donderdag 31 december 2020

De laatste jaren van Thomas Cromwell

The Mirror & the Light, de afsluitende roman van Hilary Mantel’s trilogie over Thomas Cromwell, begint én eindigt met een onthoofding. De eerste is die van Anne Boleyn, de tweede echtgenote van koning Henry VIII, die overspel pleegt. De laatste is die van Thomas Cromwell zelf, die uiteindelijk het vertrouwen van zijn meester verliest. In de ruim achthonderd bladzijden daartussen zie je dat einde steeds duidelijker aankomen, het hangt als een stille dreiging boven de handeling. Als lezer ken je het einde, Cromwell zelf niet maar hij weet dat een dergelijk lot hem kan overkomen. Werkend voor een wispelturige vorst, op een positie die hem macht en rijkdom oplevert maar ook de groeiende afgunst van de Engelse adel, calculeert hij dat in. Nadat hij voor Henry een reeks grote kwesties tot diens tevredenheid heeft opgelost – de scheiding van diens eerste echtgenote Catharina van Aragon, de breuk met Rome en de ontmanteling van de kloosters, de installatie van de Anglicaanse Kerk, de berechting van Thomas More, de scheiding en onthoofding van de tweede echtgenote, het vinden van een derde echtgenote, Jane Seymour – komt het kantelpunt met de vierde echtgenote, Anna van Kleef. Ze valt Henry tegen, hij weigert met haar te trouwen nadat hij haar in Londen heeft ontvangen. De koning rekent dat zijn Lord Privy Seal zwaar aan, en is in die situatie ontvankelijk voor verdachtmakingen van een handvol invloedrijke edelen. Cromwells hoofd rolt.

Tussen de publicatie van het eerste deel, Wolf Hall, en dit laatste deel ligt bijna twaalf jaar. Wolf Hall verscheen in 2009, het middendeel Bring Up the Bodies in 2012. Die twee delen waren al te zien als toneelstuk door The Royal Shakespeare Company en als verfilming bij de BBC. Het verhaal en de hoofdrolspelers zijn ons inmiddels vertrouwd geworden, zou je kunnen zeggen. En toch weet Mantel je ook met dit derde boek weer te verrassen. De karakters van de hoofdrolspelers zijn zorgvuldig neergezet, je krijgt weer alle kans om in het hoofd van Cromwell mee te kijken en de spanningsboog wordt strak gehouden door een subtiel gefaseerde mix van staatsaangelegenheden en privézaken. De bespiegelingen van Cromwell over zijn succes en macht zijn net als eerder filosofisch getint, wat in een historische roman als deze diepgang creëert.  En Mantel heeft gevoel voor humor, dat ze op onverwachte momenten meegeeft aan haar hoofdpersoon. Ik zou nog lang kunnen doorgaan met mijn lof, maar zal het laten bij de mooiste scène. Wanneer Anna van Kleef is gearriveerd in Engeland, wacht Henry haar als verrassing op halverwege de route naar Londen. Hij doet dat verkleed als burger, een idee van Cromwell. Daardoor herkent Anna hem niet wanneer hij de zaal binnenloopt. Tot ze ineens realiseert wie hij is, en bijna een kreet van afschuw slaakt. Ze ziet namelijk een oude man, te dik en ongezond van kleur. Op datzelfde moment ziet Henry in haar ogen zichzelf. Ik noem dat hogeschool schrijfkunst.

Door omstandigheden las ik de eerste helft van de roman en luisterde de rest. De voorlezer is Ben Miles, de acteur die Cromwell speelde in de theaterproductie. In een dubbelinterview met hem en Hilary Mantel dat aan het luisterboek is toegevoegd, legt hij uit wat daar de voordelen van waren bij het inspreken van het boek. Voor het toneelstuk heeft hij zich grondig verdiept in de eerste twee romans en de persoon Cromwell, vaak in overleg met Mantel. Tijdens de talloze voorstellingen vergroeide hij tevens met de rollen en teksten van de andere acteurs, tot en met de accenten van de Franse ambassadeurs en de wat hese stem van Henry. Dat dit het luisterboek ten goede kwam kan ik beamen. Het was een feest om naar te luisteren. Ik zag zojuist dat Miles ook de eerdere boeken heeft ingesproken. Prima, ga ik downloaden!

Hilary Mantel / The Mirror & the Light / 883 blz / 4th Estate, 2020 // Luisterboek, ingesproken door Ben Miles / 38 uur en 11 minuten / via Storytel

dinsdag 29 december 2020

Een passie voor de Sakura

Het is ieder voorjaar opnieuw een gebeurtenis die heel Japan in haar greep houdt: de bloei van de kersenbloesem, de sakura. De knoppen ontluiken het eerst op Kyushu, het meest zuidelijke en subtropische eiland. Dan kruipt het noordwaarts, via Shikoku en het hoofdeiland Honshu naar het noordelijke en koude Hokkaido. Er zijn appjes die je dagelijks op de hoogte houden van de voortgang en je de beste plekken wijzen. Buitenlandse toeristen, waarvan de meesten dit fenomeen waarschijnlijk voor het eerst aanschouwen, plannen hun reis om de te verwachten bloei heen. Voor de Japanners zelf is het een traditie, een feest dat je met je familie, je vrienden maar zeker ook met je collega’s viert. In een park als Ueno bijvoorbeeld, in Tokio, worden al vroeg in de ochtend de eerste plastic kleden uitgespreid waarop tijdens de lunch of na het werk de gezamenlijke picknick wordt gehouden. En zoals die kleedjes bijna altijd hemelsblauw zijn, zo zijn de kersenbloesems in de steden en dorpen bijna zonder uitzondering fel roze, de kleur van de negentiende-eeuwse gekweekte variëteit somei-yoshino. In een land waar de traditie van de sakura al duizenden jaren oud is en waar op het platteland en in bergachtige streken de wilde kers en in vele variëteiten en kleuren bloeit, is die uniformiteit in de steden toch wel opmerkelijk. In haar onlangs verschenen boek Sakura. Hoe een Engelsman de Japanse kersenbloesem redde doet Naoko Abe uit de doeken hoe dit zit. 

Abe’s boek is een combinatie van een biografie van een man en een biografie van een fenomeen. De eerste is het leven en werk van de Engelsman Collingwood Ingram (1880-1981), de tweede de geschiedenis en contemporaine cultuur van de Sakura, de Japanse kersenbloesem. Dat deze twee zaken verband houden met elkaar is het gevolg van een min of meer toevallige samenloop van omstandigheden. Collingwood, zoon van een puissant rijke krantenmagnaat en daardoor zijn levenlang financieel onafhankelijk, had al op jonge leeftijd een grote liefde voor de natuur. Het buitenhuis van zijn ouders, in Westgate-on-Sea, vormde een ideaal startpunt voor wandelingen in de duinen en langs het strand. Vogels fascineerden hem, en zonder enoge opleiding groeide hij uit tot een vooraanstaand ornitholoog. Omstreeks 1920, na dienst te hebben gedaan tijdens de Eerste Wereldoorlog, betrok hij met zijn vrouw en jonge kinderen het landgoed The Grange in Benenden, een dorpje in het hart van Kent. Direct naast het huis stonden twee Japanse sierkersen. In de zomer dat het gezin Ingram verhuisde was daar niets aan te zien, maar in het daaropvolgende voorjaar werd Collingwood verrast door de bloemenpracht die zij hele tuin opfleurde. Dat was het begin van zijn fascinatie voor de Japanse sierkers. Vogels kwamen voortaan op de tweede plaats.

Met dezelfde energie waarmee hij zich had opgewerkt tot een bekende ornitholoog, stortte hij zich nu op de sakura. Hij was bekend met Japan, hij had daar in 1902 enkele maanden rondgereisd op zoek naar bijzondere vogels. En in Engeland was de Japanse sierkers geen onbekende. Maar kenners bevonden zich uitsluitend in Japan. Binnen enkele jaren wist hij die situatie bij te stellen. Op The Grange plantte hij tientallen sierkersen, voor een groot deel gekocht bij Japanse kwekerijen. In 1926 reisde hij twee maanden lang door Japan, op zoek naar nieuwe soorten. Hij had de reis grondig voorbereid, sprak met kwekers en andere kenners, legde contacten met vermogende verzamelaars en trok de bergen in, op zoek naar onbekende wilde kersen. De tocht zou een geweldige investering blijken te zijn, hij had er de rest van zijn leven plezier van. En zijn tuin herbergde nu de grootste collectie sierkersen in Engeland.

Collingwood publiceerde artikelen en boeken over de Sakura, perfectioneerde zijn enorme tuin tot een schatkamer met bijzondere sierkersen en sloeg zelf aan het kruisen. Abe, die nazaten van Collingwood sprak, vertelt daar prachtige verhalen over. Het mooiste is dat van de eindeloze pogingen om loten (stekken) van bijzondere sierkersen van Engeland naar Japan te krijgen zonder dat deze onderweg uitdroogden of juist beschimmelden. Dat speelt zich af omstreeks 1930. Tijdens zijn bezoek aan Japan in 1926 had Collingwood ontdekt dat enkele soorten heel bijzondere sierkersen in Japan hoogstwaarschijnlijk uitgestorven waren. Maar daarvan stonden inmiddels wel mooie exemplaren van in zijn tuin op The Grange. Hij beloofde zijn Japanse relaties daarvan stekken te sturen. Maar hoe doe je dat, hoe hou je die gedurende een reis van minimaal zes weken in leven? En kies je een route per boot over de warme en vochtige evenaar, of stuur je ze langs een noordelijker weg? Na vier jaar van vruchteloze pogingen ontdekten hij en zijn Japanse vrienden het geheim: in een thermoskan.

En hoe zit het met die uniformiteit waarmee ik dit blogje begon? Die neiging van Japanse overheden om in de openbare ruimte op grote schaal slechts één soort sierkers aan te planten? Dat heeft, naast het gegeven dat de felroze somei-yoshino een gezonde boom is, uitermate snel groeit – binnen tien jaar is ie volwassen – én aansluit bij de Japanse voorliefde voor een strakke ordening, ook te maken met de traditionele status van de sakura in de Japanse cultuur. Abe gaat daar uitvoerig op in, met talloze voorbeelden van de rol van de boom in klassieke poëzie en het imago van Japan dat de machthebbers vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, de Meijperiode waarin Japan zich openstelde voor de buitenwereld, graag uitdroegen. Zelfs voor de kamikazepiloten die zich tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog te pletter vlogen op geallieerde schepen  speelde het een rol, waarvan hun afscheidsbrieven en de op hun vliegtuigen geschilderde kersenbloesem getuigen.

Toen Collingwood in 1920 met de sierkersen aan de slag ging, was de boom buiten Japan bekend maar niet heel populair. In Engeland bestond, heel praktisch,  een voorkeur voor de kersenboom die vruchten opleverde die je kon eten. Aan het eind van zijn lange leven kon hij tevreden vaststellen dat zijn bemoeienissen niet voor niets waren geweest. In Japan had hij bijgedragen aan de bewustwording om een gevarieerde populatie in stand te houden, terwijl de boom in Engeland een geliefde verschijning was geworden. 

Naoko Abe / Sakura. Hoe een Engelsman de Japanse kersenbloesem redde / Vertaald uit het Engels door Fred Hendriks / 431 blz / Thomas Rap

donderdag 24 december 2020

Madrid belegerd

De Spaanse Burgeroorlog heeft voor mij altijd iets heel triests. Het was een bloedige oorlog, waarbij veel mensen de dood vonden, zowel door oorlogshandelingen als door afrekeningen op kleinere schaal. Het was ook een strijd die werd gevoerd om principes – de term ‘politieke principes’ krijg ik maar nooit uit de pen – waarbij de partijen het gehele spectrum tussen parlementaire democratie enerzijds en militaire dictatuur anderzijds vertegenwoordigden. En het trieste is dat het ook een conflict was dat door de buitenwereld voor het gemak vrijwel werd vergeten zodra het achter de rug was. Dat was in het voorjaar van 1939, de maanden waarin heel Europa in angstige spanning toekeek hoe Duitsland zich steeds onverzettelijker opstelde tegenover haar buurstaten. Een oorlog hing in de lucht. En die zou even later zo gruwelijk blijken uit te pakken dat het Spaanse conflict erbij verbleekte. De strijd was gewonnen door de generaals, met Francisco Franco voorop, die het land in de decennia erna iedere vorm van actief politiek bestuur en vrije meningsuiting ontnamen. 

Arturo Barea is een schrijver die zich altijd heeft ingezet om het verhaal van deze strijd levend te houden. Voor hem is de burgeroorlog een beslissende wending in zijn leven geweest. Hij is er op een vrij toevallige wijze actief bij betrokken geraakt én de oorlog heeft hem aan het schrijven gezet. Hij zette zijn eigen geschiedenis op papier,  van zijn jeugdjaren tot aan zijn vlucht uit zijn vaderland in de zomer van 1938. Dat schrijven deed hij in Engeland, waar hij via Frankrijk in 1939 was gearriveerd. Zijn autobiografie werd tussen 1941 en 1946 in drie delen in het Engels gepubliceerd door de befaamde Londonse uitgever Faber & Faber. Dit deel, De Slag. Madrid tijdens de Spaanse Burgeroorlog, is het derde deel. Dit is nu, ruim zeventig jaar na dato, voor het eerst in het Nederlands beschikbaar.  

Barea is in 1897 geboren in Badajoz, een stad in de regio Extremadura. Hij verliest al vroeg zijn vader, waardoor zijn naar Madrid verhuisde moeder zich maar net kan redden met haar vier kleine kinderen. Door een toelage van een oom en tante is Arturo in staat een opleiding te volgen. Hij heeft daarna verschillende ondergeschikte kantoorbaantjes waarin hij niet gelukkig is. In de jaren 1920-1923 vervult hij zijn dienstplicht, in het deel van Marokko dat in die jaren onder Spaans toezicht valt. Terug in de burgermaatschappij trouwt hij en sticht een gezin. Ook weet hij een baan bij het octrooibureau te bemachtigen, werk dat beantwoordt aan zijn interesse in techniek. Gaandeweg maakt hij promotie en bij de aanvang van de burgeroorlog, in 1936, heeft hij een leidende functie, een mooi eigen kantoor en twee secretaresses, waarvan een tevens zijn minnares is. Hij noemt zichzelf dan ook een typische geslaagde burgerman.

De politieke onrust in Spanje is in 1936, bij het begin van de burgeroorlog, niets nieuws. Het gist al jaren. In die periode hebben de verschillende facties zich ingegraven in hun standpunten, zijn stakingen op bloedige wijze neergeslagen, en moet je er op bedacht zijn dat je politieke tegenstanders je zomaar ‘mee uit wandelen kunnen nemen’, een wandeling die je laatste zal zijn. Er heerst dus wetteloosheid, ofschoon het laklaagje aan de oppervlakte de indruk wekt dat de coalitieregering die aan de macht is ook werkelijk macht heeft.

De staatsgreep die het kamp onder leiding van generaal Franco in juli 1936 pleegt, slaagt niet helemaal. Daardoor weet de regering de controle te houden over uitgestrekte gebieden rond Valencia, Barcelona en Madrid. Ofschoon het front vlak langs de hoofdstad loopt, bij tijd en wijle zelfs door de buitenwijken. De bevolking krijgt vrijwel dagelijks beschietingen met zware artillerie te verduren. In Madrid bevinden zich veel correspondenten van buitenlandse media, want de strijd heeft immers iets heroïsch: een centrum-links deel van de bevolking, bestaande uit een wankele coalitie van anarchisten, communisten, socialisten en nog wat groeperingen, vecht voor haar democratische vrijheid tegen een overmacht van conservatieven, fascisten en anderen die het leger aan haar kant heeft. Internationaal hebben de ‘linksen’ veel aanhang, er wordt zelfs een brigade van internationale vrijwilligers gevormd. Om die correspondenten in de gaten te houden en ervoor te zorgen dat de informatie die ze naar hun redacties versturen de linkse zaak steunt, wordt Arturo aangesteld als hoofd van de afdeling Perscensuur. Daarmee bevindt hij, die zich van nature het liefst neutraal en wat afstandelijk opstelt, zich van de ene op de andere dag in het centrum van de strijd. En is hij ook nog opgezadeld met een strakke opdracht.

Barea slaagt er uitstekend in de sfeer tijdens de belegering van Madrid te beschrijven: De regering die in de paniekmodus staat en zichzelf op het heetst van de strijd ook zal verhuizen naar het veel veiliger Valencia; de militaire top die standvastig maar ook tegen beter weten in de stad verdedigt; de beschietingen die op de meest onverwachte momenten beginnen en die het oversteken van een straat in de buurt van het front tot een hachelijke onderneming maken; de beelden van passanten die door een projectiel voor je ogen uiteen worden gereten en de huizen en kerken die een voor een aan puin worden geschoten. De generaals worden gesteund door Duitsland, dus beschikken over bommenwerpers die tergend langzaam over de stad cirkelen om met de grootst mogelijke precisie hun lading af te werpen. 

Het kantoor van de Perscensuur bevindt zich in de Telefónica, het hoogste gebouw van Madrid. Een gemakkelijk doelwit, waardoor Barea voortdurend de druk op de ketel voelt. Net wanneer hij na maanden hard werken de slag goed te pakken krijgt, stelt het ministerie van Buitenlandse Zaken zonder overleg een jonge vrouw aan als zijn assistent. Een Oostenrijkse, slim en  doortastend, vloeiend in haar talen. Barea reageert zuinigjes op haar komst, maar binnen een paar maanden is zij de liefde van zijn leven. En ook degene die hem in de steeds penibeler militaire en politieke situatie bij de les houdt. 

De slag verscheen in de reeks Kritische Klassieken van de kleine uitgeverij Schokland, een serie  waarin inmiddels zeventien ‘persoonlijke geschiedenissen’ zijn verschenen van schrijvers als Arthur Koestler, Ernst Toller en Max Frisch. Het vergt lef om als eenmansuitgeverij zo’n project op te zetten en vol te houden. En die boeken bovendien mooi gebonden in linnen, met prachtig papier, een chique vormgeving én een leeslint uit te geven tegen een alleszins redelijke prijs. Ik neem daar mijn hoed voor af.

Arturo Barea / De slag. Madrid tijdens de Spaanse Burgeroorlog / Vertaald uit het Spaans door Roland Fagel / Met een nawoord door Hub Hermans / Kritische Klassieken, 17 / 447 blz / Schokland, 2020   


zaterdag 19 december 2020

Te voet de wereld rond

Idealisten waren het, die drie jongens van net twintig die op de vroege zondag van 16 juli 1911 vanaf de Dam in Amsterdam vertrokken voor een wandeling rond de wereld. Ze werden uitgezwaaid door familie, vrienden  en een grote groep belangstellenden. Bram Mossel, Frans van der Hoorn en Gerard Perfors hadden de dagen tevoren overal in de stad bulletins verspreid met de aankondiging van hun vertrek, dus het zag zwart van de mensen. Er was zelfs een politieagent aanwezig om het evenement in goede banen te leiden. Niet al het volk was er trouwens om de jongens aan te moedigen, er werden ook de nodige smalende opmerkingen gemaakt. De bijzondere kleding van de jongens lokte dat ook wel enigszins uit: ze droegen alle drie een vilten hoed, een zwartfluwelen jasje met hoge boord en diagonaal daarover een groene sjerp met het woord WERELDWANDELAARS. Nadat ze ieder op het hoofdpostkantoor om de hoek een eerste stempel in hun schriftje hadden laten zetten gingen ze op weg, langs een van tevoren aangekondigde route door de stad. Tot aan de stadsgrens hadden ze bekijks. 

Wie waren deze jongens, en waarom ondernamen ze deze op het eerste oog bizarre tocht? Historicus Wim Willems, die het verhaal van deze wandeling tot voor enkele jaren alleen in grote lijnen kende, kwam in 2018 in contact met een nazaat van Gerard Perfors. Die bleek te beschikken over een grote bruine scheepskoffer gevuld met brieven, tekeningen en foto’s geschreven en gemaakt tijdens de tocht. Fascinerend materiaal, de basis voor verder onderzoek. Gerard, Bram en Frans bleken elkaar te kennen van clubjes gelijkgestemden. Zo waren ze alle drie betrokken bij een socialistische jeugdvereniging, waren ze geheelonthouder en ook nog eens vegetariër. Bovendien droegen ze de wereldtaal Esperanto een warm hart toe. Zo opgesomd lijkt dat bij elkaar nogal heftig, maar de eerste jaren van de twintigste eeuw waren de hoogtijdagen van dergelijke idealistische bewegingen. In de brieven van de jongens is tevens sprake van de ‘school des levens’, het verlangen om te leren, of hun groei naar volwassenheid te voltooien, door zich open te stellen voor alle denkbare levenservaring. En als dat mogelijk is door de wijde wereld in te trekken, verenig je immers het nuttige met het aangename. 

Een doorwrocht plan hadden Gerard, Bram en Frans niet. Ze hadden ook geen haast, ze dachten een jaar of vijf onderweg te zullen zijn. Ze bekostigden hun reis door artikelen te schrijven voor socialistische tijdschriften, waardoor ze hun idealen konden uitdragen. Die reisverslagen werden veel gelezen, want welke socialist had in 1911 nu zelf verre reizen gemaakt? Ook verkochten ze onderweg ansichtkaarten met een foto van zichzelf en een toelichting over hun project. Ook dat handeltje liep als een trein, want ze waren een bezienswaardigheid waar lokale kranten steevast een journalist en fotograaf op afstuurden. Ze moesten dan ook regelmatig een nieuwe voorraad kaarten laten drukken, steeds met een nieuwe vertaling. Indien nodig namen ze wel eens een tijdelijk baantje aan, om de kas te spekken. In landelijke gebieden sliepen ze de eerste maanden van de tocht in de open lucht, of in boerenschuren. En eten uit boomgaarden kostte ook niets.

De reisverslagen maken melding van een gestage voortgang door Duitsland, Zwitserland en het op zijn laatste benen lopende Oostenrijk-Hongaarse keizerrijk. In juni 1912 zien ze het Balatonmeer, in september bereiken ze Boekarest. Na een paar dagen uitrusten verlaten ze die stad weer, socialistische liederen zingend. De stemming zit er na een vol jaar nog steeds in. Dat voorjaar hebben ze enkele maanden los van elkaar langs verschillende routes door de Balkan gelopen en heeft ook Marie Zwarts, de vriendin van Gerard, zich bij hen gevoegd. Juist het toelaten van dergelijke kleine aanpassingen aan de oorspronkelijke opzet helpt het project in stand te houden. 

Politieke onrust in Turkije dwingt het viertal eind 1912 per schip van Constantinopel naar Alexandrië te varen, waarna ze op hun gemak het culturele erfgoed van Egypte, Syrië en Palestina bezoeken. Bram Mossel maakt in Baalbek, Nazareth, Bethlehem en in tal van woestijndorpen prachtige foto’s. In april 1913 bereiken ze Jeruzalem, een geplande stop alvorens ze via Perzië door willen wandelen naar het Verre Oosten. Maar eerst moet er een financiële buffer worden gekweekt, want sinds ze Europa hebben verlaten is de verkoop van de ansichtkaarten stilgevallen. Ze vinden baantjes als dagloner en raken enigszins gesetteld. De heilige stad zal onverwacht ook het einde betekenen van hun tocht, wanneer in de zomer van 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. 

Het aardige van De wereldwandelaars is dat Wim Willems er veel meer van heeft gemaakt dan een verslag van de wandeltocht alleen. Hij laat zien waar de jongens vandaan komen – twee van de drie groeiden op in de Haagse Schilderswijk -, wat voor opvoeding en opleiding ze hebben gehad voordat ze aan de tocht begonnen, én hoe hun verdere leven verloopt. Je leest als het ware drie afzonderlijke biografieën die gedurende enkele jaren samensmelten. Voor alle drie de jongens zal de reis een kantelpunt in hun leven blijken te zijn, wordt hun idealisme erdoor aangewakkerd. Maar twee van de drie geven het een wat meer bescheiden plek. Niet iedereen kan immers z’n hele leven een Greta Thunbergje zijn.  

Wim Willems / De wereldwandelaars. Een verbond van idealisten / 384 blz / Querido, 2020  

maandag 14 december 2020

Alledaagse kronieken

Johnny van Doorn (1944-1991) was een van de markantste figuren in de provoscene van de jaren zestig. De letteren waren zijn specialiteit, in geschreven vorm maar ook, en misschien wel vooral, in gesproken vorm. Een voordrachtskunstenaar noem je zo iemand. De tot en met 2012 tweejaarlijks uitgereikte Johnny van Doornprijs voor de gesproken letteren was een eerbetoon aan zijn rol als initiator van het genre. Laureaten waren onder andere Simon Vinkenoog, Bart Chabot en Jules Deelder. Tijdens zo’n optreden kon Van Doorn volledig buiten zichzelf raken. Een van zijn artiestennamen, Johnny the Selfkicker, was dan ook zeer toepasselijk.  De verhalenbundel Langzame wals die ik zojuist van hem las, toont een andere kant van de schrijver. Het is inmiddels 1986 en in de elf verhalen, in lengte variërend van 1 tot zo’n 25 bladzijden, is hij een keurige getrouwde man en vader van een tienerzoon. Kalmpjes kabbelen zijn dagen voorbij. We hebben het dan ook over de late Van Doorn, de man die er enkele jaren daarvoor niet voor was teruggeschrokken om als zo’n beetje de eerste Nederlandse kunstenaar op te treden in een sterreclame. In zijn geval voor een zoutje van de firma Nibbit. Collega-kunstenaars spraken schande van zo'n knieval voor de commercie, maar voor zijn bekendheid onder brede lagen van de bevolking, en voor de verkoop van zijn boeken, werkte het prima. Zijn gabber Jules Deelder zou zijn voorbeeld enkele jaren later volgen, ook al zo treffend gecast: voor de borrel van Legner.

Maar goed, die verhalenbundel. Van Doorn is zijn wilde haren wat kwijt en krijgt iets ‘aaibaars’. Hij beschrijft alledaagse gebeurtenissen, in Amsterdam, op vakantie met zijn gezin op Terschelling en in Arnhem bij zijn vader. Hij komt oude bekenden tegen, hun geschiedenisjes waaien voorbij en hij filosofeert daar wat over. Hij koketteert met zijn midlife-status en mijmert over de ouderdom. Opvallend vaak is hij op weg naar een kroeg, of loopt daar toevallig langs en kan het aroma van warme vriendschap dat hij daar vermoedt niet weerstaan. Bijna steevast eindigt een verhaal met zijn thuiskomst, waarna zijn vrouw hem naar zijn werkkamer stuurt om zijn belevenissen uit te tikken. Kronieken, noemt hij ze zelf.

Van Doorn bezit de gave om in vrij weinig woorden een stemming op te roepen. Meer dan eens moest ik denken – natuurlijk ook vanwege de kroegen – aan Simon Carmiggelt, ofschoon die compacter schreef. Van Doorn is vooral in de twee langere verhalen in deze bundel op dreef, het titelverhaal waarin hij op bezoek is bij zijn oude vader en het laatste verhaal, dat een eerbetoon is aan zijn overleden moeder. Verhalen vol emotie en mededogen, maar hij houdt het klein. Dat geeft het kracht.

Johnny van Doorn / Langzame wals. Kronieken / 140 blz / De Bezige Bij, 1986  

zaterdag 12 december 2020

De herinnering

Je bent je vaak niet bewust van de impact die een gebeurtenis heeft op je leven op het moment dat die plaatsvindt. Pas veel later, en mogelijk op een moment dat je het beslist niet verwacht, kan dat moment weer tevoorschijn komen, al of niet in de vorm van een verhelderend inzicht. Dat is wat in de nieuwste Murakami de verteller, een niet bij zijn naam genoemde man van vijfendertig overkomt, wanneer hij op straat in Tokyo wordt aangesproken door iemand die hem vaag bekend voorkomt. Het blijkt de broer te zijn van zijn vroegere vriendinnetje, dat hij achttien jaar geleden voor het laatst zag. Bij een kop koffie in een café praten ze wat bij. En hoort hij hoe het zijn vriendin is vergaan.

Een eenvoudig gegeven, de stof voor een kort verhaal van een kleine vijftig bladzijden. Maar in handen van Haruki Murakami krijgt het een zeker gewicht, een lading die uitgaat boven die beknopte vorm. Realiseert de hoofdpersoon zich dat hij ooit tekortschoot in het opvangen van signalen, zich daardoor niet realiseerde wat het gevolg kon zijn van zijn handelen. Het is een alledaags gegeven dat hier wordt uitgewerkt, maar daardoor krijgt het iets van een universele zeggingskracht. Grote woorden voor een klein boekje, besef ik, maar het maakte indruk op me.

De connectie met de Beatles is associatief, en wel op een heel vluchtige wijze. Lang geleden, in 1964, zag de hoofdpersoon op zijn middelbare school een meisje door de gang lopen, de LP With the Beatles tegen haar borst geklemd: ‘Mijn hart bonsde hard en snel, ik had moeite met ademhalen, geluid verdween naar de achtergrond zoals wanneer je naar de bodem van een zwembad zinkt. Alleen klonk diep in mijn oren heel zacht het geluid van een belletje. Alsof iemand me in grote haast iets van groot belang wilde laten weten. Het duurde alles bij elkaar nog geen tien of vijftien seconden. Het gebeurde plotsklaps, en voor ik er erg in had was het alweer voorbij. De belangrijke boodschap die erin leek te zitten ging, net als bij de kern van alle dromen, in een doolhof verloren. Zoals bij alle belangrijke gebeurtenissen in een mensenleven.’

Het verhaal is misschien het best te omschrijven als een mijmering over ouder worden en de herinnering. In mijmeren is Murakami een meester, dat laat hij hier weer zien. Het verhaal verscheen jongstleden februari in The New Yorker en is nu uitgegeven als een zelfstandig boekje. Door de bijzondere vormgeving een hebbeding. 

Haruki Murakami / With the Beatles / Vertaald uit het Japans door Elbrich Fennema, met illustraties van Toni Demuro / 64 blz / Atlas Contact

vrijdag 11 december 2020

Reading in the Rain


Sinds een jaar of zo loop ik ’s avonds laat enkele rondjes om ons dorp. Niet iedere dag, gemiddeld twee of drie keer per week. In het begin was dat vooral om mijn conditie te verbeteren, maar gaandeweg is het uitgegroeid tot een luisterboekmoment. Na tien uur is het heerlijk rustig op straat, én donker, ideale omstandigheden om door niets afgeleid te luisteren. Bij boeken die mij boeien loop ik ook vaker en langer dan bij andere, heb ik gemerkt. Ook herlees ik vaker een boek. Dat deed ik tot dan toe vrijwel nooit – zonde van de tijd, ik ken het boek al – maar het opnieuw luisteren voegt toch een dimensie toe, het is een andere beleving. Mijn wandelingen duren meestal anderhalf uur, een lengte waarin je zo’n veertig bladzijden kan luisteren. Het laatste boek dat ik zo herlas is De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. Voorgelezen door Gijs Scholten van Aschat, ruim 33 uur lang. Door die lengte, maar ook de professionele voordracht, raak je in een soort flow. Ik ging zelfs lopen bij hevige regen, onder een paraplu ter bescherming van mijn koptelefoon.

De opzet van De ontdekking is gedurfd. In de hemel wordt besloten dat er een afgezant naar de aarde zal worden gestuurd om de Stenen Tafelen terug te halen. Dat is een onmogelijke operatie, maar Mulisch slaagt erin het complexe verhaal geloofwaardig op papier te zetten. Zijn belangrijkste personages, de sterrenkundige Max Delius, de celliste Ada Brons en de taalkundige en politicus Onno Quist zijn mensen van vlees en bloed. Dit ondanks de machinaties waartoe Mulisch bij tijd en wijle zijn toevlucht moet nemen om de verwikkelingen overtuigend neer te zetten. De afgezant, die wordt verwekt door Max en Ada, maar opgroeit als een zoon van Onno, zal uiteindelijk de opdracht weten te vervullen. Maar pas nadat Mulisch de lezer heeft getrakteerd op een geschiedenis die de kenmerken heeft van zowel een ideeënroman, een psychologisch-filosofische roman, een thriller en een sprookje. Vermaak op hoog niveau, de wandeluren vlogen voorbij. 

Harry Mulisch / De ontdekking van de hemel / luisterboek, voorgelezen door Gijs Scholten van Aschat / 33 uur en 2 minuten / De Bezige Bij, via Storytel

woensdag 9 december 2020

Een Hemelse mevrouw

Het portret van Frederike Harmsen van Beek dat het voorplat van haar biografie siert is veelzeggend. Ze leunt tegen een beschilderde en met foto’s beplakte wand, trekkend aan een sigaret en de wat dromerige blik net langs de lens scherend. De locatie is Jagtlust, het landhuis in Blaricum waar ze van 1954 tot 1971 woonde en werkte. De foto dateert zo te zien uit het midden van de jaren zestig, Harmsen van Beek is dan bijna veertig. De keuze van dit beeld voor de cover is begrijpelijk, de verhalen over haar ‘losbandige’ leven op Jaglust hebben immers zo langzaamaan mythische vormen aangenomen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Maar daarmee dreigen ze ook het zicht te ontnemen op het belang van de literaire prestaties van ‘Fritzi’, zoals ze door velen bij voorkeur wordt genoemd. En dit scheve beeld is juist datgene wat Maaike Meijer In haar biografie Hemelse mevrouw Frederike probeert recht te zetten. Iets waarin ze naar mijn mening op voorbeeldige wijze slaagt. 

Frederike schreef poëzie en proza, maar was ook een getalenteerd tekenares. Dat laatste zal zij hebben meegekregen van haar ouders, die hun brood verdienden als illustrator en onder andere de indertijd populaire strip Flipje tekenden – die van de jam. Ze verloor als jong beide ouders, haar moeder in 1948 aan kanker en haar vader in 1953 aan een overwerkt hart. Omdat ze haar vader al enkele jaren had geassisteerd bij Flipje, zette zij dat werk na diens dood nog een poos voort. Dat vormde een financieel extraatje naast de riante erfenis. Haar broer Hein, een lapzwans, joeg zijn erfdeel er in korte tijd door en probeerde daarna zijn zus geld af te troggelen. Deze was haar vermogen echter al kwijtgeraakt aan een Franse minnaar, die het voor onduidelijke politieke doelen van haar had ‘geleend’. Vanaf dat moment zou geld, of liever het gebrek daaraan, een constante in haar leven zijn.

In 1954 huurt Frederike van haar laatste geld kamers in het leegstaande Jagtlust. Na tien maanden is haar geld op, maar inmiddels heeft de gemeente Amsterdam het pand verworven en mag zij er blijven wonen totdat er een bestemming voor is gevonden. Dat zou duren tot 1971. Die zeventien jaar zal ze achteraf beschouwen als haar gouden jaren: Ze schrijft gedichten en publiceert die, ze heeft een reeks van minnaars – ze is ‘serieel monogaam’- en het huis is een zoete inval voor vrienden als Cees Nooteboom, Adriaan Roland Holst, Gerard Reve en tientallen anderen. Wel wordt het op prijs gesteld wanneer je zelf je drank meebrengt, de bewoonster kan immers maar net haar eigen alcoholverslaving bekostigen. 

In deze jaren begint ze dus ook met dichten. Haar productiviteit ligt niet hoog, maar wat ze maakt is heel bijzonder. Wanneer ze in 1965 haar eerste bundel publiceert, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten, zijn de critici diep onder de indruk. Het werk is soms ondoorgrondelijk – ze noemt het raadselrijmen – maar laat een vrouw zien die de taal zo naar haar hand zet dat er als het ware een parallelle taalwerkelijkheid ontstaat. Waar die gedichten vandaan komen, en hoe Frederike ertoe is gekomen ze zo te schrijven, wordt door Maaike Meijer uitvoerig én voor een leek heel begrijpelijk geanalyseerd. 

Het oeuvre van Frederike zal klein blijven. Twee verhalenbundels, in 1968 en 1969, en een laatste dichtbundel getiteld Kus of ik schrijf in 1975 vormen de kern daarvan. Maar ook die zijn zo bijzonder dat ondanks die spaarzame productie uitgevers aan haar blijven trekken, iemand als Geert van Oorschot eindeloos bij haar bedelt om een snipper van haar hand voor zijn literaire tijdschrift Tirade. Tekenen doet ze in die vroege jaren ook nog wel, zo illustreert ze gedurende enkele jaren de korte verhaaltjes die Remco Campert – met wie ze eind jaren vijftig twee jaar getrouwd was - wekelijks schrijft voor de krant. 

Meijer had voor haar onderzoek de beschikking over het complete archief van Frederike en sprak met tientallen van haar vrienden. Die grondige aanpak loont. Zo wordt ook de periode na Jagtlust, wanneer Frederike in 1971 met financiële en organisatorische hulp van vrienden en bewonderaars is verhuisd naar het Groningse Garnwerd, duidelijker dan ooit in beeld gebracht. 

Het is omstreeks 1975 gedaan met de creativiteit, ze publiceert daarna niet meer. Het is alsof de geografische afzondering – ze noemt het vaak een verbanning, een straf – in haar geest een proces in gang zet waarin ze zich afkeert van de wereld. De Frederike die zij was verdwijnt, maakt plaats voor een vrouw die zich vooral vergeten voelt – haar lange telefoongesprekken met vrienden zijn berucht – en soms lijkt te verzuren. Met af en toe een uitbarsting van woede. Ze kan vrienden omarmen, maar met hetzelfde gemak op een nare, kille manier aan de kant zetten. Dat laatste overkomt in 1986 Charlotte Mutsaers, en nog later ook Frederikes buren in Garnwerd die ze, nadat die haar tientallen jaren hadden geholpen met van alles, zonder aankondiging dumpte. Meier doet verwoede pogingen die gedragingen te duiden en vindt daar alleszins aannemelijke verklaringen voor.

Een biografie van bijna zevenhonderd bladzijden over een auteur met een oeuvre dat kleiner is dan dat van Elsschot, dat is opmerkelijk. Maar Meijer gebruikt die ruimte om de diepte in te gaan, op zoek naar het DNA van die wonderlijke poëzie en verhalen en naar de mens Frederike.  Met als resultaat een biografie die een genot is om te lezen. Die een beeld schets van een vrouw die in haar leven volstrekt haar eigen weg koos, zowel in professioneel opzicht als privé. Een vrouw die een uitbundige persoonlijkheid bezat, heel extravert, maar die ook heel bescheiden en teruggetrokken kon zijn. Een schrijfster van wie de vrienden met wie Maaike Meier sprak zonder uitzondering verklaarden dat ze haar nooit hebben zien schrijven. 

Maaike Meijer / Hemelse mevrouw Frederike. Biografie van F. Harmsen van Beek [1927-2009] / 669 blz / De Bezige Bij

woensdag 2 december 2020

Zelfs de zee is doods

De openingsbeelden van Death in Venice, de film die Luchino Visconti in 1971 maakte naar Thomas Manns uit 1912 daterende  novelle Der Tod in Venedig, zijn onvergetelijk. Op de tonen van het Adagietto uit Gustav Mahlers vijfde symphonie zie je tergend langzaam een zwart-groene golfbeweging op het doek verschijnen. Dat blijkt het wateroppervlak van de lagune voor de stad te zijn, dat wordt doorkliefd door een veerboot. Vanaf het dek daarvan kijkt een wat oudere heer naar het water en de stad. Zijn naam is Gustav von Aschenbach, in de novelle een schrijver maar bij Visconti een componist. In beide gevallen echter gemodelleerd naar Gustav Mahler. Deze Von Aschenbach komt naar Venetië om rust te vinden voor zijn overspannen zenuwen. Hij zal er, zittend op zijn strandstoel, echter in de ban raken van een beeldschone jongen. En er als gevolg van een cholera-epidemie sterven. In de enscenering van Visconti is dat een onovertroffen sterven in schoonheid. 

De novelle geldt als een van Manns mooiste teksten, de film heeft een cultstatus. Ik kan me niet aan het gevoel onttrekken dat ze een rol hebben gespeeld bij Robert Seethalers opzet voor zijn novelle Het laatste deel. Daarin reist Gustav Mahler in het voorjaar van 1911 per schip van New York, waar hij een succesvolle maar inspannende reeks concerten heeft gedirigeerd met het New York Philharmonic, naar Europa. Het werk heeft hem uitgeput, zoals het al jaren een veel te grote belasting is voor zijn broze gezondheid. Zijn hart is aangetast, hij weet dat hij waarschijnlijk niet lang meer heeft. Een groot deel van de bootreis brengt hij goed ingepakt door zittend op een kist, op een rustig deel van het dek, terwijl zijn echtgenote Alma en zijn dochter Anna de voorkeur geven aan de behaaglijke  warmte van de salons benedendeks. Zijn enige contact in deze dagen is de scheepsjongen, die hem van warme thee voorziet. Kort na thuiskomst zal zijn lichaam het opgeven.

Turend over het water overpeinst Mahler zijn leven. Zijn successen als dirigent, zijn belang als componist. Het moordende tempo waarin hij jarenlang werkte, voortgejaagd door zijn passie maar ook door zijn ambitie, zijn eerzucht de hoogste posities in de muzikale wereld te bereiken. De vernieuwingen die hij doorvoerde als directeur van de Weense hofopera, het applaus dat hij oogstte tijdens zijn gastdirigentoptredens in Europa en de Verenigde Staten. Maar ook over de vroege dood van zijn dochtertje Maria, vier jaar eerder, en de liefde voor zijn vrouw, de mooiste van Wenen. En over het voltooien van wat zijn laatste symfonie zou worden. 

Meer dan genoeg stof voor een onderhoudend verhaal, zou je zeggen. Maar nee, dat ontstaat niet. De herinneringen komen maar niet tot leven. Veel wordt aangestipt, een handvol gebeurtenissen wat meer uitgewerkt, maar het blijft grotendeels plichtmatig, het sprankelt nergens. Dat is jammer. Zelfs de zee, bij Visconti haast zwoel golvend, is bij Seethaler op de meeste dagen een grijze, spiegelgladde vlakte.

Robert Seethaler / Het laatste deel / Vertaald uit het Duits door Liesbeth van Nes / 126 blz / De Bezige Bij