zaterdag 30 september 2017

Het boek dat iedereen kent maar niemand las

Als er een publieks-top tien bestond van foute boeken, dan zou Mein Kampf van Adolf Hitler daarin hoog eindigen. Want vrijwel iedereen heeft immers van het boek gehoord, weet dat het fout is en is het daar natuurlijk hartgrondig mee eens. Daarom ook zijn de afgelopen decennia pogingen om een moderne Nederlandse (wetenschappelijke) editie op de markt te brengen mislukt. Formeel omdat artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht de verspreiding van haatzaaiende teksten verbiedt. In 1987 oordeelde de Hoge Raad dat Mein Kampf nog steeds onder dat artikel valt. Maar vooral omdat er steeds weerstand ontstond in de media en de politiek. Waarom zou je zo’n fout boek een podium geven, was het argument? En zelfs als je zo’n uitgave zou voorzien van de juiste kanttekeningen bleef het gevaar groot dat ongure types er gevaarlijke denkbeelden uit zouden kunnen opdoen. Want dát de inhoud gevaarlijk is, daar is iedereen het wel over eens.

Ewoud Kieft geeft in de inleiding tot Het verboden boek. Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme een kleine opsomming van die eensgezindheid. Zo verklaarde een woordvoerder van het NIOD nog zo recent als 1997 tegen de Volkskrant: ‘Ik kan me absoluut niets voorstellen bij een wetenschappelijke heruitgave van Mein Kampf. Ook niet dat die zou bijdragen aan kennis over het nationaalsocialisme en de Tweede Wereldoorlog. Het instituut zal er dan ook niet aan meewerken. We hebben andere prioriteiten. Mein Kampf is een warboel, filosofische rimram.’ Ook in de politiek weerklonk die opvatting. Toen in 2007 de toenmalig minister van OC&W Ronald Plasterk voorstelde om de verspreiding van het boek niet langer strafbaar te stellen, kreeg hij de voltallige Tweede Kamer over zich heen. Morele verontwaardiging alom. Iedereen sprak zijn afkeer uit over het ‘absolute kwaad’. Plasterk zag dan ook af van zijn voornemen. Waarmee, zoals Kieft verzucht, ‘we Mein Kampf op afstand blijven houden: als symbool van het kwaad, dat altijd in anderen zit, nooit in onszelf. Elke inhoudelijke kennis staat daarbij eigenlijk alleen maar in de weg. Mein Kampf: iedereen vindt er wat van. Vrijwel niemand heeft het gelezen.

Het is die eensgezinde opvatting, die bij verreweg de meeste deelnemers aan de discussie slechts is gestoeld is op een flauwe notie van de historische feiten, die Kieft deed besluiten onderzoek te doen naar Hitlers manifest en daarover voor een groot publiek te schrijven. Ditmaal op uitnodiging van het NIOD. De tijden veranderen, blijkbaar. Het motto dat hij laat voorafgaan aan zijn boek is van de Chinese generaal Sun Tzu, die zo’n 2.500 jaar geleden een handboek schreef over de kunst van het oorlog voeren. Het spreekt voor zich: ‘Ken je vijand, en ken jezelf’.

Adolf Hitler begon aan het schrijven van Mein Kampf nadat hij in 1924 was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de zogenoemde ‘Bierkellerputsch’ in München, een greep naar de macht die groots was opgezet maar jammerlijk mislukte. In de jaren na het einde van Eerste Wereldoorlog was in Duitsland sprake van een maatschappelijke en politieke chaos. De economie was zwak en de herstelbetalingen aan de geallieerden legden een zware tol op het financiële systeem. Daarbovenop werd de vernedering door de gedicteerde vredesvoorwaarden en de publieke onvrede daarover door links en rechts aangegrepen om meer grip op de macht te krijgen. Hitlers putsch was slechts een van de vele pogingen tot revolutie, maar wel een waaraan kopstukken uit het leger deelnamen. Het proces waarin Hitler en zijn mededaders terecht stonden kreeg veel publiciteit en Hitler, die zijn eigen verdediging voerde, legde in zijn optreden op slimme wijze een basis voor zijn politieke toekomst. Mein Kampf, zijn politieke manifest, vormde in dat traject de volgende stap.

Het centrale thema in Mein Kampf is de bewering dat de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog vermeden had kunnen worden. De militaire top had een offensief in voorbereiding dat de vijanden zou hebben verpletterd, maar door een complot van communisten, pacifisten en Joden brak eind 1918 een revolutie uit en werd de oorlog smadelijk verloren. Deze stelling staat bekend als de ‘dolkstootlegende’. Verder beweert Hitler dat na de oorlog het grootste deel van de economische macht weer in handen was van Joden, of linkse ondernemers die met de Joden heulden. Die situatie kon alleen worden rechtgezet door de binnenlandse én buitenlandse vijanden voor eens en altijd te verslaan, dus door zuiveringen en een nieuwe oorlog. Ook de superioriteit van het Germaanse ras en het recht op ‘Lebensraum’ voor het Duitse volk zijn grote thema’s in het boek.

Kieft noemt Mein Kampf een handboek voor populisten. Zo is een van Hitlers belangrijkste uitgangspunten dat je radicaal moet zijn, je visie als een absolute waarheid moet verkondigen. Het parlementaire debat en het daaruit volgende compromis zei volgens hem veel mensen niets. In het chaotische Duitsland van de jaren twintig konden veel Duitsers die stelling vanzelfsprekend heel goed begrijpen. Hitler meende ook dat je daarbij de burgers moest aanspreken op hun emotie, meer dan op hun verstand. Als je ze zo benaderde, ook met informatie die niet perse waar hoeft te zijn, zouden ze eerder bereid zijn je in een radicale koers te volgen. Hoop is sterker dan realiteitszin, concludeert Kieft. Hitler nam hierbij een voorbeeld aan de christelijke kerk. Die was erin geslaagd een groot deel van Europa in haar grip te krijgen, op basis van een verhaal waarin mensen gelóófden. En door zonder pardon andere religieuze stromingen te bestrijden en zo de eigen heerschappij te verstevigen.

Ook massasuggestie was voor Hitler een belangrijk instrument. Daarbij beïnvloed je de psychische gesteldheid van mensen door ze onder te dompelen in groepsprocessen. De theatraal opgezette massabijeenkomsten van de nazi’s hadden dat als voornaamste doel. Hitler geeft het voorbeeld van een eenvoudige handwerksman die voor het eerst een politieke bijeenkomst van de nazi’s bezoekt: ‘Wanneer hij uit zijn kleine werkplaats, of uit zijn grote fabriek waarin hij zich pas goed klein voelt, voor de eerste keer de massavergadering binnenkomt en nu duizenden mensen om zich ziet die allen dezelfde overtuiging zijn toegedaan, wanneer hij zoekende is en door de geweldige kracht van de suggestieve roes en geestdrift van drie- of vierduizend anderen wordt meegesleurd, wanneer het zichtbare succes en het Ja! van duizenden de juistheid van de nieuwe leer voor hem bevestigen, […]. De man die weifelend en onzeker zulk een vergadering binnentreedt, verlaat haar met een innerlijke vastheid; hij is lid van een gemeenschap geworden.’

Kieft las Mein Kampf aandachtig, regel voor regel. Hij was regelmatig verbijsterd, werd soms onpasselijk, maar probeerde de aantrekkingskracht van Hitlers ideeën te begrijpen. Hij ervoer hoe sluw en efficiënt het boek soms is opgezet. Hij plaatst het in de historische context, waardoor je ziet hoe het boek kon ontstaan en waarom het lezers kreeg. Een fascinerend verhaal.

In een afsluitende beschouwing trekt Kieft de lijn door naar nu, via Hitlers pleidooi voor een feitenvrij populisme. ‘De grote massa bestaat nu eenmaal niet uit wijsgeren’, schreef de latere Führer op meerdere plekken in Mein Kampf. Hij meende, en kreeg daarin gelijk, dat grote groepen mensen niet geïnteresseerd zijn in de feitelijke onderbouwing van beweringen, maar blindelings vertrouwen op een verhaal dat hen wordt verteld. Dat is nog steeds zo, met als enige verschil dat je als politicus die mensen vandaag de dag veel gemakkelijker kunt bereiken.

Ewoud Kieft
Het verboden boek. Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme
288 blz
Atlas Contact

zondag 24 september 2017

Zien, met gesloten ogen

Anthony Doerr schreef met All the Light We Cannot See een roman die eigenlijk te mooi is om waar te zijn. Als je mij van tevoren alle ingrediënten waaruit hij zijn verhaal heeft opgebouwd op een lijstje had gegeven, zou ik hebben gedacht dat hier een zeer behendige auteur bezig was, op basis van een voor de hand liggend rijtje stereotiepe karakters en situaties, een tranentrekker van jewelste te schrijven. Want het is niet niks, wat er voorbijkomt: Een blind Frans meisje, een blonde Duitse jongen, de Tweede Wereldoorlog, een beroemde diamant die dood en verderf zaait en een apotheose die zich afspeelt in Saint-Malo, de middeleeuwse vestingstad aan de Bretonse kust, in de weken voordat geallieerde schepen de stad onder vuur nemen. Maar het is geen tearjerker geworden, wel een razend spannend verhaal dat vlot leest en dat door de cliffhangers aan het einde van de overwegend korte hoofdstukken nauwelijks is weg te leggen.

Het verhaal begint in 1934. Marie-Laure LeBlanc is dan een meisje van zes jaar dat met haar vader Daniël in het centrum van Parijs woont. Haar moeder is bij haar geboorte overleden. Daniël LeBlanc is als slotenmaker in dienst bij het Nationaal Museum voor Natuurlijke Historie. Hij is verantwoordelijk voor het goed functioneren van de ruim twaalfduizend sloten in het immense museumcomplex. De precisie die hij aan de dag legt in zijn werk komt hem ook van pas wanneer Marie-Laure plotseling slechter gaat zien en blind wordt. Hij maakt puzzels voor haar waarmee ze haar tastzin kan verbeteren, leert haar braille te lezen en bouwt een maquette van de straten tussen hun appartement en zijn werk, zodat zijn dochter dagelijks kan oefenen zich zelfstandig in de stad te oriënteren.

Tezelfdertijd groeit in het Duitse Ruhrgebied de jonge Werner Pfennig samen met zijn jongere zusje op in een weeshuis. Kansarm als hij is, lijkt een toekomst in de kolenmijnen uitgetekend. Maar wanneer hij met enkele op een vuilnisbelt gevonden onderdelen een werkende radio in elkaar knutselt, wordt hij door de Hitlerjugend ingelijfd en krijgt hij een opleiding in radiotechniek. Daarmee wordt hij aangesteld bij de Wehrmacht, waar hij in mobiele studio’s de ether afspeurt naar gecodeerde berichten van de vijand.

Wanneer de oorlog uitbreekt en Duitse troepen Frankrijk binnenvallen, krijgt Daniël LeBlanc van zijn directeur de opdracht een van de grootste schatten van het museum in veiligheid te brengen. Dat is een kolossale diamant met de naam See of Flames. Het juweel is afkomstig uit Borneo en bezit volgens de overlevering magische krachten. Samen met zijn blinde dochter, die hij niet vertelt van de opdracht, verlaat hij te voet Parijs richting de Atlantische kust. Voor Marie-Laure is dit de eerste keer dat zij Parijs verlaat, een wereld in die zij niet kent en ook niet kan zien.

De tocht die Marie-Laure en haar vader maken, dwars door Frankrijk en de oorlog, eindigt in Saint-Malo. Daar duiken ze onder in een appartement in een van de nauwe straatjes van het centrum en sluiten zich aan bij het verzet. Ook hier maakt Daniël LeBlanc een maquette van de wijk, zodat zijn dochter snel leert zich daar vrij te bewegen. Ook Werner belandt in 1944 met zijn eenheid in Saint-Malo. Evenals een Duitse premiejager, die het spoor van de diamant heeft geroken.

Doerr schrijft in een heel beknopte, directe stijl. Hij gaat zich niet te buiten aan lyrische beschrijvingen en dat soort zaken. Maar in die no-nonsense-stijl weet hij op momenten wel degelijk een gevoel van betovering op te roepen. Bijvoorbeeld wanneer Werner laat in de avond of bij nacht radiostations opvangt en zich bij  de woorden of de muziek werelden voorstelt die hij niet kent en niet kan zien. Of wanneer hij en Marie-Laure, die inmiddels over een radio beschikt, elkaar in de ether vluchtig ‘ontmoeten’ zonder te weten wie de ander is. Op die momenten gaat het steeds om het ‘zien of niet zien’, begrippen die hij – omdat zijn hoofdpersoon blind is - regelmatig laat terugkeren. De belevingswereld van Marie-Laure, die het van andere zintuigen dan haar ogen moet hebben, zet Doerr knap neer. Naast dit alles en de hierboven al genoemde spanningsopbouw maakte ook zijn vermogen een decor neer te zetten indruk op mij. Ik had tijdens het lezen soms het gevoel al naar de verfilming te kijken.

Romans over de oorlog kunnen in de handen van een mindere auteur vreselijk ontsporen. Ik moet bekennen dat ik in de boekhandel, de flaptekst lezend, geen goed gevoel had. Maar ik geef nu grif toe dat de laatste woorden van die flaptekst, ‘this magnificent, deeply moving novel’, gewoon kloppen.

Anthony Doerr
All the Light We Cannot See
532 blz
Fourth Estate, 2015
[In het Nederlands verschenen als: Als je het licht niet kunt zien]

zondag 17 september 2017

Terugkeer uit Indië

We schrijven januari 1946. Het is koud op het schip dat de twaalfjarige Willem Nijholt, zijn broer Jan en zijn moeder van Southampton naar Amsterdam brengt. De lange weken daarvoor, op het schip De Oranje dat hen van Nederlands-Indië naar Engeland vervoerde, was dunne tropenkleding voldoende geweest. Maar nu staan Willem en Jan klappertandend aan dek. Tot de stevige kapitein op hen afkomt en zijn jas om beide jongens heenslaat. Dat geeft wat warmte. En het helpt zeker bij het bewaren van het triomfantelijke gevoel dat ze de hele reis al hebben: ‘We hadden het gehaald. De Jap was verslagen. Wij, kinderen, hadden in Indië jaren van honger meegemaakt, dagelijks onder bewaking van de Jappen op onze knieën moeten liggen hakken in de keiharde tropische grond, onder de koperen ploert, met een geweer in de rug en geschreeuw aan je kop.’ Dat is gelukkig achter de rug, en in Holland zou alles nog verder goed komen.

Aan de kade in Amsterdam wacht prinses Juliana. Nijholt begint zijn herinneringen met het beeld dat hem daarvan bijblijft: ‘Vlak voordat zij van de loopplank op de kade stapte, keek ze nog een keer om, prinses Juliana, en zwaaide vriendelijk maar duidelijk aangedaan naar de menigte die haar aan de reling van het schip uitwuifde. Het eerste ziekenhuisschip dat, begin januari 1946, met ernstig zieke vrouwen en kinderen, slachtoffers van de Japanse concentratiekampen, vanuit Indië terug in het vaderland kwam. Zo had de prinses dat ook tegen ons gezegd. Vaderland. “Bent u blij weer terug te zijn in het vaderland?” Ja, nu ik dit opschrijf, na bijna zeventig jaar, denk ik, ach, wat moest ze anders? Voor haar was het natuurlijk ook geen prettige klus.

Nijholts moeder ligt tijdens de volledige bootreis in de ziekenboeg. Lichamelijk en geestelijk uitgeput, na de Jappenkampen. Eenmaal in Nederland wordt de familie overgebracht naar Millingen aan de Rijn, een rivierdorp dicht bij de grens met Duitsland. Daar burgeren ze in. De kinderen gaan naar school, worden lid van sportverenigingen en op zondag gaat de familie naar de kerk. Moeder herstelt langzaamaan. Na  een tijd komt ook vader weer terug uit Indië: ‘Een vreemde oude man in onze ogen, die helemaal niet meer leek op de foto’s die we van hem hadden. […] Een man die in de oorlog aan de beruchte Birma-spoorlijn had gewerkt, tot afmatting aan toe was uitgehongerd en geranseld, en nog weer eens de (merdeka)-oorlog in moest en daarbij vanbinnen jankte, omdat hij, zoals hij in een van de weinige keren dat ik hem in wanhoop hoorde kreunen, “nu tegen zijn eigen mensen moest gaan vechten”. Hij moest weer onder de wapenen en naar Indië, om de Indische vrijheidsstrijders neer te knallen. Dat was vreselijk voor hem. Hij beschouwde de Indonesiërs als z’n eigen volk en was in Indië de geliefdste sergeant-majoor-instructeur geweest voor al zijn jongens.’ Voor Nijholts vader is de overgang van zijn Indische ervaringen naar het boerendorp aan de Rijn zo mogelijk nog groter dan voor zijn vrouw en kinderen.

Naarmate Nijholt opgroeit worden zijn ervaringen minder die van het familieleven en meer die van hemzelf: Zijn mislukking op de HBS, zijn voor hemzelf verwarrende, kortstondige  relatie met een broeder uit het nabije klooster – waar hij zich achteraf niet ongelukkig mee voelde – en zijn aanmelding bij de marine. Over dat laatste vertelt hij trouwens hilarisch. Hij zag in Nijmegen en Millingen aan de Rijn in de gemeentehuizen affiches met de slogan ‘Zorg dat je er (ook) bij komt, bij de marine’. En hij had in de Millingse bioscoop de speelfilm Follow the Fleet gezien, waarin Fred Astaire samen met honderden in smetteloos wit geklede matrozen sublieme parades uitvoerde, als tapdans. Dat leek hem wel wat. Maar de werkelijkheid bleek natuurlijk minder sprookjesachtig …

Vanzelfsprekend haalt hij ook herinneringen op aan zijn loopbaan als acteur en kleinkunstenaar. De auditie voor de toneelschool, zijn eerste rollen, verhalen over collega’s als Siem Vroom, Wim Sonneveld en Conny Stuart, het komt in de laatste hoofdstukken aan de orde. Maar ik heb de indruk dat hij de bulk daarvan mogelijk bewaart voor een volgende publicatie. In Een ongeduldig verlangen staan vooral de eerste jaren in Nederland centraal. Dat geeft een mooie inkijk in de jeugd van Nijholt, en een beeld van een Nederland dat niet meer bestaat.

Willem Nijholt
Een ongeduldig verlangen. Herinneringen
280 blz
Em. Querido’s Uitgeverij, 2016

zondag 10 september 2017

Een liefde in brieven

In 2009, hij was toen al ver in de zeventig, blikte de Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink in zijn autobiografie terug op een zomerse dag in 1963: ‘In de namiddag van een blauwe, gouden dag aan het eind van de zomer, op donderdag 15 april 1963, stapte Ingrid mijn keurig geordende leventje binnen en haalde alles overhoop. Tot op dat moment zat ik keurig opgeborgen in een uiterst voorspelbaar bestaan als echtgenoot en vader, docent letterkunde […] En daarna -? Een wereld waarin niets ooit weer veilig en zeker zou zijn en waarin álles, van het meest persoonlijke tot het meest publieke, van de liefde tot de politiek, blootgesteld zou worden aan onzekerheid en gevaar.’ Die Ingrid was Ingrid Jonker, een jonge en veelbelovende dichter. Met haar had hij vanaf die dag een hartstochtelijke relatie die ruim twee jaar duurde. Daarna zou zij een eind aan haar leven maken en groeide hij uit tot een vooraanstaand auteur die in zijn werk steeds sterker stelling nam tegen het apartheidsregime. 

Zes dagen na die eerste ontmoeting schreef Brink een brief aan zijn nieuwe liefde. De aanhef daarvan luidt ‘Verrukkelijk wezentje’ en ook het vervolg maakt duidelijk waaraan zij zijn begonnen: ‘[…] Vooral onze nacht. Wat T.S. Eliot zei - “poetry can communicate before it is understood” – kan in zekere zin ook gelden voor mensen die zó, vrij, door middel van seks tot elkaar komen. Seks is juist een vorm van communicatie die goddank aan woorden voorbijgaat.’ Dergelijke openhartige brieven, waarin ze niets voor elkaar verzwijgen, stuurden ze elkaar tot april 1965. Zij deed dat vanuit Kaapstad, hij vanuit het veel oostelijker gelegen Grahamstad, waar hij doceerde aan de Rhodes-universiteit. In Vlam in de sneeuw. Liefdesbrieven zijn die brieven nu verzameld, voorbeeldig vertaald uit het Zuid-Afrikaans.

Brink en Jonker zagen elkaar sporadisch. Die momenten moesten ook altijd ‘gestolen’ worden, zeker in het begin van hun relatie toen Brinks’ echtgenote nog niets vermoedde. Dan verbleven ze een paar dagen – eenmaal zelfs anderhalve week - bij haar thuis of in een hotel, waarna het lange hunkeren weer begon. Soms belden ze elkaar, of stuurden ze geluidsbanden met gesproken boodschappen. Maar het zijn vooral de brieven waarin ze elkaar hun liefde verklaren, treuren om de onbereikbaarheid van de ander of wanhopen om het ontbreken van een toekomstperspectief.

Brink was getrouwd en had een zoontje. Ofschoon hij hartstochtelijk van Jonker hield, wilde hij vrouw en kind geen scheiding aandoen. Jonker was gescheiden, had een dochtertje dat bij haar woonde en was corrector bij een uitgeverij. Daarnaast had zij een knipperlichtrelatie met de wat oudere dichter Jack Cope. Brink schreef naast zijn drukke baan aan romans, zij probeerde een grijze- dagengevoel te bestrijden door gedichten te schrijven. Ze lazen elkaars werk en schaafden regelmatig samen aan de afwerking ervan. Toen eind 1963 haar bundel Rook en oker verscheen en werd bejubeld, kon ook Brink zijn geluk niet op: ‘Gefeliciteerd, nog een keer, met het verdiende succes van Rook en oker. Ik overdek je met kussen: je gelukkige ogen en je krulletje, je stoute oren, je verrukkelijke mond en het speelse puntje van je tong, je zachte hals en je bruine spikkelschouders en je prachtige volle borsten […]. Zoveel hou ik van je. En nog meer dagelijks.’ Ook hij werd van de weeromstuit poëtisch, bijna een bladzijde lang.

Voor Jonker kwam dit succes nadat ze jarenlang moeite had te publiceren. De politieke machthebbers namen het haar kwalijk dat zij naar aanleiding van het bloedbad in Sharpeville in 1960 het gedicht Die kind (wat doodgeskiet is deur soldate by Nyanga) had geschreven. Ruim dertig jaar later zou president Nelson Mandela dit gedicht voordragen tijdens de eerste zitting van het gekozen Zuid-Afrikaanse parlement. Het toont de bijzondere status die Ingrid Jonker inmiddels heeft in haar geboorteland.

Voor Rook en oker kreeg Jonker een literaire prijs, het geld daarvan gebruikte ze voor een reis naar Europa. Daar ging het om onverklaarbare redenen fout toen Brink zich in Spanje bij haar aansloot. Ze voelde zich verwaarloosd – kreeg vermoedelijk een ernstige depressie, iets waarvoor ze al eerder was behandeld - en keerde voortijdig terug naar Kaapstad. De brieven die dan nog volgen krijgen langzaamaan een andere toon. Jonker is bij vlagen nog extatisch maar Brink uit zich wat neutraler, is ook korter. Halverwege een brief van eind april 1965 maakt hij ineens een haakse bocht en biecht haar op dat hij een nieuwe liefde heeft: ‘Lief kind, kom bij me zitten en luister. En probeer te begrijpen dat dit het zwaarste is wat ik tegen iemand heb moeten zeggen, ooit. […] Ik mag niet eens vergiffenis vragen, want dat impliceert schuld – en net zo min als  ik ooit schuld kan voelen over jou en mij, kan ik me hier schuldig om voelen. […] En ik groet je, mijn Cocon. Met tranen. En met liefs. André.’ Drie maanden later wandelt Jonker bij Drieankerbaai de zee in. Haar lichaam spoelt de volgende dag aan.

De brieven en briefjes in deze bundeling weerspiegelen alle gemoedsstemmingen die een affaire als deze kent, van juichend tot bedroefd. Maar bovenal zijn ze bijna zonder uitzondering heel direct. Ze vertellen ruim 500 bladzijden lang hun eigen verhaal. Het notenapparaat is er eigenlijk alleen om de door Jonker en Brink gebruikte literaire citaten te kunnen plaatsen. De kracht van de bundeling zit hem daarnaast ook in de korte duur van de correspondentie, de laatste brief dateert van twee jaar en een week na de eerste.

Ofschoon Brink door zijn gedrag een eind maakte aan hun verhouding, en daardoor wellicht heeft bijgedragen aan de zelfgekozen dood van zijn geliefde, heeft hij de brieven die Jonker hem stuurde samen met de doorslagen van zijn eigen brieven vijftig jaar lang bewaard. Eind 2014 bood hij ze zijn uitgever aan, met het verzoek ze integraal te publiceren. Ik mag graag denken dat hij dat deed als een eerbetoon aan een bijzondere vrouw en aan een onvergetelijke liefdesgeschiedenis.

Ingrid Jonker & André Brink
Vlam in de sneeuw. Liefdesbrieven
Uit het Afrikaans vertaald door Karina van Santen, Rob van der Veer & Martine Vosmaer
536 blz
Uitgeverij Podium, 2016