomenten en hoognodige ontspanning, maar van de weeromstuit, omdat we willen dat die (weinige) vrije tijd optimaal wordt benut, vullen we ook die met afspraken, activiteiten, doe-dingen. Vaak strak op de klok ingepland.

Hermsens pleidooi is voor het opnieuw leren beleven van die oorspronkelijke tijdsbeleving, het innerlijke ritme, waarbij de klok uit beeld is en niets hoeft. De filosofe in haar kan het niet laten te verzuchten: ‘We zijn al met al behoorlijk ver verwijderd geraakt van de klassieke filosofische gedachte dat rust en nietsdoen de grondslagen van een beschaving zijn. [….] Pas in rusttoestand, in het interval tussen twee handelingen, kunnen we tot bezinning en reflectie komen.’ Ze is ervan overtuigd dat ‘Een pleidooi houden voor onthaasten of consuminderen zonder een fundamentele herziening van onze omgang met de tijd en zonder een verregaande verkenning van een mogelijk andere tijdervaring’ niet veel zin heeft. Het zijn grote woorden die ze gebruikt, maar ze heeft voor mijn gevoel wel een punt. En voor het gevoel van anderen ook, want ik kocht de vierentwintigste druk van dit al in 2009 verschenen boek.

Wellicht ontstaat door het bovenstaande de indruk dat Stil de tijd een soort gids voor een beter leven is, een zelfhulpboek zoals dat dan heet. Dat is beslist niet het geval. Wat Hermsen doet is dat zij in dertien essays haar pleidooi kracht bijzet door kunstenaars, schrijvers, filosofen en componisten te belichten die het begrip tijd toepasten in hun werk. Marcel Proust en zijn zoektocht naar de verloren tijd ontbreekt natuurlijk niet, evenmin als Virginia Woolf en haar ‘stream of consciousness’ verteltechniek waarbij het tijdverloop uit beeld raakt. In Canto Ostinato, het beroemde muziekstuk van Simeon ten Holt, speelt tijd geen rol meer omdat het werk een onbepaalde tijdsduur mag hebben, door de uitvoerende pianisten te bepalen. Mark Rothko’s tijdloze schilderijen en ook Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods vormen voor Hermsen uitgangspunten voor een verhandeling over aspecten van de tijd.

Ofschoon sommige artikelen, vooral die over de filosofen Henri Bergson en Ernst Bloch, wel vragen om enig doorbijten is deze bundel heel toegankelijk. Hermsen formuleert zorgvuldig en dist mooie verhalen en anekdotes op. Ontwapenend zijn twee van de meer persoonlijke stukken, waarin ze beschrijft hoe ze zich terugtrekt in oude landhuizen in Bourgondië en Umbrië om de laatste hand te leggen aan deze bundel. Daar is geen telefoon, geen internet, en haar agenda heeft ze thuisgelaten. Ze zet haar zintuigen open voor wat er te zien, horen en ruiken is. Ze plaatst een schrijftafel voor een raam met een mooi uitzicht. Verliest zichzelf daarin, en in de tijd. Ze brengt haar eigen theorie in de praktijk, zou je kunnen zeggen. En wat overtuigt beter dan een klinkend voorbeeld?

vrijdag 7 april 2017

Collaborateur of held?

Is het mogelijk om in een oorlogssituatie een zuivere keuze te maken voor de ‘goede’ kant? Om schone handen te houden? Die vraag is het centrale thema van Jeroen Olyslaegers’ roman Wil, een verhaal dat zich afspeelt in Antwerpen, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor de hoofdpersoon van de roman, Wilfried Wils, blijkt het in de praktijk een lastige opgave te zijn. Wilfried is namelijk hulpagent. In die functie zijn hij en zijn collega’s belast met het handhaven van de openbare orde. Dat gaat nog wel, zolang het zich beperkt tot het oppakken van dronkenlappen, vechtersbazen en dieven. Het reguliere werk, dus, dat in een oorlogssituatie niet anders is dan bij vrede. Maar wanneer de Duitsers bijstand vragen bij razzia’s, huiszoekingen of het begeleiden van gevangenentransporten wordt het anders. Dan werk je, op zijn minst als neutrale partij, actief mee aan het veroorzaken van menselijk leed. Maar kan je weigeren? Nee, in ieder geval niet ronduit, want dan zou je jezelf in het ongeluk storten.

Wilfried Wils zet het verhaal over zijn oorlogsverleden vele jaren later op papier, voor zijn achterkleinzoon. Hij is dan zelf al een oude man, nog enigszins mobiel én helder van geest ofschoon hij aanvoelt dat dat niet lang meer het geval zal zijn. Hij kijkt met een zekere mate van reflectie terug op zijn oorlogsjaren. Hij was net twintig toen hij hulpagent werd, een van de jongsten van het Antwerpse korps. Wie was hij, om zijn twijfel en schrik over de razzia’s waarbij ze werden ingezet te uiten, als zijn oudere en meer ervaren collega’s gewoon deden wat hen werd opgedragen? En dan waren daar nog de collega’s die heulden met de bezetter, maar waarvan dat niet altijd duidelijk was. Voorzichtigheid was dus geboden om te overleven.

Olyslaegers schetst overtuigend dit klimaat van wantrouwen, van het altijd aanwezige gevaar dat je door een verklikker wordt aangegeven, terecht of onterecht. Dat kon je ook overkomen in je privésituatie. Wilfrieds bijlesleraar Frans van de middelbare school, een man met de bijnaam Nijdig Baardje, is zo’n profiteur die probeert te verdienen aan de oorlog. Diens vriend Omer, advocaat, is nog een graadje erger. Staat met genoegen de Vlaamse SS bij in hun verhoren van joden of verzetsstrijders. Beide trekken aan Wilfried, die door zijn positie als agent een gewilde partner is. Maar deze houdt zijn rug recht, voor zover dat tenminste mogelijk is zonder de aandacht op zich te vestigen. Vanuit een andere hoek komt hij juist in beeld van de Duitsers, wanneer een tante van hem het aanlegt met een Obersturmfüher. Zijn vriendin tenslotte, Yvette, heeft een broer die ook agent is, Lode. Dat deze iets in zijn schild voert wordt Wilfried langzaamaan wel duidelijk, maar hij kan er niet de vinger op leggen aan welke kant Lode staat.

Gedurende de bezetting worden de Duitsers meedogenlozer, verhardt hun optreden zich. Dat heeft ook zijn weerslag op Wilfried. Er zijn  acties die hij en zijn collega’s moeten uitvoeren, steeds vaker zelfstandig, die diepe sporen bij hen achterlaten. Tijdens een razzia waarbij ze Joodse families van hun bed moeten lichten, ziet Wilfried dat een van zijn collega’s onder het bloed zit en totaal overstuur is. Gewond, denkt hij eerst. Maar dat is niet het geval: ‘Na een paar proberen komt het eruit, te midden van het enorme kabaal. “Die gast doet de deur open, steekt zijn kin vooruit en snijdt zijn keel over met een scheermes. Hij spoot me godverdomme helemaal onder. En binnen …. Binnen….” Gust tracht zich te herpakken terwijl hij het bloed van zijn gezicht veegt. ”En binnen zijn ze dood …. Allemaal dood aan de tafel. Een vrouw en …. vijf kinderen. Zo dood als een pier. Wat is dit …” ’

Het taalgebruik van Olyslaegers is een gloedvol, rondborstig Vlaams, las ik in een bespreking. Ik ben niet iemand die dat dadelijk herkent en kan plaatsen, maar kreeg tijdens het lezen gaandeweg wel bewondering voor die stijl. Olyslaegers schrijft heel natuurlijk en spontaan, houdt van afwisseling en strooit het verhaal over je uit als ware het een waterval van woorden. Er is nauwelijks een indeling in hoofdstukken, de eerste adempauze valt pas na ruim 150 bladzijden. Dat vrijwel zonder pauze voortgaan van het verhaal draagt bij aan de mate waarin je als lezer het verhaal wordt ingezogen. Waar zou je eigenlijk moeten, of kunnen, of willen stoppen?

De meningen over collaborateurs zijn meestal vrij stevig en bovenal vaak ongenuanceerd. Je hoeft maar dát fout te hebben gedaan en je staat voor velen al te boek als een meeloper of verrader. Terwijl de context van een oorlog of bezetting bij uitstek een situatie is waarbij allerlei gradaties van grijstinten ontstaan tussen het wit en het zwart. Zo ook bij Wilfried Wils. Als het op zijn pad komt, zal hij met gevaar voor eigen leven óók een held blijken. In ieder geval voor zichzelf.

zaterdag 1 april 2017

Voor Koningin en Vaderland

De afwikkeling van ons koloniale verleden in Nederlands-Indië, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, wordt tegenwoordig niet beschouwd als een van de meer glorieuze hoogtepunten in de geschiedenis van Nederland. Integendeel, de wijze waarop de Haagse politiek faalde in het aanvoelen van de stemming onder de Indonesiërs en de halsstarrigheid waarmee vanaf 1946 militair werd opgetreden tegen de onafhankelijkheidsstrijders veroorzaakte ter plekke veel slachtoffers.  Meer dan vijfduizend Nederlandse militairen sneuvelden en heel veel meer Indonesiërs vonden de dood door het geweld van beide kanten. De term ‘politionele acties’ voor het optreden in de jaren 1947-1949 is een eufemisme, het ging om militaire campagnes, het was oorlog. De afloop zadelde de Nederlandse bevolking bovendien op met een psychische kater. De repatrianten uit Indonesië arriveerden in een land waar men het dossier liever verzweeg, wat hun inburgering bemoeilijkte. Alfred Birney, zelf de zoon van een militair die meevocht, schreef met De tolk van Java een van de meest aangrijpende en persoonlijke verslagen die ik ooit las over deze periode.

De vader van Birney leeft in twee werelden. Arend Nolan, zo heet hij, roepnaam Arto, wordt in 1925 in Nederlands-Indië geboren als buitenechtelijk kind van een Indo-Europese vader en een Chinese moeder. Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 is hij getuige van bloedige moordpartijen door Indonesische vrijheidsstrijders, vrienden van hem, waarop hij besluit de andere kant te kiezen. Hij verricht diensten voor het Engelse interventieleger, is vervolgens in dienst bij de stadspolitie van Soerabaja en meldt zich eind 1946 aan bij de Hollandse mariniers. Vanwege zijn beheersing van meerdere inlandse talen en dialecten wordt hij aangenomen als tolk. In die functie verhoort hij gevangengenomen rebellen, als het moet hardhandig. Tevens wordt hij tijdens militaire operaties als verkenner ingezet. Zijn moed – of onbezonnenheid – en zijn ervaring als sluipmoordenaar redden hem op die tochten meer dan eens het leven. Hij moordt, soms uit noodzaak en soms uit woede. Het is levensgevaarlijk werk, maar hij geniet van de spanning én is ervan overtuigd dat hij voor de goede zaak strijdt. Hij is dan nog nooit in Nederland geweest, maar vecht voor Koningin en Vaderland.

Die spanning en heroïek zijn ver te zoeken als Arend Nolan, nadat de Indonesische soevereiniteit is afgekondigd, zich in Nederland vestigt. Al in Indonesië correspondeerde hij met enkele meisjes in Nederland. Kort na zijn aankomst kiest hij er een uit, een schoenmakersdochter uit Helmond, door Birney het ‘kamerolifantje’ genoemd. Wat volgt is treurigheid: een klein flatje in een sfeerloze Haagse wijk, zielloos werk, kinderen die eigenlijk niet gewenst zijn, uit rusteloosheid steeds maar weer verhuizen. Soms wordt hem gevraagd of er iemand achter hem aanzit, omdat hij voortdurend omkijkt. Hij verlaat nooit het huis zonder zijn gevechtsdolk uit Indonesië bij zich te steken. Een zware zwarte dolk met een bloedgleuf. De meeste avonden ontwijkt hij zijn gezin, zit op de slaapkamer eindeloos op een typemachine te rammen. Schrijft zijn verhaal. Omdat hij gehoord wil worden.

Heel soms laat hij tegen zijn vrouw en kinderen iets los over zijn jaren als tolk. Zoals het volgende, in een gesprek met zijn zoon: ‘Van alle Indische Nederlanders die ik in mijn leven sprak, was er niet één die beweerde ooit op Indonesiërs te hebben geschoten. Op de Arend na. Realistisch was een verhaal waarin hij op een treinstation met zijn karabijn een serie kogels dwars door een moeder met een kindje in haar armen schoot, die door een Indonesische vrijheidsstrijder als levend schild werd gebruikt. “Echt waar?” “Ja, wat moet ik dán?” “Gingen de kogels dan door het kindje heen?” “Ja natuurlijk! Anders kan ik die klootzak daarachter toch niet raken, stomme vent die je bent! Ga afwassen! Ga je moeder helpen! Trek een schort aan! En ga morgen in een jurk naar school! Je praat als een zenuwzieke nona uit de kampong jij!”’

Birney laat in zijn roman meerdere vertellers aan het woord. Natuurlijk hijzelf, de zoon die aan het gedrag van zijn ontsporende vader een trauma zal overhouden. Dan is er Arend. Het verhaal waarop hij zo vele avonden heeft gezwoegd is bewaard gebleven in de vorm van een manuscript waarover Birney beschikt. Hij heeft het gebruikt om Arend een stem te geven. Een kleinere rol is er voor de moeder, de Helmondse schoenmakersdochter. Zij en de vader leven langs elkaar heen, waardoor er al vroeg niet meer van een gezinssituatie sprake is. Op jonge leeftijd worden de kinderen dan ook in een tehuis geplaatst.

De toon van de vertellers, vooral van de vader en de zoon, is wat de roman voor mij vleugels geeft. Arend beschrijft tot in detail de soms gruwelijke gebeurtenissen die plaatsvinden tijdens de militaire acties. Zijn stijl heeft het levendige en vloeiende van een ooggetuigenverslag, maar is tegelijk heel bondig, alsof het een rapport is dat hij schrijft voor zijn meerderen. De bulk van zijn relaas omvat één hoofdstuk van ruim tweehonderd bladzijden dat ik, eenmaal begonnen, niet kon wegleggen. De schrijnende gezinssituatie in Den Haag wordt door de zoon met gevoel voor understatement en soms met ironie beschreven. Bovendien weet hij de sfeer van de jaren vijftig en zestig in dit milieu uitstekend te treffen. De structuur van de roman, met vijf hoofdstukken die ieder zijn opgedeeld in tientallen kortere hoofdstukjes, biedt ruimte aan talloze kleine verhalen en een levendige afwisseling van vertelperspectief.

Over de laatste jaren van Nederland in Indonesië bestaat een vloed aan documentatie. Alle wreedheden, alle zinloze moordpartijen, alle ellende die het voor de slachtoffers met zich meebracht is inmiddels uitvoerig in kaart gebracht in officiële rapporten, boeken en documentaires. Door het nu te koppelen aan één man, het in de context van diens leven te plaatsen en te tonen hoe zulke ervaringen uitwaaieren, brengt Birney het beklemmend dichtbij.