zondag 26 september 2021

Twee weekjes naar het strand

Het is september 1931. De familie Stevens bereidt zich voor op de jaarlijkse zomervakantie in Bognor, aan de Engelse zuidkust. Vanuit hun woonplaats Dulwich, net buiten Londen, is dat per trein maar enkele uren. Al sinds ze tijdens hun huwelijksreis vele jaren eerder verliefd raakten op de kenmerkende sfeer van dit badplaatsje is het hun vaste en enige doel. Ze zijn inmiddels met vijf, Mr. en Mrs. Stevens hebben drie kinderen: hun zoons Dick – bijna twintig, dit jaar van school en gaan werken – en de tienjarige Ernie. Daarnaast hun dochter Mary, zeventien. In Bognor logeren ze ook al sinds jaar en dag in ‘Sea View’, een pension dat in 1931 niet meer geheel beantwoord aan de wensen van de moderne toerist. Ze realiseren zich dat, maar kiezen ervoor, misschien tegen beter weten in, om de pensionhoudster die zo ontroerend haar best doet ze een fijne vakantie te bezorgen trouw te blijven.

R.C. Sherriff benadrukt in een voorwoord dat hij voor deze roman heel bewust koos voor een concept: hou het simpel, zowel in verhaal als taal. En dat is gelukt. Wat is er eenvoudiger dan te verhalen over een doorsnee familie die met vakantie naar het strand gaat? De genoegens van strand, zee en entertainment vormen de hoofdmoot van het verhaal. Niets hoeft, alles mag. Het zijn twee weken in paradijselijke omstandigheden. Zo ervaren de gezinsleden dat. Maar Sherriff laat ze ook individueel aan bod komen. Zoon Dick is ietwat gefrustreerd door zijn eerste jaar in het arbeidsproces, maar realiseert zich wanneer zijn hoofd door de zeewind wordt schoon geblazen dat de keuze voor een toekomst deels bij hemzelf ligt. Zijn zus Mary heeft een flirt met een jonge acteur van het bezoekende toneelgezelschap. En meneer Stevens bezoekt in het geheim ’s avonds de pub waar hij oude vrienden ontmoet en in adoratie naar de barvrouw kan kijken.

Luchtiger dan dit kan literatuur niet zijn. Maar tegelijk geeft Sherriff het een niet te ontkennen diepgang mee. Het is een tijdsbeeld, dat hij op vakkundige wijze leven inblaast. Heel mooi gedaan.

R.C. Sherriff / The Fortnight in September /  326 blz / Persephone Books, 2021 (Oorspronkelijke uitgave 1931)

[ Nederlandse editie: Twee weken weg ]




dinsdag 21 september 2021

Een biografie, maar dan anders ...

Wie wel eens een boek heeft gelezen van de Russische schrijver Fjodor Dostojevski herinnert zich vast het meest wezenlijke element: de heftige emoties van de belangrijkste personages, wanneer zij in situaties terechtkomen waarin zij de grip op hun bestaan dreigen te verliezen. Romans als De broers Karamazov, Misdaad en straf, De idioot en Aantekeningen uit het ondergrondse hebben ruim anderhalve eeuw nadat zij werden geschreven nog niets aan kracht en populariteit ingeboet, mede door juist dit aspect. Ook Dostojevski zelf leidde een leven waarin sprake was van hoge pieken en diepe dalen. Sterker nog, dat leven vormde de belangrijkste inspiratiebron voor talloze scènes in zijn werk. We weten dit uit biografieën van de grote Rus al veel langer, maar sinds kort is een wat je zou kunnen noemen ‘aanschouwelijke’ weergave van die link tussen het leven en de teksten beschikbaar. Een biografie die op nogal onorthodoxe wijze is samengesteld door de jonge Britse redacteur en schrijver Alex Christofi. Een biografie waarin Dostojevski zelf ‘meeschrijft’. Een ongewoon procedé dus, verre van wetenschappelijk maar wel heel spannend om te lezen.

Dostojevski schreef nooit een autobiografie, ofschoon hij dat wel van plan was. Op kerstavond 1877, hij was toen 56 jaar, stelde hij een memorandum op waarin hij zich voornam gedurende de rest van zijn leven nog vier projecten te realiseren. Het schrijven van zijn memoires stond op plek drie. Tien jaar zou hem dat kosten, schatte hij in. Waarna hij verzuchtte dat hij op dat moment al 56 was. Dat voornemen van Dostojevski was voor Christofi zowel het uitgangspunt als de rechtvaardiging: ‘Zijn krachtigste werk was ongetwijfeld aan zijn eigen ervaringen ontleend, of het nu de beschrijving is van een quasi-mystieke ervaring van een epileptische aanval in De idioot of zware arbeid in een Siberisch strafkamp in Aantekeningen uit het dodenhuis. Dit boek begaat daarom vrolijk een academische dwaling, namelijk Dostojevski’s autobiografische fictie vermengen met zijn fantasieleven in de hoop het effect van gereconstrueerde memoires te creëren.’  

Als voorbeeld van die techniek neem ik maar even de proloog, waarin Christofi de lezer direct confronteert met zijn aanpak. We schrijven 1849. Dostojevski is dan een jonge officier bij de genie, een beginnend auteur – drie jaar eerder debuteerde hij met de roman Arme mensen – en een sterk bewogen pleitbezorger voor meer sociale rechtvaardigheid. Een tijdlang verkeerde hij in meer activistische kringen en werd daarom in het voorjaar van 1849 samen met een handvol anderen gearresteerd op de beschuldiging dat ze een socialistisch-revolutionaire beweging vormden. Na acht maanden opsluiting werden Dostojevski en vijf van zijn kameraden ter dood veroordeeld. Op 22 december van dat jaar, vroeg in de ochtend, werden ze op en kar geladen en overgebracht naar het exercitieterrein waar het vonnis zou worden voltrokken. 

Wat voelde Dostojevski daarbij: ‘Het ergste van de straf is niet de lichamelijke pijn, maar het zekere besef dat over een uur, en dan over tien minuten, en dan over een halve minuut, je ziel je lichaam moet verlaten en je niet langer een mens zult zijn, en dat is zeker – zeker! Want daar gaat het eigenlijk om: de zekerheid ervan. Een moord door een vonnis is veel erger dan een moord die een misdadiger begaat. Als je ’s nacht wordt aangevallen in een donker bos, hoop je nog tot aan het moment van je dood dat je zult ontkomen. Maar bij een terechtstelling is die laatste hoop je afgenomen en is er in plaats daarvan de vreselijke zekerheid dat je niet aan de dood kunt ontkomen. Het is het verschrikkelijkste lijden dat er is.’ 

Op het moment dat de eerste drie mannen al waren geblinddoekt en vastgebonden aan de paal, stoof een kozak te paard het terrein op met de mededeling dat de tsaar de straf van het zestal had gewijzigd in verbanning naar een werkkamp in Siberië. Dat was op dat moment natuurlijk een nauwelijks te bevatten boodschap, maar deze dag zou zijn sporen nalaten in Dostojevski’s oeuvre. De door Christofi hier gebruikte citaten zijn geplukt uit de romans De idioot en Vernederd en gekrenkt, en uit een brief die Dostojevski nog dezelfde dag stuurde aan zijn broer Michail. En zo gaat dit het hele boek door, wat je een intense leeservaring bezorgt. Een biografie met een ingebouwde turbo, zou je kunnen zeggen.

Drie vrouwen speelden een belangrijke rol in het leven van Dostojevski. Met de eerste, Maria, trouwde hij in 1857. Zijn straf in het werkkamp zat er toen al enkele jaren op en hij vervulde zijn diensttijd in een kazerne diep verscholen in de Russische provincie. Het huwelijk was niet gelukkig, wat aan hem vrat. Enkele jaren later raakte hij verliefd op de mooie jonge Polina, met wie hij een maandenlange reis door Europa maakte. Hij ontwikkelde op die reis een passie voor gokken en was avonden lang niet bij de speeltafels weg te slaan. Hij verloor een vermogen, verloor ook Polina die de spanningen niet aan kon. Toen kort erna zijn echtgenote aan de tering stierf én zijn broer Michail overleed, verloor hij de grond onder zijn voeten. Zijn broer liet grote schulden na, die Dostojevski’s penibele financiële situatie nog verergerden.  

De speler, de roman die hij in 1866 schreef, is de weerslag van die gokverslaving. De auteur als ervaringsdeskundige. Dostojevski dicteerde de roman – die aardig wat geld zou opbrengen - in een handvol weken aan Anna, een jonge stenografe. Enkele maanden later trouwde hij met haar. Ook met haar reisde hij kort erna door Europa, en ook ditmaal was de reis een vlucht voor de – resterende - schuldeisers. En ook nu wist Dostojevski in de Duitse kuuroorden de verleiding niet te weerstaan. Hij verloor opnieuw, en bedelde om de haverklap per brief om meer geld bij familie en vrienden. Voor Anna werd de aangrijpende roman die zij zelf als stenografe had neergepend nu ineens een tastbare werkelijkheid, waarvan zij zelf een van de hoofdpersonen was. Bizar. De gevoelens van dwang, wroeging en soms ook uiterste wanhoop die het paar in deze weken en maanden moet hebben beleefd, worden door Christofi ook hier vakkundig opgeroepen door zorgvuldig gekozen citaten uit het literaire werk en brieven. 

Maar het zou goedkomen. Bij zijn overlijden, vijftien jaar later, treurde Rusland om het heengaan van haar grootste schrijver. De man die in die laatste fase van zijn schrijverschap een handvol grote meesterwerken had geschreven. Die zich had herpakt, die zijn heftige persoonlijke ervaringen had weten om te zetten in grote literatuur. 

Alex Christofi / Dostojevski en de liefde. Een intiem portret van de beroemde Russische schrijver / Vertaald uit het Engels door Catalien van Paassen / 303 blz / Meulenhoff

vrijdag 17 september 2021

Cosimo aan de Keizersgracht

Wat een prachtige titel, dacht ik, toen ik dit boek in de boekhandel zag liggen. Cosimo aan de Keizersgracht. Ik kende dit verhaal. Het bezoek van de jonge Toscaanse hertog (1642-1723), telg uit het roemrijke geslacht van de’ Medici,  aan de Republiek der Nederlanden in 1667-’68, en nogmaals in 1669, is een degelijk gedocumenteerd stukje geschiedenis. Cosimo kwam hier in de eerste plaats om de befaamde Hollandse handelspraktijk te bestuderen, hij smolt dan ook weg bij het zien van de met honderden koopvaardijschepen gevulde Amsterdamse haven. Ook was hij geïnteresseerd in waterhuishouding, iets waarin de Lage Landen natuurlijk excelleerden. Verder maakte hij kennis met een groot aantal BN’ers, waaronder Rembrandt, Frans van Mieris, Michiel de Ruyter en, hoe kan het anders, met Constantijn Huygens. De auteur van deze studie, Luuc Kooijmans, staat in mijn ogen borg voor verantwoorde én levendige geschiedschrijving. Denk maar aan zijn bevlogen biografieën van Herman Boerhaave, Jan Swammerdam en Frederik Ruysch. Maar ditmaal viel het toch enigszins tegen. Niet goed, maar ook niet echt slecht. Twijfelgevalletje, zullen we maar zeggen.

Waar gaat het fout? Voor mijn gevoel is dat bij een gebrek aan focus. Kooijmans maakt gebruik van de overvloedige gegevens die bekend zijn over de twee bezoeken die Cosimo bracht aan de Republiek. De vertelstem is een medewerker van Cosimo, een in Italië verzeild geraakte Hollander die tijdens de reis een dagboek bijhoudt. Op zich is dat mooi gevonden, ware het niet dat deze man zelf niet een heel interessante persoonlijkheid is. Hij beschrijft keurig hoe zijn broodheer zijn dagen vult, wie hij ontmoet, wat hij koopt – veel schilderijen – en hoe hij de in zijn ogen soms barbaarse Hollandse gewoonten – de fantasieloze keuken, de vaak weinig hoffelijke omgangsvormen – ondergaat.  Geslaagd zijn de beschrijvingen van een typisch Hollands fenomeen als het schaatsen op een krakend koude winterdag, en überhaupt de beschrijving van het Hollandse landschap.

Met dit basisstramien verweeft Kooijmans twee meer persoonlijke geschiedenissen, die van het streven naar wetenschappelijk aanzien van de verteller, en van de zucht naar vrijheid van Cosimo’s echtgenote Marguerite d’Orléans, een jonge Franse prinses die terugverlangt naar haar eigen land en van haar man af wil. Die hoofdstukken spelen grotendeels in Florence, voorafgaand en ook veel later dan de Hollandse reizen. Via Marguerite maken we kennis met het Italiaanse hofleven, terwijl we via de verteller op de hoogte worden gebracht van de verschillen in wetenschapsbeoefening tussen Italië en de Republiek. Op zich interessant, maar in vergelijking met de hoofdstukken die in Holland spelen lang niet zo kleurrijk en bruisend. En dan gebruikt de verteller de reis ook nog om zijn Hollandse vader te zoeken.

Ik ben gewend om van Kooijmans biografieën te lezen van één historisch personage, die dan ook steeds daadwerkelijk het middelpunt van het boek vormt. Hier gaat het om Cosimo, maar die beweegt zich goedbeschouwd zo’n beetje om de kern van het boek heen. Over de man en zijn drijfveren kom je weinig te weten. 

Maar zoals gezegd, de in Holland spelende gebeurtenissen zijn met flair geschreven. Kooijmans is dan ook een kenner van onze Gouden Eeuw, met name van de wetenschapsbeoefening die hier indertijd van een uitzonderlijk hoog niveau was. De bezoekjes die worden afgelegd aan de verzamelingen van Frederik Ruysch en Jan Swammerdam zijn daardoor het lezen meer dan waard. Maar wanneer de verteller dan in de studeerkamer van Swammerdam, voor wiens werk hij een fascinatie heeft, zijn hebberigheid niet kan beteugelen en overgaat tot een vermetele daad denk ik: niet alleen te weinig focus, maar ook af en toe een foute keuze die afbreuk doet aan de opzet. Een strenge redacteur zou hier misschien wel hebben ingegrepen.

Luuc Kooijmans / Cosimo aan de Keizersgracht / 365 blz / Prometheus, 2021    

zondag 12 september 2021

Albert Egberts: voyeur

In het zuiden van Duitsland heb je van die kerken uit de barok en rococo waarin je, wanneer je omhoog kijkt naar de plafondschilderingen, even minder vast op je benen lijkt te staan door een opkomend gevoel van duizeligheid. Je ogen raken hun houvast kwijt en jij je oriëntatie. Hoe steekt die architectuur nu in elkaar, wat zie ik hier? Je kan maar met moeite zien waar de muur eindigt en het plafond begint. De structuur van het gebouw is volledig ondergeschikt gemaakt aan de decoratie, aan het oproepen van een emotionele beleving. Bij het lezen van de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden, Stemvorken, bekroop mij af en toe hetzelfde gevoel, de associatie met die weelderige kerken. Stemvorken maakt deel uit van de reeks De tandeloze tijd, een imposante reeks romans waarin alles met alles samenhangt en de onderlinge verwijzingen welig als onkruid tieren. De reeks is bij lange na nog niet voltooid – zal dat ooit gebeuren? – dus een definitieve duiding blijft soms een wens. En dan laat Van der Heijden hier af en toe een personage opduiken uit De Movo tapes, het deel 0 uit zijn andere complex in elkaar stekende serie (in wording), Homo duplex. Mijn associatie met die suikertaart-achtige kerken uit de Duitse rococo kun je dan niet vreemd vinden.  

Stemvorken is deel acht van De tandeloze tijd. Voor wie behoefte heeft aan de tussentijdse plaatsbepaling: na de vier ‘grote’ titels, met als laatste Advocaat van de hanen, volgden het speelse De helleveeg, het zeer sterke Kwaadschiks – in mijn ogen een van zijn meesterwerken – en Kastanje a/d Zee, een bibliofiele en dus beperkt toegankelijke uitgave. Stemvorken kun je, net als zijn voorgangers, zien als een ‘inzoom’ op het leven van een van de hoofdfiguren, in dit geval het centrale personage Albert Egbers en zijn echtgenote Zwanet Vrauwdeunt. De derde persoon in Stemvorken is voormalig fotomodel Corinne Suwijn. Ooit waren zij en Albert Egbers meer dan goede vrienden, nu raakt Corinne verwikkeld in een hartstochtelijke liefdesrelatie met Zwanet. Met Albert als mogelijke instigator, in ieder geval als voyeur door het sleutelgat van Zwanet’s echtelijke slaapkamer. 

De relatie tussen Zwanet en Corinne, die uitvoerig wordt beschreven – inclusief gedetailleerde handleidingen voor specifieke standjes, zoals de ‘stemvork’- beslaat een groot deel van de lijvige roman. Een onderliggende verhaallijn is die van Zwanet’s baan bij de GG & GD, waar zij te maken heeft met een verwarde vrouw zich mogelijk inbeeldt een tijger te zijn en die haar kersverse one-night-stand lijkt te hebben vermoord. Deze verwikkeling geeft de roman én het personage Zwanet wat diepte, maar de relatie tot het hoofdverhaal is niet geheel duidelijk.

Kortom: een roman met haperingen. Een roman die als bouwwerk niet echt overtuigd. En toch luisterde ik het verhaal met plezier. Genoot ervan, als ik eerlijk ben. Waarom? In de eerste plaats omdat Van der Heijden kan schrijven als geen ander. De stilistische pareltjes vliegen je om de oren. En ook omdat ik wel van schrijvers hou die zich weinig tot niets gelegen laten liggen aan het publieke oordeel over hun werk. Die gewoon hun ding doen, ‘take it or leave it’. Ik ga dan voortaan gewoon wat beter mijn best doen om die afzonderlijke romans én hun rol in de meerdere reeksen die Van der Heijden gelijktijdig onder handen heeft te kunnen duiden. Literatuur lezen is soms ook gewoon een kwestie van hard werken…

A.F.Th. van der Heijden / Stemvorken. De tandeloze tijd 8 / 888 blz, 28 uur en 3 minuten / Luisterboek, voorgelezen door Ricky Koole / Em. Querido’s Uitgeverij, 2021

dinsdag 7 september 2021

Hoveniers van Oranje

Het moet in de loop van de zeventiende eeuw prettig zijn geweest om per koets, te paard of met een schuit zo’n beetje rond te toeren in de Haagse regio.  Het gebied bood niet alleen een afwisselend landschap van strand, duinen en de polders meer landinwaarts, maar je kon tevens een flink aantal buitenplaatsen bezoeken. Deze lusthoven waren aangelegd door welgestelde burgers die de zomerhitte en de stank van de stad wilden ontvluchten en dat deden in hun kleine groene oases, vaak aan het water, waar altijd wel een zacht windje te voelen was. Ook de prinsen van Oranje bezaten dergelijke verblijven in en buiten de stad, grote complexen die zij vooral inzetten om hun vorstelijke ambities kracht bij te zetten. Over de tuinen bij die verblijven van de Oranjes publiceerde Lenneke Berkhout onlangs Hoveniers van Oranje. Functie, werk en positie 1621-1732, de dissertatie waarop zij vorig jaar in Groningen promoveerde. Gebaseerd op uitputtend archiefonderzoek beschrijft zij daarin het leven en werk van die éne man die op iedere buitenplaats verantwoordelijk was voor de tuin: de hovenier.

Van de glorie van die prinselijke huizen en tuinen is vandaag de dag niet veel meer over, we moeten het vooral doen met prenten en beschrijvingen van plekken als Huis Honselaarsdijk bij Naaldwijk en Huis ter Nieuburg bij Rijswijk, de meest imposante projecten. Ook de verblijven met tuinen ver buiten Den Haag, bij Buren, Dieren en Breda, zijn niet bewaard gebleven. Alleen bij de paleizen in Den Haag, het Huis in het Noordeinde en Huis ten Bosch, is nog iets te proeven van de tuingrandeur die deze locaties eens gehad moeten hebben. Met dat uitgangspunt is het bewonderenswaardig dat Berkhout in haar studie die verloren wereld toch levendig weet op te roepen.

Berkhout benadert het begrip ‘hovenier’ van twee kanten: een persoonlijke en een vakmatige. Van zo’n vijftig hoveniers en ander tuinpersoneel heeft ze voor zover mogelijk de levensgeschiedenis uitgezocht, waardoor ze bijvoorbeeld in een aantal gevallen kon reconstrueren welke opleiding en werkervaring leidden tot een benoeming als hovenier van een prinselijke tuin. Daarnaast bracht ze boven water hoe de praktijk van het tuinieren op bovenstaande buitens verliep, waaruit soms de relatie tussen hovenier en prins af te leiden was, of waardoor iets meer duidelijkheid ontstond over de precieze invulling van het beroep hovenier, de verdeling tussen plannen, managen en hands-on uitvoeren van de tuinwerkzaamheden als meewerkend voorman. Voor deze aspecten raadpleegde ze tevens een indrukwekkende hoeveelheid literatuur over oude tuinen in Frankrijk, Engeland en de Duitse gebieden, die voor Nederlandse tuinliefhebbers in de zeventiende en achttiende eeuw toch wel de standaard vormden.

Het spreekt vanzelf dat niet van iedere hovenier een compleet beeld ontstaat. Dat is wel het geval bij een van de bekendste hoveniers uit onze Gouden Eeuw, Jan van der Groen. Hij groeide op in het centrum van Den Haag, waar zijn vader het vak van bezemmaker uitoefende én daarnaast bolbloemen kweekte en verkocht, onder andere aan de tuin van Huis Honselaarsdijk. Nadat Van der Groens schoonvader in 1659 was overleden, zette hij diens bloemisterij voort. In die hoedanigheid kreeg hij in 1662 het verzoek van de architect Pieter Post – die vaak voor de Oranjes werkte – om hem te assisteren bij de renovatie van de Buitenhoftuin. Deze tuin lag tegen de gevel van het Binnenhofcomplex en was zwaar verwaarloosd. Van der Groen stelde een plan op, Amalia van Solms keurde dat goed en hij ging aan het werk. Met het resultaat, bestaande uit tien vierkante parterres, fruitbomen en een oranjerie, was de prinses-douairière tevreden en ze benoemde hem een jaar later tot hovenier van haar nieuwe tuinen op de Singel. In de dienstwoning die hij daar betrok schreef hij Den Nederlandtsen Hovenier, het handboek dat hem beroemd zou maken. Hij voorzag daarin eigenaren van tuinen en buitenplaatsen en hun hoveniers of tuinmannen van kennis  en advies over het aanleggen en onderhouden van hun tuinen. Het boek zou tot in het begin van de achttiende eeuw tientallen herdrukken beleven en een Hollandse standaard vestigen. Voor Jan van der Groen opende het verschijnen van het boek in 1669 de weg naar het hovenierschap van Huis Honselaarsdijk, in die jaren toch wel het hoogst bereikbare in tuinenland. Lang heeft hij er overigens niet van kunnen genieten, want al in november 1671 overleed hij.

Van der Groens handboek is niet uitsluitend een praktische gids voor het tuinieren zelf. Hij bespreekt ook de laatste mode op het gebied van de Italiaanse tuindecoratie, de koninklijke tuinen in Frankrijk, buitens door geheel Nederland en ga zo maar door. Ook adviseert hij zijn lezers om de gedichten te bestuderen die door de drie Haagse ‘hovenier-dichters’ kort daarvoor waren gepubliceerd: Ouderdom, buytenleven en hofgedachten op Sorghvliet van Jacob Cats (1655), Jacob Westerbaens Ockenburgh (1654) en de trendsetter, Vitaulium Hofwijck van Constantijn Huygens (1653). Tuinieren was voor dergelijke heren minder een kwestie van modderige handen dan van verheven gedachten, maar ook die vergeestelijking van de (kunstmatig aangelegde) natuur is een aspect van de Hollandse tuinkunst in de Gouden Eeuw.

Berkhouts boek is een schatkamer volgestouwd met informatie over anderhalve eeuw  Hollandse tuinkunst. De veelal korte hoofdstukken voorkomen oeverloze uitweidingen, ze houdt het kort. Via verfijnde registers vindt je snel dat waarnaar je op zoek bent. Kortom, een uiterst leesbaar én bruikbaar boek. Het werd in 2020 dan ook bekroond met de jaarlijkse Ithakaprijs, de belangrijkste prijs voor verbindend onderzoek naar kastelen, historische buitenplaatsen en landgoederen.

Lenneke Berkhout / Hoveniers van Oranje. Functie, werk en positie 1621-1732 / 470 blz / Uitgeverij Verloren, 2020