dinsdag 28 mei 2024

In het oog

Vier jaar geleden las ik van Marijke Schermer Liefde, als dat het is. Een kleine roman over een vrouw van midden veertig die steeds minder goed kan omgaan met haar leven – in dit geval haar goedbedoelende man en haar twee puberende dochters. Om uit die situatie te komen begint ze een affaire met een andere man. Een relatie die vooral is gebaseerd op de seks. Veel aan dat boek beviel mij, van de trefzekere stijl en de compositorische vondsten tot aan het psychologisch inzicht in haar hoofdfiguur. 

Ook in In het oog staat een vrouw centraal. Ditmaal Nicola, wetenschappelijk onderzoeker op een laboratorium. Haar leven raakt ontregeld wanneer de financiering van haar onderzoek dreigt te worden ingetrokken, net nu de eerste resultaten veelbelovend lijken te zijn. Tegelijkertijd wordt ze gedumpt door haar geliefde. Bij Nicola leiden die veranderingen tot een ongekend gevoel van vrijheid, tegen het roekeloze aan. Ze bedenkt een vermetel plannetje om haar onderzoek toch te kunnen voortzetten, in combinatie met een wetenschappelijk ‘duwtje in de rug’. Ook ontmoet ze een man die haar van de sokken blaast. 

Opnieuw een prettige leeservaring, al herinner ik me Liefde als compacter, persoonlijker en intiemer. 

Marijke Schermer / In het oog / Luisterboek, voorgelezen door de auteur / 5 uur en 21 minuten / Van Oorschot, in samenwerking met Storytel

zondag 26 mei 2024

Yellowface

Stel, je bent 28 en schrijft momenteel aan je zesde roman. En dat terwijl de eerste vijf succesvol waren. Bovendien zit je bij een grote uitgeverij, HarperCollins, die jouw boeken professioneel in de markt zet. Dat is in zeer verkorte vorm het CV van Rebecca F. Kuang (1996), geboren in China en op vierjarige leeftijd met haar familie geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Haar eerdere boeken had ik in de boekhandel weleens in handen gehad, maar fantasy ligt me niet zo. Maar dat is anders met Yellowface, de roman die ze eind vorig jaar publiceerde en waarvan onder dezelfde titel nu ook al een Nederlandse vertaling is verschenen. Het is een roman over het schrijven van boeken, over diefstal van intellectueel eigendom, over de potentieel vernietigende werking van social media. Kortom, een horror-versie van het hedendaagse literaire bedrijf. Smeuïg.

De hoofdpersoon in Yellowface is June Hayward, een jonge vrouw van midden twintig die de ambitie heeft om schrijver te worden. Maar haar eerste roman werd een flop en zowel haar agent als de uitgeverij staan niet te springen om een tweede. Ze houdt zich in haar woonplaats Washington DC in leven als studiebegeleider op een middelbare school. Ze heeft één goede vriendin, Athena Liu, met wie ze samen studeerde aan Yale en met wie ze sindsdien het contact heeft aangehouden. Een paar keer per jaar spreken ze af, praten wat bij en halen herinneringen op aan hun studietijd. Eén onderwerp in het bijzonder keert bij die ontmoetingen steeds terug: de romans die Athena schijnbaar moeiteloos uit haar schrijfmachine laat rollen, zonder uitzondering bestsellers.

Yellowface opent met zo’n avondje, ditmaal in het chique appartement van Athena. De dames zijn door het dolle heen, want er valt iets te vieren. Eerder die dag heeft Athena de filmrechten van een van haar boeken voor een vermogen verkocht aan Netflix. Wanneer June en Athena tegen middernacht alle genuttigde alcohol wat willen neutraliseren door pannenkoeken te bakken, verslikt Athena zich in een zachte homp daarvan en stikt voor de ogen van haar verbijsterde vriendin die zich niet meer precies kan herinneren hoe de Heimlich-greep ook al weer werkt. Na het vertrek van de hulpdiensten en de politie ruimt June wat op en neemt een taxi naar huis. Maar niet nadat ze eerst het uitgetypte manuscript van Athena’s nieuwste roman, dat haar vriendin haar eerder op de avond vol trots had laten zien, in haar rugzak stopt. Waarom ze dat doet kan ze niet uitleggen. Of misschien wel ….

Wanneer de begrafenis van Athena achter de rug is en June weer wat helderder kan denken, bladert ze het manuscript eens door. Het blijkt een eerste versie, er moet nog stevig redactie over worden gedaan. Aan de verleiding om dat zelf eens te proberen kan ze zich niet onttrekken. Langzaamaan daagt het June dat ze zich het manuscript kan toe-eigenen. Het presenteren als haar eigen werk. Ook eens succes hebben, misschien wel veel geld verdienen. In zekere zin voelt het als haar hoofd in de strop leggen, eenmaal gekozen voor deze optie is er geen weg terug. Maar Athena werkte altijd op een ouderwetse schrijfmachine, tijdens het schrijven heeft ze daarom geen digitale sporen nagelaten. Dus welk risico loopt Jane nu helemaal? Ze neemt de stap.

Vanaf dat moment verslapt de spanningsboog geen moment. Alles lijkt te lukken, van een vet contract tot een geoliede promotiecampagne, zelfs nominaties voor literaire prijzen. Maar ook is er dat voortdurende gevoel dat de onderneming héél erg fout zou kunnen gaan, haar een sociale en financiële afgrond in kan sleuren. Want zwierven er niet nog ergens notitieboekjes van Athena rond? En waarom wordt er door sommige critici steeds maar weer op gehamerd dat de roman stilistisch en qua onderwerp veel meer past in het oeuvre van Athena dan dat het lijkt op het toch wat zielige debuut van June? En dan die trollen op het internet met hun insinuaties! 

Wat niet helpt in het overtuigen van kritische lezers is het onderwerp van de roman: de lotgevallen van jonge Chinese mannen die als ‘vrijwilliger’ werden geronseld om te vechten in de Eerste Wereldoorlog. Dat is een onderwerp dat in de Verenigde Staten het etiket ‘Asian American and Pacific Islanders’, afgekort AAPI krijgt. Een gevoelig onderwerp, waar June als blanke Amerikaanse nooit eerder in het openbaar affiniteit mee heeft getoond. Voor de in Hong Kong geboren, licht getinte Athena zou dat, in ieder gevoelsmatig, als het ware een thuiswedstrijd zijn geweest. 

Ik lees zelden een boek in een of twee zittingen uit. Maar Kuang geeft het verhaal met zo’n ijzeren regelmaat een onverwachte draai, of zet je aan het denken bij de zoveelste inkijk in de soms glibberige uitgeverswereld, dat je steeds meer wil. Stephen King was helder in zijn oordeel over het boek: ‘Hard to put down. Harder to forget’. Met deze lof van de oude grootmeester moet Kuang blij zijn geweest.

Rebecca F. Kuang / Yellowface / Vertaald uit het Engels door Hi-en Montijn / 316 blz / HarperCollins, 2023 – The House of Books, 2024

zondag 19 mei 2024

Het eiland dat toch niet wegzonk in zee

Eva Vriend maakte de afgelopen jaren naam met drie boeken over het gebied van de voormalige Zuiderzee. In 2013 verscheen Het nieuwe land, waarin de ontstaansgeschiedenis van de Noordoostpolder en Flevoland wordt beschreven. In Eens ging de zee hier tekeer, uit 2020, belicht ze aan de hand van de lotgevallen van vier vissersfamilies de geschiedenis van de zee zelf. En in het zojuist verschenen Het eiland van Anna staat Schokland centraal. Vriend is een boerendochter. Haar opa was een van de gelukkigen die een boerderij wisten te bemachtigen in de toen net drooggelegde Noordoostpolder, nabij Luttelgeest. Haar vader boerde daar ook en als klein meisje wilde Eva niets liever dan hem te zijner tijd opvolgen. Maar het liep anders. Ze studeerde geschiedenis, werd journalist en vervolgens schrijver. En maakt nu naam met bestsellers over het gebied waaraan ze zo verknocht is.

De naam Schokland heeft voor mij iets mythisch, als een klank die hoort bij iets dat is verdwenen. Maar in de zee verzonken is het eiland uiteindelijk niet, al dacht de Nederlandse regering in het midden van de negentiende eeuw toch echt dat dit op niet al te lange termijn zou gebeuren. Ze voerde het in 1859 aan als de belangrijkste reden voor haar besluit om Schokland te evacueren en de bewoners gedwongen te verhuizen naar een handvol dorpen en steden aan de oevers van de Zuiderzee. Die ingrijpende gebeurtenis, die in de levens van de Schokkers nog vele generaties zou nagalmen, is door Vriend genomen als het kantelpunt van haar verhaal: er is een leven vóór de ontruiming, en een leven erna. 

Ruim 650 inwoners had Schokland ten tijde van die ontruiming. Dat waren er ooit meer geweest, zeker in de zeventiende en achttiende eeuw toen het eiland, gelegen aan de monding van de IJssel, een ankerpunt vormde in de vaart vanuit Amsterdam over de Zuiderzee naar de handelssteden in het oosten van Nederland en over de grens in Duitsland. Dat Amsterdamse belang was zo groot dat de stad het noordelijke deel van het eiland, Emmeloord, in 1660 aankocht. Op Ens, het zuidelijke deel van het eiland, was minder bedrijvigheid. Dat bestond uit twee woonterpen, het kerkhof en een lichtbaken. Slechts een smalle plankier vormde de verbinding tussen beide delen. 

In de loop van de tijd steeg het zeewaterniveau, en ook klonk het eiland gestaag in. Daarbij kalfde Schokland als gevolg van stormen ook nog eens steeds verder af. Een stormvloed die in februari 1825 de Nederlandse en Duitse kunst teisterde, er grote schade veroorzaakte en voor dijkdoorbraken zorgde, zette Schokland voor even geheel onder water. Dat betekende het begin van het einde. Geld voor reparatie van de schade hadden de bewoners niet, de visserij lag op z’n gat, de armoede nam snel toe. Bij het ontbreken van andere opties besloten regering en koning tot de ontruiming van het eiland. De meeste ‘Schokkers’ kozen de regio van Kampen, en dan vooral de dorpen Vollenhove en Brunnepe, tot hun nieuw woonplaats. Geholpen door de overheid braken diegenen die nog over een huisje beschikten dat steen voor steen af om het in hun nieuwe woonplaats weer op te bouwen.

Eva Vriend schrijft op haar sterkst wanneer zij inzoomt op een enkel individu, of op een of enkele families. Dat deed ze in haar eerdere boeken, en doet ze ook nu weer. Haar hoofdpersoon heet Anna Diender. Geboren in 1910, overleden in 1989. Haar grootouders waren nog geboren op Schokland. Aan de hand van archiefonderzoek en gesprekken met lokale deskundigen werkt Vriend zich een weg door de lange rij van Anna’s voorouders, daarmee een beeld oproepend van het dagelijks leven op het eiland. 

Anna zelf, hier poserend in de deuropening van haar huis, heeft tijdens haar leven meegemaakt hoe de moderne tijd met haar inpolderingen en afsluitingen de Zuiderzee veranderde in het IJsselmeer. En iedereen die van het water afhankelijk was daarmee een onvoorziene toekomst bezorgde. Maar in die toekomst bleef Schokland een belangrijk deel van het leven, voelde ze zich ermee verbonden. Wonend in de Schokkersbuurt bij Kampen, waar veel huisjes nog origineel van Schokland kwamen en de bewoners hun tradities in ere hielden, kon dat misschien ook niet anders. Er was – en is - niet alleen een actieve historische vereniging, Anna´s buurtgenoten vertelden elkaar ook de oude verhalen door. De Schokkers moesten dan wel gedwongen migreren en daarmee een nieuwe identiteit zoeken, ze vergaten nooit waar hun wortels lagen, een identiteit die ze bleven koesteren. Het lokale zangkoor had Schokkerse liedjes op het repertoire. De sociaal ingestelde Anna was er lid van, dus meldde Eva Vriend zich vijftig jaar later ook aan – ten behoeve van haar onderzoek.

Anna was vrijgezel, woonde in haar Schokkerse huisje, te midden van haar Schokkerse meubeltjes, in de Schokkersbuurt. Omstreeks 1950 kreeg zij Siebe Jan Bouma op bezoek, de toenmalige directeur van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen die op zoek was naar objecten én complete huizen voor het nog te openen Buitenmuseum. Hij moet zich die dag daar in de wijk hebben gevoeld als in een snoepwinkel. Bij Anna toonde hij interesse in een kast en wat andere dingen. En ook in haar huisje. Anna, trots op haar afkomst en verheugd met de museale toekomst van haar spullen, deed voor een mooi bedrag afstand van beide. 

Maar de totstandkoming van dat Buitenmuseum, dat nu zo geliefd is bij bezoekers, was een decennialang gebed zonder eind. Onder deskundigen en allerlei maatschappelijke partijen vonden in de jaren vijftig, zestig en ook nog zeventig soms verhitte discussies plaats over de manier waarop je dit cultureel erfgoed diende te presentaren. Ook J.J. Voskuil nam daar vanuit zijn functie aan deel, zoals te lezen is in ‘Het Bureau’.

In 1983 was het eindelijk zover: koningin Beatrix opende het Buitenmuseum. De inmiddels op leeftijd zijnde Anna was daarbij aanwezig, razend nieuwgierig naar haar huisje. Maar toen ze het zag en naar binnen liep, stond haar hart even stil. In plaats van haar meubeltjes zag ze wastafels, urinoirs en witte plavuizen: er was een toiletgebouw van gemaakt! Op weg naar huis, bekomen van de eerste schrik, stelde ze vast dat haar huisje in ieder geval een van het best bezochte van het museum zou zijn.

Om zich tijdens het schrijven van dit boek enigszins te kunnen afzonderen, huurde Eva Vriend een werkkamer op de eerste verdieping van de gerestaureerde lichtwachterswoning. Op Schokland. Dichtbij haar huis in het huidige Emmeloord, heel centraal voor haar onderzoektrips. En de ideale plek om je dagelijks te realiseren dat het verhaal van Schokland en haar bewoners inmiddels meer is dan alleen regionaal nieuws: sinds 1995 heeft het voormalige eiland, nu niet meer dan een deels bebouwde glooiing in het landschap te midden van een zee van golvend koren, de status van UNESCO Werelderfgoed.

Eva Vriend / Het eiland van Anna: Schokland en de geschiedenis van een thuis / Luisterboek, voorgelezen door Hymke de Vries / 8 uur en 18 minuten / Atlas Contact, via Storytel, 2024

woensdag 15 mei 2024

De Aanslag

Op 12 augustus 2022 leek het eindelijk zover te zijn. Het doodvonnis dat Ayatollah Khomeini ruim drie decennia eerder over Salman Rushdie had uitgesproken, in de vorm van een fatwa, leek voltrokken te worden. De locatie was het amfitheater van Chautauqua, een oud en gerenommeerd college in upstate New York. Rushdie was er vanuit zijn woonplaats New York City naar toe gereisd om er te spreken op een symposium over het belang van een goede beveiliging voor schrijvers wier werk gewelddadige reacties zou kunnen oproepen. Om kwart voor elf die dag, net op het moment dat Rushdie het podium betrad, stormde een in het zwart geklede man uit het publiek recht op de schrijver af. In zijn hand een groot mes. Het zijn de eerste beelden die Rushdie beschrijft in ´Mes. Gedachten na een poging tot moord’.  

´Ik zie het moment nog steeds in slow motion voor me. Mijn ogen volgen de rennende man als hij uit het publiek tevoorschijn springt en op me afkomt, ik zie elke stap van zijn woeste stormloop. Ik zie mezelf gaan staan en me naar hem toe draaien. (Ik blijf hem aankijken. Ik keer hem geen moment de rug toe. Er zitten geen wonden in mijn rug.) Ik hef mijn linkerhand in zelfverdediging. Hij steekt het mes erin. Daarna zijn er veel steken in mijn hals, mijn borst, mijn oog, overal. Ik voel hoe mijn benen het begeven en ik val.’

‘A’ noemt Rushdie zijn aanvaller in deze memoir. ‘A’ staat voor Aanvaller, de man die zijn aanslag baseerde op Aannames, die toegaf slechts een paar bladzijden van Rushdie te hebben gelezen. Er zijn nog veel meer toepasselijke benamingen die beginnen met een ‘A’, maar die houdt Rushdie liever binnenskamers. 

Het duurde even voordat de schrijver op deze wijze over het gebeurde kon spreken en schrijven. Direct na de aanslag was er de paniek. Het ruime amfitheater waar hij zou spreken telde 4.000 stoelen. Maar was er beveiliging? Die was in ieder geval niet direct ter plekke, een  wrange bijkomstigheid gelet op het thema van het symposium. Directe omstanders wisten de aanvaller te overmeesteren, een gepensioneerde brandweerman had de tegenwoordigheid van geest een doorgesneden ader in Rushdie’s hals dicht te drukken tot de paramedics arriveerden. In de reconstructie bleek dat de schrijver in 27 seconden 15 steekwonden had opgelopen, onder andere in zijn hand, borst, hals en een oog. 

Welk doel dient dit boek? In de eerste plaats is het voor Rushdie een poging het ‘waarom’ te benoemen. Had het te maken met De Duivelsverzen? Dat was vanzelfsprekend de eerste gedachte. Omdat de aanvaller verklaarde dit boek niet te hebben gelezen, én omdat Rushdie na die roman nog vijftien ‘probleemloze’ boeken publiceerde, is dat niet heel aannemelijk. Het is misschien eerder een spin-off geweest van alle aandacht die de vloek van de ayatollah met zich mee bracht. Dat betekende dat hij dieper moest graven voor antwoorden. In een van de laatste hoofdstukken in Mes voert Rushdie daarom vier gesprekken met zijn aanvaller. Niet in het echt, maar in zijn hoofd. Die zijn knap opgezet maar leveren, zeker voor hemzelf, geen wezenlijk nieuwe inzichten. Om te lezen zijn ze door hun puntigheid wel de moeite waard. 

Oh. I thought, my nice Ralph Lauren suit’. Geloof het of niet, dit was zo ongeveer het enige dat Ruhsdie nog met enige helderheid kon denken voordat hij op het podium het bewustzijn verloor. Omdat hij, een kwaal van oudere heren, met de jaren in gewicht en dus in omvang toenam, had hij zich voor deze gelegenheid een nieuw kostuum laten aanmeten. Helaas. De meeste andere problemen waren natuurlijk veel groter, maar die openbaarden zich pas in de dagen na de aanslag. Hij verloor onder andere het zicht in een oog, het meeste gevoel in een hand, en zonder een prothese tegen zijn gehemelte kon hij nauwelijks eten. De revalidatie zou, met hier en daar een terugval, lang in beslag nemen. Maar hij leefde nog, realiseerde hij zich. Was er nog, ook voor zijn echtgenote Eliza en zijn kinderen. 

De aanslag was een heftig voorval in zijn leven. Dat deze nu is geboekstaafd geeft een zeker gevoel van vrijheid, zowel als privépersoon maar ook als schrijver. Het zit niet meer ‘in de weg’, wat hij ervan heeft kunnen begrijpen is winst, de rest kan hij parkeren. Een schamele troost is ook dat hij zijn Ralph Lauren kostuum sowieso niet meer had kunnen dragen. Door de behandeling en het maandenlang veroordeeld zijn tot vloeibaar voedsel verloor hij 55 pond.

Salman Rushdie / Mes. Gedachten na een poging tot moord / Vertaald uit het Engels ‘Knife. Meditations After an Attempted Murder’ door Karina van Santen & Martine Vosmaer / 211 blz / Uitgeverij Pluim, 2024

zondag 12 mei 2024

In je uppie

Bent u er zo nu en dan aan toe er even helemaal uit te zijn? De boel de boel te laten en af te reizen naar Verweggistan om pas over maanden uw gezicht weer eens te laten zien? Ik heb het dan niet over een gewone vakantie, in gezelschap van anderen. Nee, u gaat in uw eentje. En dan naar een plek waar zo weinig mogelijk andere mensen zijn. Denk aan Robinson Crusoe, dan komt u in de richting. Voor de Fransman Sylvain Tesson (1972) is dat de gewoonste zaak van de wereld. Zijn leven bestaat uit reizen en daarover schrijven. Hij fietste 25.000 kilometer door Afrika en Azië, stak in de lengterichting de Himalaya over, volgde op Russische Ural-motoren met zijspan de route van Napoleons terugtocht uit Moskou en ga zo maar door. Steeds schrijvend over zijn eigen beleving maar vooral ook over de streken die hij bereist en de mensen die hij ontmoet. Ik kende zijn werk nog niet, ontdekte dat pas een paar weken geleden. In de bioscoop, maar daarover later meer.  

Voor een gestrande schipbreukeling is niets zo aangrijpend als de aanblik van een zeilschip dat uit het zicht verdwijnt’ schrijft Tesson wanneer hij de aftandse dieseltruck ziet wegrijden die hem van Irkoetsk naar een blokhutje aan de oever van het Bajkalmeer heeft gebracht, een tocht van drie volle dagen. Het is februari 2010, Poetin is dan voor ons Europeanen in zekere zin nog een bevriend staatshoofd. Tessons blokhutje is klein, meet nauwelijks drie bij drie meter. Voordeel daarvan is dat de houtkachel de kleine ruimte snel en weldadig verwarmt. Nadeel is dat het passen en meten is voordat alle boodschappen die hij in de supermarkt in Irkoetsk heeft ingeslagen een plekje hebben gevonden. Eindeloze hoeveelheden pasta, tientallen flessen Heinz pastasaus, nog meer wodka en daarnaast kistenvol met boeken, hengels, een klein zonnepaneel, een klimuitrusting, een slaaptentje, een uitvouwbare kajak, sigaren etc etc. Hij is niet van plan de eerste zes maanden nog eens boodschappen te gaan doen. Bereik met de bewoonde wereld is er via een satelliettelefoon, maar alleen in noodgevallen. Dus gaat hij weer ouderwets lezen. 

Het Bajkalmeer is zevenhonderd kilometer lang, tachtig breed en anderhalve kilometer diep. De ijslaag is in de winter ruim een meter dik, maar kan verraderlijk zijn vanwege soms slecht zichtbare scheuren en spleten: ‘De vrachtwagen rijdt het ijs op. Onder de wielen is het hier een kilometer diep. Als we in een spleet rijden, zal de auto in de duisternis verdwijnen. Onze lichamen zullen geruisloos vallen. Drenkelingen die als sneeuwvlokken naar beneden dwarrelen.’ De blokhut ligt ongeveer halverwege het meer, op een kleine kaap. Ze maakte deel uit van een reeks van dergelijke hutjes, in de jaren tachtig gebouwd voor geologische expedities. De meest nabije ligt op vijf uur lopen. Het is twee dagen lopen naar een gehuchtje met een handvol hutten, die weer onderdeel zijn van een reeks sterk verouderde weerstations. Soms wandelt Tesson naar zijn buren, in het latere voorjaar bezoeken ze elkaar af en toe met hun sloep of kajak over het meer. Dat zijn warme, met drank overgoten bezoekjes.

In februari ligt de sneeuw nog hoog en is het ijs op het meer dik. Dat laatste vergemakkelijkt het wandelen, je hoeft dan niet heen én terug door de sneeuw te ploeteren. Want wandelen doet hij de meeste dagen, als de weersomstandigheden dat toelaten. In een witte wereld waarin hij alleen is. Maar zich ook, belangrijker, alleen vóélt. De beren zijn nog in winterslaap. 

In een blokhut ver van alles kom je tot jezelf. Tesson geeft zich die ruimte, geeft zich over aan de situatie. Citeert naar hartenlust uit de boeken die hij leest, geeft daar commentaar op. Wanneer de lente zich aandient krijgt hij van zijn buren twee jonge honden cadeau. Die zullen aanslaan bij het ruiken van beren, die langzaamaan wakker worden en op zoek gaan naar voedsel. Tessons wandelingen voeren hem nu ook de hoogte in, hij beklimt de omringende bergen om vandaar het meer te bekijken, én de wereld achter de bergen. Op deze meerdaagse tochten blijken de honden onmisbaar. Evenals zijn pistool met lichtkogels, waarmee je beren niet doodt maar wel schrik aanjaagt. Het gebied is sinds de jaren tachtig een uitgestrekt natuurreservaat, dus de beren zijn beschermd.

Ik genoot van dit boek. Naar mijn smaak weet Tesson de juiste balans te treffen tussen zijn avontuurlijke bezigheden en bespiegelingen over het leven. De manier waarop hij de boeken die hij leest verwerkt in zijn verhaal is soms heel treffend, maar andere keren wat gezocht. Dat vergeef ik hem.

En hoe ik in contact kwam met het werk van Tesson? Een poosje terug zagen wij in de bioscoop de speelfilm ‘Sur les chemins noir’, oftewel Over de zwarte paden. Dat is het verhaal van een man, een durfal en waaghals, die bij het beklimmen van de gevel van een historisch gebouw naar beneden valt en zo ongeveer alles breekt wat je maar kan breken. Inderdaad, dat was Tesson. Dat ongeval overkwam hem in 2014, en zijn artsen voorspelden hem een leven in een rolstoel. Maar hij vocht om zijn lichaam weer in vorm te krijgen, en wandelde het jaar daarop dwars door Frankrijk, van het zuidoosten naar het noordwesten, van de Côte d’ Azur naar Normandië. Uitsluitend over ongebaande paden, de zogenoemde chemins noir. Die paden voeren je door de meest ongerepte én verlaten streken van het landelijke Frankrijk. Om in je uppie te zijn hoef je niet helemaal naar Siberië.

Sylvain Tesson / Zes maanden in de Siberische wouden. Februari-juli 2010 / Vertaald uit het Frans door Eef Gratama / 255 blz / De Arbeiderspers, 2012

zondag 5 mei 2024

Het kamp dat verzwegen werd

Het kan snel gaan. Toen onderzoeksjournalist Hester den Boer enkele jaren geleden ontdekte dat haar opa, Jan den Boer, tijdens de laatste maanden van de oorlog niet in Kamp Westerbork had gezeten – zoals in haar familie altijd werd gezegd – maar in Kamp Erika, was dat voor haar op twee manieren verwarrend. Ten eerste vroeg ze zich af waarom hij dat altijd had verzwegen. Maar misschien belangrijker voor haar, die nog wel aan de UvA een masteropleiding Holocaust- en Genocidestudies had gedaan, was dat zij nog nooit van Kamp Erika had gehoord! Het triggerde haar tot het uitzoeken van het oorlogsverleden van haar opa en de geschiedenis van dat kamp. In het voorjaar van 2023 verscheen het resultaat daarvan, het boek Kamp Erika. Het oorlogsverhaal van mijn opa en het Nederlandse kamp dat verzwegen werd.

En gisterochtend, bij het checken van de laatste versie van dit blogje, verscheen op de website van de NOS een reportage getiteld Namenlijst kamp Erika online, concentratiekamp dat werd vergeten en verzwegen. Opeens staat Kamp Erika in het middelpunt van de belangstelling, en dat nog wel op 4 mei. Het is wel eens anders geweest, vertelt Den Boer in haar boek.

Kamp Westerbork, Kamp Vught, Kamp Amersfoort en, alleen in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog, Kamp Schoorl. Heel veel Nederlanders kunnen dit rijtje opdreunen. Het waren immers de kampen waar opgepakte Joden, Sinti en Roma werden vastgezet, in afwachting van hun transport naar een van de vernietigingskampen in het oosten. De kampen ook die een radertje waren in het systeem van de Endlösung der Judenfrage, de door de nazi´s bedachte definitieve oplossing van het ´Jodenvraagstuk´. Ook voor Den Boer was dat het beeld van de Nederlandse kampen. 

Misschien is het goed om even te vermelden dat Den Boer voor haar dagelijkse werk journalistieke projecten uitvoert. Ze kiest een onderwerp en een vraagstelling, diept dat door eigen onderzoek uit en publiceert daar dan artikelen over. Ze schrijft voor de grote landelijke bladen, maar schrok ook eerder al niet terug voor het format van een boek: in 2019 verscheen Onderdrukt door de Verlosser, een zoektocht naar Stalins erfenis in het Rusland van nu, waarvoor ze maandenlang door de verre binnenlanden van het Russische rijk rondreisde. De grondige aanpak, dus. Zo zou je ook Kamp Erika en het verhaal van haar opa kunnen zien: haar verbijstering – of schaamte – dat ze zo’n kamp niet kende, én de schimmige relatie van haar opa tot dat kamp. De grote wereldgeschiedenis ontmoette haar eigen familiegeschiedenis. Dat was een project dat erom vroeg te worden uitgezocht. 

Kamp Erika, gelegen nabij Ommen, in Overijssel, was met haar maximale capaciteit van 1.300 gevangenen een middelgroot kamp. Het onderscheidde zich op drie punten van de hierboven genoemde kampen: het was géén doorgangskamp voor gevangenen op weg naar de gaskamers; er werden géén Joden opgesloten; en het bewakingspersoneel bestond níet uit Duitsers maar uit Nederlanders. Vanaf mei 1942 zaten er vooral ‘plegers van economische delicten’, oftewel zwarthandelaren. Vanaf medio 1943 werd het gebruikt als doorgangskamp voor mannen die voor de arbeidsinzet in Duitsland waren opgepakt. In de laatste fase van de oorlog diende het als gevangenis voor opgepakte leden van het verzet. In alle jaren waren de gevangenen verplicht dagelijks dwangarbeid te verrichten, meestal bij boeren in de omgeving of in de bosbouw.

Die algemene beschrijving lijkt te duiden op een relatief licht regime, maar schijn bedriegt. Tijdens haar onderzoek zal Den Boer moeten vaststellen dat je in Kamp Erika je leven lang niet altijd zeker was. Dat er vrij veel gevangenen overleden door fysiek en geestelijk geweld. Dat zich onder de bewakers, ogenschijnlijk brave huisvaders, ook regelrechte beulen bevonden die er plezier in hadden iemand zomaar dood te knuppelen. 

Den Boer vertelt haar verhaal langs de lijnen van haar onderzoek. In 35 niet al te lange hoofdstukken denk je als lezer met haar mee, gaat samen met haar naar archieven, bezoekt handenvol 90-plussers die Kamp Erika als gevangene hebben beleefd en luistert naar hun onthutsende verhalen. Je begeleidt haar zelfs wanneer zij met haar campertje een plaatsje heeft gereserveerd op de camping bij Ommen die precies op de plek van het inmiddels afgebroken kamp ligt. Wanneer zij de eigenaar van de camping vraagt naar het verleden van de plek, en naar het ontbreken van een bescheiden maar fatsoenlijke herdenkingsplek, krijgt zij als antwoord dat recreanten naar Ommen komen voor hun ontspanning, dat die geen behoefte hebben aan nare verhalen. De gemeente Ommen staat er ook zo in. Maar gelukkig levert een lezing die zij daar houdt, en waarvan een verslagje in de lokale krant terechtkomt, wel nieuwe informanten op. 

Zoals zo vaak bij het doen van onderzoek wordt de kwestie niet alleen helderder, maar roepen de vondsten ook weer nieuwe vragen op. Zo vindt Den Boer een ontvangstbewijs van 18 maart 1945, getekend door de leiding van een bijkamp van Westerbork: ‘De gevangene J.J.H. den Boer verklaart hiermede te hebben ontvangen de somma van FL. 250 (tweehonderd en vijftig)’.  Een bedrag van 250 gulden was in die dagen een enorm bedrag. Waarom zou hij dat hebben gekregen? Heeft hij daarvoor iets gedaan? Er stond standaard een premie van 25 gulden op het hoofd van een vluchtende gevangene. Heeft hij zich op die manier misdragen? Dat zou betekenen dat hij niet alleen een slachtoffer was, maar ook een dader. Dat zou ook een verklaring zijn voor sommige gedragingen van haar opa na de oorlog. Voor het niet kunnen praten over de oorlog.

De scheidslijn tussen slachtoffer en dader, die soms heel dun kon zijn, wordt vanaf dan een rode draad in Den Boers onderzoek. Op het Nationaal Archief spit ze wekenlang de dossiers door van alle met naam bekende bewakers van het kamp, die na de oorlog zijn opgesteld ten behoeve van de Bijzondere Rechtspleging. Op zoek naar gevallen van zo’n overschreden scheidslijn. Op zoek naar een vermelding van haar opa. Op zoek naar het begrijpen van dergelijk gedrag.

 In het jaar 2000 nam de EU de Stockholm Declaratie aan. Daarin verplichten alle landen die ondertekenden zich om de Holocaust te erkennen, op die plekken musea te stichten ter educatie, en onderzoek te doen. Al eerder, in de jaren negentig, kwamen hiervoor ook fondsen beschikbaar. In Westerbork, Vught en Amersfoort zijn  daardoor nu indrukwekkende museale herinneringsplekken gecreëerd, in Schoorl staat een keurig monumentje. Dit mede door de welwillende opstelling van die gemeenten. Ommen had daar indertijd geen boodschap aan. Heeft dus ook de boot gemist. Een inhaaloperatie leverde een armzalig resultaat op: een monumentje in de vorm van een gedrochtje van slecht beton dat van de campingeigenaar niet meer dan twintig centimeter boven de grond mocht uitstekend. Gelukkig is er nu een boek, denk ik dan. En nationale bekendheid. 

Hester den Boer / Kamp Erika. Het oorlogsverhaal van mijn opa en het Nederlandse kamp dat verzwegen werd / 288 blz / Atlas Contact, 2023

vrijdag 3 mei 2024

Coetzee & Auster: een briefwisseling

Eerder deze week overleed op 77-jarige leeftijd Paul Auster. Hij is een van de schrijvers aan wie ik mijn voorliefde voor Amerikaanse literatuur te danken heb. Vanaf de late jaren tachtig, beginnend met de bekende New York Trilogy, leverde hij vrijwel jaarlijks werk af, zowel fictie als non-fictie. In mijn boekenkast op zoek naar een titel om een blogje aan te wijden, stuitte ik op Here and Now, een in 2013 gepubliceerde briefwisseling met J.M. Coetzee. Het is niet een van zijn bekende boeken, maar evengoed vintage Auster.

In februari 2008 ontmoetten J.M. Coetzee en Paul Auster elkaar voor het eerst. Ze kenden weliswaar elkaars werk, maar hadden nog nooit persoonlijk contact gehad. Het klikte, want kort na die eerste ontmoeting ontving Auster een brief van Coetzee met de uitnodiging een briefwisseling te beginnen. Auster nam die aan, met als gevolg dat er tussen juli 2008 en augustus 2011 ruim tachtig brieven heen en weer gingen tussen het Australische Adelaide, de woonplaats van Coetzee en New York, waar Auster woonde.

Een correspondentie is voor de lezer natuurlijk het meest verrassend en waardevol wanneer de brieven niet zijn geschreven met het oog op publicatie. Dan is het taalgebruik naturel en schrijft men meestal openhartiger. Ik vermoed dat in dit geval vanaf het begin de mogelijkheid van publicatie niet werd uitgesloten. Je ziet beide auteurs namelijk zorgvuldig formuleren, hun betoog soms als een klein essay opzetten en af en toe zelfs even het standpunt van de ander recapituleren - voor het gemak van de lezer - voordat ze er op reageren. Dit resulteert hier en daar in een zekere stroefheid. Maar dit is mijn enige, en tevens voorzichtige, voorbehoud bij Here and Now. Letters 2008-2011. De inhoud van de brieven, de open manier waarop Auster en Coetzee elkaar bejegenen en de spitsvondigheid waarmee meningen soms worden gebracht maken het een boek een genot om te lezen.

De brieven gaan over een breed scala aan onderwerpen: vriendschap, sport, politiek, schrijven, films, liefde, poëzie, seks, geïnterviewd worden, literaire roem en nog veel meer. Het is mooi om te zien dat beide heren zichzelf blijven. Nobelprijswinnaar Coetzee is de ietwat koele analyticus - hij was in een vroeger leven computerprogrammeur - die bij voorkeur een stap achteruit doet om situaties van afstand en in hun context te kunnen beschouwen. Zijn vergelijking van de toenmalige economische crisis met Plato's grot is daar een verrassend voorbeeld van. Auster is emotioneler, denkt associatief en vertelt graag mooie verhalen om zijn argumenten te staven. Hij blijft dan de schrijver die dat in zijn boeken ook zo graag doet.

Dit verschil in houding komt ook naar voren in zoiets simpels als de manier waarop ze hun brieven schrijven en versturen. Ze beginnen de briefwisseling met brieven, verstuurd per post. Maar omdat die soms vertraagd aankomen stapt Coetzee al snel over op e-mails. Auster daarentegen blijft bij zijn traditionele werkwijze, net zoals hij geen mobiele telefoon heeft en hij zijn laptop, na die korte tijd te hebben gebruikt, aan zijn dochter heeft gegeven. Hij sleept liever overal een veertig jaar oude, gereviseerde Olivetti typemachine met zich mee. Het tekent deze briefwisseling dan weer dat enkele terloopse opmerkingen hierover uitmonden in een discussie over de gevolgen van de mobiele telefonie voor de romanschrijver en diens personages. Wanneer die personages altijd en overal van alles op de hoogte kunnen zijn, beroof je de schrijver dan niet van een van zijn meest effectieve middelen om spanning op te bouwen?

Ik heb mij indertijd, en ook nu weer even, met deze brieven uitstekend vermaakt. De heren hadden geen vooropgezet plan, hadden geen agenda van onderwerpen opgesteld. Dat leidt tot een aangename vrijblijvendheid, alles wat langskomt kan besproken worden. Je zou dat ook in negatieve zin kunnen opvatten, maar zo zitten Coetzee en Auster niet in elkaar: beiden – de eerste iets vaker dan de laatste – schrikken er niet voor terug in hun brieven stevige uitspraken te doen. 

Het is jammer dat ze er in augustus 2011 abrupt mee zijn gestopt. Hoewel .... misschien blijkt ooit, bij het opruimen van hun literaire archief – Coetzee is immers ook al op leeftijd - dat ze privé, wellicht in een wat trager tempo, gewoon zijn doorgegaan. Dat deze tachtig brieven slechts een voorproefje waren. Dat zou mooi zijn.

J.M. Coetzee & Paul Auster / Here and Now. Letters 2008-2011 / 248 blz / Viking, 2013

woensdag 1 mei 2024

Uit het literaire archief van Garcia Márquez

Onlangs besloten de erven van Gabriel Garcia Márquez (1927-2014), in overleg met deskundigen, een korte roman te publiceren waaraan de schrijver de laatste jaren van zijn leven werkte maar die hij niet voltooide. De tekst, nu gepubliceerd onder de titel In augustus zien we elkaar, had volgens Márquez deel moeten gaan uitmaken van een reeks van vier verhalen met ongeveer dezelfde thematiek. Aan dit eerste deel puzzelde Márquez lang, daarbij gehinderd door toenemende Alzheimer. De overige delen zijn nooit door hem opgezet.

Dit bericht gaf mij een dubbel gevoel: enerzijds is het fijn dat er iets van hem te lezen is dat ik nog niet ken, anderzijds vraag ik me dan af of de kwaliteit een uitgave wel billijkt. Bovendien verbloemden de uitgever en de erven niet dat Márquez voor zijn dood bepaalde dat het manuscript moest worden vernietigd. Tja. Het lijkt me dat je in zo´n situatie nooit het goede kan doen, wat je ook beslist. En nu het boekje er is, heb ik het ook maar gelezen.

Het is een overzichtelijk verhaal. Een vrouw van tegen de vijftig, Ana Magdalena Bach, reist jaarlijks op een specifieke datum in augustus naar een Caribisch eilandje om het graf van haar moeder te bezoeken. In de avond probeert zij dan een aantrekkelijke man op te pikken voor een zwoele nacht. Zij heeft een goed huwelijk, een man met een prima baan en twee kinderen die ook wel zullen slagen in het leven. Het waarom van haar jaarlijkse escapade kan zij daarom voor zichzelf niet goed plaatsen.

Ofschoon de erven Márquez in een voorwoord aangeven dat het schrijven van deze roman  ‘een wedstrijd was tussen het perfectionisme van de kunstenaar en zijn afnemende geestelijke vermogens’, valt dat bij het lezen van het verhaal niet echt op. Veel vaart heeft het weliswaar niet, maar dat kan een keuze van de auteur zijn. Sommige verbindingen en overgangen zijn wat bruusk, af en toe ontbreekt iets van een toelichting. Maar zijn dat geen feilen die je accepteert in zo’n uitgave als deze? De ontknoping van het verhaal is dan weer vintage Márquez, onverwacht, speels en prikkelend. Dat moet in een heldere bui zijn bedacht. 

Gabriel García Márquez / In augustus zien we elkaar / Vertaald uit het Spaans door Mariolein Sabarte Belacortu / 128 blz / Meulenhof, 2024