zondag 30 november 2014

Met Nooteboom door de Duitse geschiedenis

In oktober 2016 zal de Nederlandse literatuur centraal staan tijdens de Frankfurter Buchmesse. Ongetwijfeld zullen Nederlandse uitgeverijen proberen daar hun voordeel mee te doen. Maar of het gaat lukken om Adriaan van Dis, Arnon Grunberg, Nelleke Noordervliet, P.F. Thomése, A.F.Th van der Heijden en hun talrijke collega’s onder de aandacht van de Duitse pers en uitgevers te brengen en Duitstalige uitgaven van hun werk te realiseren is maar de vraag. Nederlands auteurs, en dat geldt zeker voor de jongere generatie, zijn voor het Duitse lezerspubliek vrijwel onbekend. Bovendien hebben enkele van hun veelgelezen voorgangers de lat hoog gelegd. De hoofdredacteur van een grote Duitse uitgeverij verwoordde dat onlangs als volgt: ‘Ik ben opgegroeid met Nooteboom en Mulisch. Dat is voor mij de norm’.

Cees Nooteboom wordt al sinds het midden van de jaren tachtig in Duitsland veel gelezen. Een groot deel van zijn oeuvre is er in vertaling verkrijgbaar. En hij ontvangt er prijzen. De bundel Berlijn laat mooi zien dat die belangstelling wederzijds is. Duitsland is voor Nooteboom het land van de Europese cultuur, van de denkers, schrijvers en kunstenaars. Het land van Goethe, maar ook dat van de DDR en verwoeste levens.

Door een gelukkige samenloop van omstandigheden – of voelde hij iets in de lucht hangen? – woonde Nooteboom in 1989 een groot deel van het jaar in Berlijn. Op de avond van 9 november hoort hij in een taxi het bericht dat de Muur open is. Hij spoedt zich naar de Brandenburger Tor en is daar getuige van de emotionele taferelen. De mensenmassa uit het Oosten ontmoet daar de toegestroomde West-Berlijners. Er wordt gefeest, gezongen en gehuild. Jongeren klimmen op de muur, worden er vanuit de DDR weer vanaf gespoten. Dan ziet Nooteboom ook de Oost-Duitse soldaten staan: ‘De jongens dansen in hun waterstralen, de kwetsbare rij soldaten vormt het decor voor hun ballet. In het halfduister kan ik hun gezichten niet zien, en zij zien alleen de dansers. De anderen, het grote dier van de massa die steeds groter wordt, kunnen ze alleen maar horen. Dit is de afbraak van hun wereld, de enige wereld die ze ooit gekend hebben’.

De val van de Berlijnse muur is het scharnierpunt in deze bundel, die eerder werd uitgegeven als Berlijn 1989-2009. Nooteboom blijft daarna het herenigde Duitsland volgen, zoals hij ook teruggaat naar zijn eerste bezoek aan Berlijn, in januari 1963. Meestal reist hij alleen, soms heeft hij een reisgenoot: zijn echtgenote Simone Sassen, die de sfeervolle foto’s maakt; de journalist W.L. Brugsma, in 1963, en veel later de kunstenaar Armando, die gepreoccupeerd lijkt door tekenen van verval. Naast Berlijn reist Nooteboom ook naar München, Neurenberg, Weimar, het Walhalla bij Regensburg en tal van andere historische plekken. De spectaculaire gebeurtenissen van november 1989 zetten een proces in gang dat hem mateloos fascineert. Het gaat hem daarbij dan niet om de ‘breaking news’ momenten, maar om de bewegingen die op een ander niveau plaatsvinden: ‘Geschiedenis is een substantie die uit zichzelf vervaardigd wordt, als je je van het staccato van de krantenkoppen afwendt en heel goed luistert hoor je het oneindig trage knarsen van de grote wielen, waartussen nooit iets verloren gaat’.

De reiziger Nooteboom is in deze bundel geen toerist die bezienswaardigheden bekijkt omdat hij die gezien wil hebben, wil kunnen afstrepen van zijn lijstje. Hij is ook geen reiziger die gebouwen of schilderijen vooral beleeft als grote architectuur of grote kunst. De geschiedenis is zijn drijfveer, hij bezoekt plekken om wat er heeft plaatsgevonden. Dat leidt tot bespiegelingen, evenzeer als bespiegelingen de aanleiding kunnen zijn om een plek te bezoeken. Het volgen van een gids heeft voor hem geen zin, het strooien met benamingen voor stijlperioden zegt hem weinig. Hij luistert meestal niet want ‘Zoals altijd werd de aandacht van de reiziger getrokken door iets wat nu juist niets betekende’. 

maandag 24 november 2014

Kom hier dat ik u kus

De foto op de omslag van Kom hier dat ik u kus van Griet op de Beeck toont een oude man en vrouw op een bank. Ze zijn gekleed in het wit, wat ook de kleur is van de bank. Ze dragen feestmutsjes en houden ieder een ballon vast, ook wit. De afbeelding is een still uit de video The Stewarts have a party uit 2006 van kunstenaar Hans op de Beeck, een neef van de schrijfster. Maar de man en vrouw lijken niet in feeststemming te zijn. Integendeel, ze kijken je met een volstrekt neutrale, ietwat gereserveerde gelaatsuitdrukking aan. Zo’n zelfde tegenstelling zit ook in de roman. De titel Kom hier dat ik u kus associeer je met spontaniteit en liefde. Maar dat zijn nu net de zaken die Mona, de hoofdpersoon, het grootste deel van het boek moet ontberen.

Het verhaal is opgezet als een drieluik. In het eerste deel is Mona negen jaar oud. Al na enkele bladzijden komt haar moeder om het leven bij een verkeersongeluk. Haar vader kan dat moeilijk verwerken en vlucht daarom in zijn tandartspraktijk en in een snel gesloten huwelijk met een jongere vrouw, Marie. Voor Mona en haar jongere broertje zal Marie nooit een echte moeder worden. Zelfs voor het kind dat ze zelf krijgt lukt haar dat niet. Haar goedbedoelde onhandigheid en vooral haar gebrek aan liefde staan in de weg.

In 1991 is Mona vierentwintig. Zij werkt als dramaturg bij een vooraanstaand toneelgezelschap en krijgt een relatie met een iets oudere schrijver, Louis. Een heel positief zelfbeeld heeft ze niet. Nadat ze direct in het begin heeft opgemerkt dat ze lelijke tenen heeft en dat haar haar ‘ongelukkig’ is, volgt een lange opsomming van de andere dingen waaraan ze een hekel heeft. Die eindigt met: ‘Aan mijn eigen wankelmoedigheid, mijn eigen niesbuien, mijn eigen machteloosheid, mijn eigen verzwijgen, mijn eigen grote dromen (soms), mijn eigen zwaktes, mijn eigen nood aan houvast en aan liefde, veel liefde.’ Die liefde vindt zij niet bij Louis. Dat is goedbeschouwd een egoïst met een veel te positief beeld van zijn eigen literaire kwaliteiten.

De ontknoping volgt in 2002, Mona is dan vijfendertig. Haar vader blijkt ongeneeslijk ziek te zijn. Die situatie brengt bij haar een proces op gang waarin zij inziet dat zij beslissingen moet durven nemen wil ze haar leven niet laten verzanden in vreugdeloze alledaagsheid.

Kom hier dat ik u kus is beslist geen somber boek, al zou de samenvatting hierboven dat misschien doen denken. Griet op de Beeck zet Mona overtuigend neer. Het ik-perspectief maakt dat je als lezer al snel vertrouwd raakt met Mona’s  gevoelsleven. De sterkste passages zitten voor mij in het eerste en het laatste van de drie delen. De emoties, verlangens en twijfel van Mona als kind zijn heel sec verwoord, dat is mooi gedaan. Ook de passages in het laatste deel, waarin Mona en haar vader elkaar aan zijn ziekbed beter leren begrijpen, zijn sterk. Het is alsof de concentratie op een klein iets, de heel directe weergave van een intense relatie, Op de Beeck het beste ligt. Het middendeel van de roman, waarin de relatie tussen Mona en Louis ontstaat, vind ik een stuk zwakker. Het veel bredere beeld dat Op de Beeck hier schetst – de vlucht die de loopbaan van Mona neemt, het artistieke wereldje van het toneelgezelschap, de vrijage en daaropvolgende relatie met Louis – gaf me soms het gevoel een doorsnee, wat brave en modieuze relatieroman te lezen. Die Louis is bovendien een uiterst akelig ventje. Al is zijn manier om bij onenigheid met Mona de situatie te redden – door het volstrekt zouteloos uitspreken van de titel van het boek – wel een grappige vondst.

woensdag 19 november 2014

Liefde, een leven lang

Een echte schrijver durft risico’s te nemen. Dat realiseerde ik mij nog eens tijdens het lezen van Godin, held van Gustaaf Peek. Het is een meeslepend verhaal over de liefde tussen Tessa en Marius. Zij is schrijfster, hij journalist en columnist. Ze ontmoeten elkaar af en toe, maar zijn niet elkaars officiële partners. Tijdens hun ontmoetingen bedrijven zij de liefde, maar je kan wat zij hebben geen affaire noemen, of overspel. Zij hebben elkaar in hun jeugd gevonden en voelden toen aan dat zij bij elkaar hoorden. Die gevoelsverwantschap duurt een leven lang, zal pas eindigen met hun dood. Peek schetst deze geschiedenis in 51 fragmenten. Niet in chronologische volgorde maar achterstevoren, van 51 naar 0. Het is ook een heel zinnelijk verhaal, met – prachtig beschreven - seks in een hoofdrol.

Het verhaal vangt aan met het einde, de crematie van Tessa. Zij heeft Marius vijfentwintig jaar overleefd. De afscheidsdienst vindt plaats in een onpersoonlijke nieuwbouw, langs de snelweg net buiten de stad. In de zaal zitten verspreid wat bezoekers. Niemand spreekt. De begrafenisondernemer voert Tessa’s laatste wens uit, hij leest een aan haar gerichte liefdesbrief voor. Ongetwijfeld van Marius, van lang geleden. Een eenzaam, wat ontluisterend einde van een leven. Maar ook ontroerend, want enkele bladzijden eerder koos Peek als motto voor zijn roman de laatste regels van sonnet 87 van William Shakespeare: ‘Thus have I had thee as a dream doth flatter / In sleep a king, but waking no such matter’. Dat sonnet gaat over afscheid nemen, maar bezingt tegelijk de prachtige momenten die er waren.

Die momenten in de relatie tussen Tessa en Marius bestaan uit afspraakjes in hotels, bij elkaar thuis als de partner er niet is, op reis en tijdens een enkele gezamenlijke vakantie. We maken ze mee, teruggaand in de tijd. Van de latere ontmoetingen, wanneer het heimelijk organiseren ervan een ingesleten routine is geworden, tot het eerste rendez-vous dat voor beiden nog onwennig is. Kort voor die eerste afspraak hebben ze elkaar na jaren weer eens gezien tijdens een borrel. De aantrekkingskracht die tussen hen bestond tijdens hun schooljaren was er nog, merkten zij toen, en zou vanaf dat moment ook niet meer verdwijnen. De verliefdheid is totaal, ze genieten van elkaars nabijheid én elkaars lichaam. De seks is zinnelijk, teder en rauw. Peek beschrijft die scènes heel direct, maar ook heel mooi. Nergens wordt het grof. Het is vaak wel hoogst erotisch.

Marius is de held, Tessa zijn godin. Zo noemen ze elkaar een enkele keer. We volgen van hun beider levens vrijwel uitsluitend de ontmoetingen, wat daarbuiten gebeurt komt hoogstens in de marge aan bod. In de zeldzame fragmenten waarin slechts één van hen beiden optreedt, is die ene vrijwel altijd in gedachten altijd bij de ander. Hun relatie kent stemmingswisselingen. Die worden veroorzaakt door hun beider privéleven of, in het geval van Marius, door een vaag gevoel van ontevredenheid over het verschil in status van hun  beroep, journalist/columnist en schrijfster. Maar dat speelt op de achtergrond, het bolwerk van hun liefde lijdt er niet wezenlijk onder.

Het teruggaan in de tijd heeft een verrassend effect. Als lezer ken je de afloop al, je raakt nu benieuwd naar de oorzaken. En natuurlijk naar het allereerste begin. Tessa en Marius krijgen gaandeweg een meer onbevangen karakter, zij ervaren hun ontmoetingen als spannender omdat die steeds nieuwer zijn. De vraag waarom twee mensen het grootste deel van hun leven op deze manier geestelijk en lichamelijk aan elkaar verslaafd blijven wordt prachtig beantwoord in de slotpassages over hun tienerjaren.

Godin, held is zo’n leeservaring die ik maar af en toe heb. In dit geval kwamen het onderwerp, de structuur van het verhaal en de schrijfstijl zo mooi bij elkaar dat ik binnen een half uur verkocht was. 

vrijdag 14 november 2014

Duitsland na de oorlog

In Nederland herdenken wij binnenkort dat zeventig jaar geleden de Tweede Wereldoorlog eindigde. Die herdenking bestaat traditioneel uit twee elementen: het stilstaan bij de slachtoffers en het vieren van de bevrijding. Bij de herdenkingen in Duitsland ontbreekt dat laatste onderdeel vanzelfsprekend. Er was in 1945 dan ook niets te vieren: het land lag in puin, de verliezen waren groot en langzaam begon het besef door te dringen van de gruweldaden tegen de Joden en andere minderheden. Ook was de bevolking verdeeld, zowel door de oorlog als de daaropvolgende bezetting door de geallieerden. In Een waanzinnig begin beschrijft Hans Fallada het leven van een gewone Duitser in het eerste jaar na de oorlog.

Die gewone Duitser heet Dr. Doll. Hij woont met zijn veel jongere echtgenote Alma in een kleine provinciestad ten oosten van Berlijn, dat ze vanwege de bombardementen hebben verlaten. Het verhaal begint op de ochtend van 26 april 1945. De SS heeft de dag ervoor het stadje verlaten, dat daarom zonder gevechten of beschadigingen door de oprukkende Russen zal worden ingenomen. Na zich wekenlang binnenshuis te hebben verscholen – hij was bang te worden geronseld voor de volksmilitie – kan Doll eindelijk weer naar buiten. Het is lente, hij ziet dat zijn voortuin een wildernis is en met een gevoel van bevrijding gaat hij die te lijf.

Dat gevoel van opluchting is maar van korte duur. Na de bevrijding worden de Dolls opgenomen in het systeem van de algemene arbeidsplicht. Net als iedereen die geen baan heeft moeten zij zich iedere ochtend melden op het plein voor de plaatselijke school. Daar krijgen ze hun werk voor die dag opgedragen. Alma wordt zakkendraagster, Doll koeherder. Wanneer Doll zich een paar weken later tijdens de feestelijke viering van de ‘Dag van de Overwinning’ laat overhalen om vanaf het bordes van het stadhuis de bevolking toe te spreken, en die rede in de smaak valt bij de Russen, wordt hij benoemd tot burgemeester.

Ook dat burgemeesterschap is maar kort, en hevig. Doll is in het stadje niet echt ingeburgerd. Wanneer hij daadkrachtig de zwarte handel en corruptie probeert aan te pakken, ontmoet hij daarom veel tegenstand. Dat ontmoedigt hem al snel. Na dit echec besluiten de Dolls terug te keren naar Berlijn, in de hoop daar hun woning nog aan te treffen.

Fallada heeft veel van zijn eigen ervaringen verwerkt in het boek. Ook hij had in de laatste oorlogsjaren zijn echtgenote verlaten voor een jongere vrouw. En ook hij was na de oorlog korte tijd burgemeester. Bovendien wist hij precies waarover hij het had bij het beschrijven van de steeds sterker wordende verslaving aan morfine en drank van het echtpaar Doll. Fallada leed vanaf het begin van de jaren dertig aan depressies, die mede werden  veroorzaakt  door zijn moeizame relatie met de Nazi’s. Sommige van zijn boeken werden door het regime afgeraden, een enkele titel zelfs verwijderd uit de bibliotheken. Ander werk daarentegen werd door de Nazi’s wel gewaardeerd. Joseph Goebbels probeerde hem zelfs over te halen Nazi-gezind te schrijven. Fallada laveerde zo behendig mogelijk tussen die problemen door, maar goed deed het hem niet. Drank en drugs brachten verlichting.

Het leven van de Dolls in het verwoeste Berlijn is deprimerend. Ze zinken steeds verder weg in een moeras van armoe, verslaving en uitzichtloosheid. Noodgedwongen verkopen ze huisraad en sieraden. Als ze na de zoveelste mislukte poging om iets te regelen op weg zijn naar huis denkt Doll: “We staan aan de rand van de van de afgrond. [….] Maar hoe doe je het…? Aan gif kunnen we niet komen. Het water in…? Daarvoor kunnen we alle twee te goed zwemmen. De strop…? Walgelijk! Aan het gas – maar we hebben niet eens meer een keuken met een gasfornuis. En intussen zei hij hardop tegen zijn vrouw, die zwaar op hem leunde: ‘Je bent er bijna. We zijn zo thuis’.”

In de kleine twee jaar tussen het einde van de oorlog en zijn overlijden in februari 1947 schreef Fallada enkele van zijn meest aangrijpende romans. Een waanzinnig begin ontstond tussen februari en augustus 1946. Daarmee vallen beleefde tijd en geschreven tijd in deze roman bijna samen. Perioden van koortsachtig schrijven werden afgewisseld met instortingen en opnames in klinieken. In de inleiding is Fallada daar duidelijk over: ‘De schrijver van deze roman is absoluut niet tevreden met wat hij op de volgende bladzijden heeft geschreven, met wat de lezer thans gedrukt voor zich ziet. Toen hij het plan voor dit boek opvatte, stond hem voor ogen dat hij naast de nederlagen van het dagelijks leven en de depressies, ziektes en moedeloosheid – dat hij naast al die fenomenen die het eind van de verschrikkelijke oorlog onvermijdelijk voor elke Duitser met zich heeft meegebracht, ook positieve impulsen zou kunnen beschrijven. Kloekmoedige daden, hoopvolle momenten – maar het mocht niet zo zijn. Dit boek is in wezen een ziektegeschiedenis gebleven, een bericht over de apathie die zich in april 1945 meester maakte van het grootste en vooral het fatsoenlijkste deel van het Duitse volk [….].’ De Duitse titel van de roman, Der Alpdruck, betekent nachtmerrie.

Doll neemt zich aan het einde van het boek voor de zoveelste keer voor zijn leven op de rails te krijgen. Hij zal weer gaan schrijven, daartoe aangespoord door zijn uitgever. Of dat gaat lukken? Het lukte Fallada na dit boek wel, hij wist nog eenmaal te vlammen. Dat zou Alleen in Berlijn (Jeder stirbt für sich allein) worden, dat hij schreef in de maanden voor zijn dood. 

zondag 9 november 2014

Een raadselachtig poppenhuis

In 2009 zag een jonge Engelse toeriste, Jessie Burton, bij haar bezoek aan het Rijksmuseum het poppenhuis van Petronella Oortman. Het kolossale poppenhuis – het is ruim tweëeneenhalve meter hoog en bijna twee meter breed – maakte diepe indruk op haar.  Burton schreef  indertijd aan haar eerste boek, een historische roman die in Londen speelt. Maar dat project schoof ze na haar bezoek terzijde voor een nieuw project, ditmaal gesitueerd in Amsterdam. Het poppenhuis en de eerste eigenaresse ervan, Petronella Oortman, kregen de hoofdrol. 

Het verhaal in The Miniaturist speelt zich af in drie maanden tijd, tussen oktober 1686 en januari 1687.Op een mooie herfstdag arriveert de achttien jaar oude Petronella Oortman, Nella genoemd, in Amsterdam. Een maand eerder is zij in haar ouderlijk huis in Assendelft getrouwd met de twintig jaar oudere Amsterdamse koopman Johannes Brandt. Deze bewoont met zijn zus Marin een kapitaal pand aan de Herengracht, in het gedeelte dat de Gouden Bocht wordt genoemd. Nella denkt daar te arriveren als de nieuwe vrouw des huizes, maar dat valt tegen. Marin, eind twintig, bestiert al jaren het huishouden en is vast van plan die rol niet af te staan. Johannes gedraagt zich ook niet zoals Nella had verwacht. Hij is afstandelijk, slaapt niet bij haar en laat haar ook niet toe in andere delen van zijn leven. Hij wekt de indruk het huwelijk niet helemaal uit vrije wil te zijn aangegaan.

Van de dienstmeid Cornelia en de bediende Otto, een door Johannes van de slavernij geredde jongen uit Afrika, hoort Nella af en toe iets over de achtergronden van haar man en schoonzus. Johannes is een van de rijkste kooplieden in Amsterdam. Hij heeft door slim handelen een vermogen verdiend. Hij reist vaak zelf mee op zijn schepen en blijft dan weken of maanden weg. Marin blijkt jaren geleden niet te zijn getrouwd omdat haar broer de huwelijkskandidaat zou hebben afgewezen. Sindsdien is zij de stugge, hooghartige vrouw die Nella haar plaats in het huis niet lijkt te gunnen. En degene die Johannes keer op keer waarschuwt niet te lichtzinnig te handelen bij zijn zakelijke transacties.

Kort na haar aankomst krijgt Nella van Johannes een cadeau: een poppenhuis. Het met schildpad belegde meubel heeft hem drieduizend gulden gekost, een fortuin. Hij denkt dat het Nella zal leren het huishouden te bestieren door de vertrekken van haar poppenhuis in te richten met meubilair en mensen. Nella vindt het een dwaas geschenk en twijfelt aan het nut van de opdracht, maar benadert toch een miniatuurmaker. Wanneer deze met zijn leveringen begint, blijken de miniatuurtjes vreemde eigenschappen te bezitten ….

Burtons boek past in een traditie van schrijvers die kunstenaars of kunstwerken uit de Hollandse zeventiende eeuw als uitgangspunt nemen voor een roman. Girl with the Pearl Earring van Tracy Chevalier was vijftien jaar geleden een wereldhit, net als Burtons boek - inmiddels in dertig talen verkrijgbaar - dat nu is. Bij dergelijke boeken is de historische betrouwbaarheid niet gegarandeerd. Waar Tracy Chevalier zich bij het beschrijven van Vermeers werkwijze keurig baseerde op de informatie die daarover bekend is, daar liet zij haar fantasie de vrije loop bij het beschrijven van het meisje met de parel en haar relatie tot de schilder. Dat kon, want daarover weten wij niets. Burton gaat verder. De echte Petronella Oortman trouwde weliswaar in 1686 met Johannes Brandt, en het poppenhuis werd omstreeks die tijd inderdaad voor haar gemaakt, maar de rest van Nella’s belevenissen is pure fictie, ontsproten aan Burtons fantasie. Misschien is dat maar goed, want het leven van de echte Petronella had een veel minder spannend boek opgeleverd.

En spannend is dit boek zeker. Ik zou het zelfs een echte page-turner willen noemen, ik las het in twee sessies uit. Neem daarbij de sfeervolle beschrijvingen van het zeventiende-eeuwse Amsterdam en de wereldwijde hype wordt begrijpelijk. Maar ondanks dit succes wringt er toch wel iets. Zo zijn de meeste karakters vrij plat, stereotiep. Daarnaast is er de stortvloed aan huiselijke problemen waar Nella in drie maanden tijd mee wordt geconfronteerd: zwangerschap, dood, huiselijk geweld, homoseksualiteit, ontrouw. Het is af en toe of je de rubriek relatieproblemen in de VIVA leest. Burton heeft er te veel in willen stoppen en dat gaat ten koste van de geloofwaardigheid. En dan is er de raadselachtige herkomst en rol van de miniaturen die Nella ontvangt voor haar poppenhuis. Die verhaallijn, eigenlijk een rode draad in de roman, wordt door Burton niet overtuigend afgerond. Dat is jammer. Maar in een debuut dat in zoveel opzichten geslaagd is vergeef je de auteur het een en ander.

woensdag 5 november 2014

Meer dan Oeroeg

Zou Oeroeg het meest gelezen boek zijn in de moderne Nederlandse letterkunde? Die vraag lijkt me lastig te beantwoorden, maar met ruim vijftig drukken en een heel prominente plaats op de leeslijsten van scholieren is de roman zeker een van de meest populaire boeken. Oeroeg verscheen in 1947 en was het literaire debuut van Hella S. Haasse. Het boek heeft haar nooit losgelaten. In 2004, ruim vijftig jaar en een heel oeuvre later zei zij tegen Margot Dijkgraaf: ‘Oeroeg is zo’n stuk van mijn leven. Ik moet er nog zo vaak aan denken’.

Margot Dijkgraaf is gefascineerd door het werk van Hella Haasse sinds zij als tiener De verborgen bron las. Later maakte zij er een gewoonte van om na het lezen van een nieuw boek van Haasse een brief met vragen aan de schijfster te sturen. Meestal belde die enkele dagen later op met de antwoorden. Toen Dijkgraaf voor NRC Handelsblad over literatuur ging schrijven maakten ze kennis en spraken ze elkaar regelmatig. In 2004 stelde Dijkgraaf voor om hun gesprekken te concentreren op het oeuvre van Haasse. Dat werden 95 lange sessies waarin  Haasse heel openhartig was over haar werk. Met als resultaat Spiegelbeeld en Schaduwspel. Het oeuvre van Hella S. Haasse.

Haasse werkte enthousiast mee aan dit project omdat het over haar oeuvre ging. Een biografie over haar leven vond ze maar niets. Die houding komt terug in de manier waarop ze in de laatste jaren van haar leven haar archief ordende. Literair interessante zaken gingen naar het Letterkundig Museum, het meeste dat privé was verdween in de vuilnisbak. Later schafte zij daarvoor zelfs een papierversnipperaar aan. Wat ze wel kwijt wilde over zichzelf had ze trouwens al eerder beschreven in autobiografische essays als Zelfportret als legkaart (1954), Persoonsbewijs (1967) en Krassen op een rots (1970).

Dijkgraaf koos zes thema’s uit het werk van Haasse: Indië en de natuur; ontheemding; geschiedschrijving; de vrouw en het huwelijk; engagement en de verbeelding. In grote lijnen lopen die thema’s parallel met aspecten van haar leven: haar jeugd in Nederlands-Indië; haar komst naar Nederland als twintigjarige; het succes van haar vroege historische romans en haar huwelijksleven. Dijkgraaf kent het oeuvre van Haasse door en door, legt verbanden, vraagt Haasse het hemd van haar lijf.  Zo ontstaat een boeiend boek dat geen biografie is, geen bundel met interviews en geen literaire analyse van Haasse’s oeuvre. Dijkgraaf omschrijft het als ‘een persoonlijk boek, gebaseerd op mijn zoektocht naar de essentie van haar oeuvre en gevoed door mijn ontmoetingen met de schrijfster. [….] Het is mijn portret van het oeuvre van onze grootste twintigste-eeuwse schrijfster en daardoor mede een portret van haarzelf. Ieder verhaal is een bekentenis, zei ze immers zelf, dus alles wat je schrijft zegt iets over jou’.

De meesten van ons zullen een beeld van Hella Haasse hebben dat aansluit bij de omschrijving van Dijkgraaf: ‘Bescheiden, sympathiek, gewoon gebleven [….] Een erudiete, vriendelijke schrijfster van historische romans’. In Spiegelbeeld en schaduwspel komt zij ook naar voren als een vrouw die ontheemd is door haar vertrek uit haar geliefde Nederlands-Indië en dat haar leven lang is blijven verwerken. Als een vrouw die het gevoel heeft dat zij door haar huwelijk maatschappelijk in een bijrol is geplaats – haar echtgenoot verlangde dat zij stopte met haar opleiding aan de toneelschool. Een vrouw ook die in haar huwelijk niet de volledige liefdesband vond die zij daarin had verwacht. En als schrijfster een vrouw die het gevoel had door de critici en andere deskundigen nooit helemaal serieus te worden genomen – ‘een vriendelijke schrijfster van historische romans’.

Dijkgraaf toont Haasse aan het werk. Je ziet een oeuvre tot stand komen. De analyses zijn helder, Haasse’s commentaar erbij vaak fascinerend. Dit boek doet je ook realiseren hoe breed het oeuvre is. Voor een historische roman als De scharlaken stad (1951), die zich afspeelt aan het zestiende-eeuwse pauselijke hof in Rome, verricht ze grondig onderzoek om de historische achtergrond te kunnen beschrijven. Voor De Meester van de Neerdaling (1973) daarentegen, waarin de man-vrouw verhouding wordt uitgewerkt in een negatieve visie op het huwelijk, lijkt ze voornamelijk te zijn geïnspireerd door haar eigen ervaringen.

In 1988 was Haasse te gast bij Adriaan van Dis. Hij introduceerde haar als ‘de schrijfster van Oeroeg en de gesprekspartner van de koningin’. Daar maakte Haasse bezwaar tegen, dat vond zij veel te stereotiep. Misschien zijn het dergelijke opmerkingen geweest – en Van Dis was niet de enige – die Haasse hebben doen besluiten mee te werken aan het boek van Dijkgraaf. Een portret van haarzelf, in de vorm van een biografie van haar oeuvre. Waaruit zij hopelijk naar voren zou komen als meer dan een keurige, bescheiden mevrouw en als meer dan de schrijfster van Oeroeg. Dat lijkt me gelukt.

woensdag 29 oktober 2014

De Thibaults

In de onvolprezen reeks boekbesprekingen die Maarten ’t Hart maakt voor boekhandel De Kler besteedde hij onlangs aandacht aan De Thibaults van Roger Martin du Gard. Hij vertelt in het filmpje – het zijn videobesprekingen – hoe hij in de zomer van 1963 als bijna twintigjarige student Roger Martin du Gard ontdekt en zich bij gebrek aan een Nederlandse vertaling met behulp van een woordenboek door de acht delen Thibaults ploetert. Wanneer hij vervolgens zijn enthousiasme voor schrijver en boek rondbazuint is hij verbijsterd, want ‘niemand had het ooit gelezen’.

Anno 2015 is Roger Martin du Gard (1881-1958) wel wat bekender bij Nederlandse lezers. Dat is vooral te danken aan uitgeverij Meulenhoff, waar de afgelopen jaren een handvol werken van de schrijver in Nederlandse vertaling is verschenen. De publicatie van De Thibaults mag worden beschouwd als de kroon op dit project. De hier besproken Nederlandse uitgave bevat de eerste zes delen van de reeks. In juni 2015 verschijnt de tweede band, met daarin de laatste twee delen.

De Thibaults speelt zich af in de kringen van de Franse bourgeoisie in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog. Het verhaal draait om de broers Antoine en Jacques Thibault. Hun karakters zijn totaal verschillend. De oudste, Antoine, is een gedisciplineerde, evenwichtige jongeman die medicijnen studeert en een succesvol arts wordt. Jacques daarentegen is dwars, onzeker, eigengereid en heeft een hang naar verzet tegen de gevestigde orde. Hij wil schrijver worden. Hun vader, Oscar Thibault, is een rijke weduwnaar. Hij is een overtuigde katholiek die nauwe banden onderhoudt met de bisschop van Parijs en veel geld doneert aan werken van barmhartigheid.  Aan die goede werken ontleent hij een belangrijk deel van zijn sociale status.

Wanneer Jacques op vijftienjarige leeftijd met een vriend van huis wegloopt met het plan om vanuit Genua de boot naar Noord-Afrika te nemen, weet zijn vader hem via zijn contacten al snel op te sporen. Oscar Thibault beschouwt de gebeurtenis als een schande voor het aanzien van zijn familie. Niet alleen ondergraaft het weglopen zijn vaderlijk gezag, maar de vriend van Jacques komt ook nog eens uit een protestantse familie. Bovendien hebben de jongens elkaar voor hun vertrek brieven geschreven die volgens de geraadpleegde priester kunnen duiden op een ontluikende homofiele relatie Jacques wordt door zijn vader ter genezing naar een streng, door hemzelf opgericht opvoedingsgesticht voor jongens gestuurd. Daar ‘moet zijn wil worden gebroken.’ Dat zet de toon voor de verdere relatie tussen vader en zoon.

Het boek is een dikke pil, maar leest in de vertaling van Anneke Alderlieste als een trein. Martin du Gard beschrijft de lotgevallen van de hoofdpersonen en de vele bijfiguren op meeslepende wijze. De langzaam veranderende relatie tussen vader en zoons Thibault vormt de rode draad door de roman. Van de zoons is Antoine de meest interessante figuur. Zijn pogingen om zich een plek te verwerven in de maatschappij laten mooi het sociale kader van die jaren zien. De tegendraadse opstelling van Jacques, nadat hij is ontslagen uit het opvoedingsgesticht, is tekenend voor de internationale revolutionaire tendensen in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Tegelijkertijd is het leven in artistieke kringen in Parijs nog doortrokken van de decadentie van het fin de siècle. Het boek bevat beelden die je niet gauw vergeet. Voor mij is het absolute hoogtepunt de weergave van de tergend trage doodsstrijd van Oscar Thibault: gruwelijker en aangrijpender beschreven dan hier lijkt me niet mogelijk.

De Thibaults is meer dan een familiegeschiedenis, het is door de brede opzet ook een tijdsbeeld van het Frankrijk van kort na 1900. De roman verscheen vanaf 1922 in acht losse delen. Een jaar na publicatie van de laatste delen in 1936 kreeg Martin du Gard voor het boek de Nobelprijs voor Literatuur.

zondag 19 oktober 2014

In naam van de Heer

In wat misschien zijn laatste boek is keert Jeroen Brouwers terug naar zijn vroege jeugd. Niet naar zijn kinderjaren in het voormalige Nederlands-Indië, waarover hij al eerder schreef in zijn befaamde Indiëromans Het verzonkene (1979), Bezonken rood (1981) en De zondvloed (1988). Voor Het Hout heeft hij zich laten inspireren door de periode die hij vanaf 1950 doorbracht in verschillende rooms-katholieke jongenspensionaten. Hij verbleef daar omdat zijn ouders vonden dat hun zoon drie jaar na terugkeer uit Nederlands-Indië onhandelbaar was, duidelijk moeite had met de overgang naar Nederland. Een harde hand en strikte tucht leek hen de beste oplossing. Voor een jongen van tien jaar betekende dat een ingrijpende wending in zijn leven. Voor Brouwers, zoveel jaren later, blijkt het nog steeds een ervaring waarover hij met woede kan en moet schrijven. Maar wel met een kalme, gesublimeerde woede. Met als resultaat een indrukwekkende en effectieve afrekening.
Het verhaal wordt verteld door Broeder Bonaventura. Vroeger, toen hij nog in de buitenwereld leefde, heette hij Eldert Haman. Enkele jaren eerder reageerde hij op een vacature voor een leraar Duits in het jongenspensionaat Sint Jozef ter Engelen in Blijderhagen, een dorpje in Limburg. Hij kreeg de baan, werd gehuisvest in het gastenverblijf van het Franciscaner klooster maar bleef vooralsnog burger. Nadat de werkdag en de avondmaaltijd erop zaten stapte hij op zijn fiets en bracht de avond door in het dorp. Maar de kloosterlingen wisten hem langzaamaan en haast ongemerkt toch de orde in te praten.
Als broeder Bonaventura woont hij nu in het klooster. Bij de aanvang van het verhaal geniet hij echter nauwelijks nog aanzien binnen de orde. Zijn kritische houding ten aanzien van de misdragingen van sommige van zijn medebroeders en de leiding van het klooster hebben hem zijn positie als leraar gekost. Hij is gedegradeerd tot schoonmaker en nachtsurveillant. Iedere ochtend om zes uur, nadat hij er de hele nacht op heeft toegezien dat de jongens geen verboden dingen uithalen, moet hij ze wekken: 'Nu wordt ik geacht de horde te wekken met een luid uitgeschald: Geloofd zij Jezus Christus! De horde dient hierop spontaan te antwoorden: In alle eeuwigheid amen'.
De kern van het kwaad is Broeder Mansuetus, een Duitse broeder die door de hoofdvestiging van de orde is aangesteld in Sint Jozef ter Engelen om de tucht beter te handhaven. Het is een wanstaltig vette man die zijn gezag het liefst uitoefent door met regelmaat jongens af te rossen met een stuk hout. Een aanleiding hoeft daar niet voor te zijn. Soms is de afrossing een inleiding tot meer ‘tedere’ handelingen met zo’n jongen, die hij dan laat in de avond in zijn cel uitnodigt. Een handvol andere broeders kan, geconfronteerd met het voorbeeld van Mansuetus, hun neigingen tot vrijpostige en seksuele handelingen ook niet bedwingen: een aai in de nek, een hand op de bil en verder. De broeder-verpleger ziet in elk beginnend verkoudheidje van een jongen de ideale aanleiding om zijn patiënt bijzonder grondig te onderzoeken.  
Die misdragingen van hun collega’s zijn bij de overige broeders bekend, maar daar kan uitsluitend op fluistertoon en buiten gehoorafstand van de broeder overste over worden gesproken. De officiële lijn is dat er niets aan de hand is. Maar wanneer een van de jongens zo ernstig wordt misbruikt dat hij daar zelf bijna fatale consequenties uit trekt gaat de zaak ontsporen. Bij broeder Bonaventura zet dat een proces in gang waarin hij zich gaat realiseren hoe hij zich zijn echte leven heeft laten ontglippen.
Het misbruik van jongens binnen de rooms-katholieke kerk is natuurlijk geen nieuws, we hebben daar door alle onthullingen van de afgelopen jaren een goed beeld van. We zijn misschien zelfs wel wat afgestompt voor dergelijke berichten. Desondanks weet Brouwers het misbruik indringend voelbaar te maken. Bijvoorbeeld wanneer Bonaventura midden in de nacht, op zoek naar een van de jongens die ontbreekt op de slaapzaal, voor de deur van Mansuetus’ kamer staat maar daar niet binnen mag, terwijl hij bijna zeker weet dat de jongen daar binnen is. Of wanneer de jongens op het schoolplein fluisterend de details van hun ervaringen uitwisselen.
Het Hout is een rijk boek dat over veel meer gaat dan alleen het misbruik van de jongens door de katholieke broeders. Voor mij is ook de manier waarop de hier beschreven orde zich in naam van de Heer afwendt van de wereld verbijsterend. De jongens hebben tot vrijwel niets toegang dat zich buiten de muren van het klooster afspeelt: stripverhalen zijn verboden – Donald Duck is de duivel – evenals snoep, sport, films en boeken van moderne auteurs. De jongens groeien zo op tot geestelijk misvormde mensen. Brouwers koos niet voor niets als motto voor zijn roman een citaat uit Lucas 23:31: ‘Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre hout geschieden’.
Jeroen Brouwers schrijft met de hand, met pen op papier. Enkele jaren geleden werd hij getroffen door een herseninfarct, waardoor zijn schrijfmotoriek vrijwel volledig uitviel. Hij heeft dat zichzelf weer moeten aanleren. Ik heb het gevoel dat het gevecht om de woorden op papier te krijgen zichtbaar is in zijn stijl. De barokke uitbundigheid waarin hij vroeger zo uitblonk is hier niet te vinden. De tekst is compact, ieder woord is als het ware raak. Soms maakt Bonaventura zinnen niet af, ze eindigen op het moment dat je begrijpt wat er wordt bedoeld. Brouwers houdt die stijl consequent vol, van de  eerste tot de laatste zin. Het slot van het verhaal is weergaloos. Het is tegelijkertijd uitbundig, theatraal en qua symboliek ijzersterk. Dit is veruit het beste boek dat ik dit jaar las. Ik hoop toch zo dat het niet Brouwers’ laatste boek is.

dinsdag 14 oktober 2014

Een klassieker in een nieuwe jas

Kees de Jongen is een cultboek’. Dit lijkt een nogal gewaagde uitspraak, zeker wanneer je het boek hebt gelezen en weet dat Kees Bakels vooral een brave borst is. Deze uitspraak is dan ook niet van mijzelf maar van Pieter Steinz, gedurende lange tijd Chef boeken van NRC Handelsblad en de samensteller van een handvol mooie overzichten van de wereldliteratuur. Volgens Steinz heeft de roman die status al sinds het verschijnen in 1923: ‘Talloos zijn de oudere jongeren die dwepen met de details van dit autobiografische boek over een arme jeugd in de Jordaan. Spreek over de grote Pers en zij weten dat het een postzegel is. Noem de naam Rosa Overbeek en ze krijgen net zo’n glazige blik in de ogen als hun held. Zeg ‘de zwembadpas’ en zij zullen declameren: “Moest je voorover gaan lopen, net of je telkens viel, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer”’.

De blijvende populariteit van de roman zal vooral te danken zijn aan de titelheld. Kees Bakels is namelijk een aandoenlijke jongen. Hij is twaalf jaar oud, heeft een zusje – Truus – die een jaar jonger is en een klein broertje, Tom. Zijn vader heeft een schoenenwinkel in de Amsterdamse Jordaan, wat betekent dat ze het thuis niet heel rijk hebben. Zijn moeder doet het huishouden en past op de winkel als haar man ziek is, wat steeds vaker het geval is.  Kees gelooft in zichzelf, wat onder andere tot uiting komt in het zich wat verheven voelen boven de andere kinderen in de klas. Dat hij best goede cijfers haalt helpt daar wel bij. Rosa Overbeek, een meisje met mooi krullend haar dat in zijn klas zit, is zijn godin. Meer nog dan dat hij zoiets als verliefd op haar zou zijn kijkt hij tegen haar op. Haar vader is stuurman, dat vindt hij heel indrukwekkend.

Pieter Steinz deed zijn uitspraak over Kees de jongen in Het web van de wereldliteratuur (2007), waarin hij honderd boeken bespreekt die de ‘literaire X-factor’ hebben. In de afsluitende passage acht hij het raadzaam te melden dat Kees de jongen géén kinderboek is. Veel mensen denken dat, ook omdat de schrijver, Theo Thijssen, van 1898 tot 1921 onderwijzer was op scholen in Amsterdam. Die achtergrond zorgt er wel voor dat Kees de jongen volstrekt overtuigt in de weergave van de belevingswereld van een jongen van twaalf. Kees laat graag zijn fantasie de vrije loop, dat is een leidmotief door het hele boek. In zijn fantasie is hij meestal een held, een redder, een leider. Zien mensen tegen hem op, spreken over hem. En verkeert hij op voet van gelijkheid met Rosa. Die volstrekt vrije, kinderlijke verbeelding waarin alles mogelijk is vormt de grootste aantrekkingskracht van het boek.

Met deze bewerking door Tiny Fisscher is Kees de Jongen ook een kinderboek geworden. Zij heeft de taal van Thijssen, die inmiddels toch wel wat archaïsch overkomt, opgefrist. Ingewikkelde zinsconstructies zijn vervangen door soepel lopende zinnen. Hier en daar zijn langdradige passages ingekort. Voor woorden die wij niet meer begrijpen zijn passende hedendaagse varianten gevonden. Een voorbeeld daarvan is de ‘gymnastiek-gordel’. Voor een uitleg daarvan op internet moet je op de website van het Nederlands Schoolmuseum zijn. Fisscher heeft dat veranderd in gymschoenen. Want die wilde Kees ook hebben. Zelfs heeft ze de befaamde losse eindjes van Thijssen gerepareerd: hij schreef het verhaal eerst als een feuilleton dat verscheen tussen 1908 en 1922, wat de continuïteit van enkele verhaallijnen niet ten goede kwam. Ook de vrij formele inleiding is gesneuveld. Die ingrepen lijken vrij fors, maar hebben een boek opgeleverd dat prettig leest, heel toegankelijk is en, het belangrijkste, dat de sfeer en geest van het origineel volledig recht doet.

Zo’n dertig jaar geleden las ik het origineel. Dat deed ik de afgelopen week opnieuw en dat was een genoeglijke ervaring. Ik houd wel van dat ouderwetse taalgebruik, in die zin ben ik een purist. Maar het lezen van Fisschers bewerking was een openbaring. De taal verschilt zo van het origineel, klinkt zo fris, het is alsof je een nieuw boek leest. Nieuw in de zin van natuurlijk, soepel, toegankelijk. Het boek was qua inhoud eigenlijk altijd al een kinderboek, maar door deze bewerking is het dat ook qua taal écht geworden.

Mag je sleutelen aan een klassieker is dan natuurlijk de hamvraag. Vijf jaar geleden zou ik nog hebben gezegd: nee. Maar sindsdien heb ik een aantal hertalingen gelezen, onder andere de Max Havelaar en Woutertje Pieterse in de versies van respectievelijk Gijsbert van Es en Ivo de Wijs. Die zijn beide even bijzonder als hun origineel. Maar hebben het voordeel dat ze toegankelijker zijn omdat de taal is ontdaan van – in hedendaagse ogen – ouderwetse overbodigheid.

Kees is een aandoenlijk personage, schreef ik al. Zo aandoenlijk dat je hem aan het eind van het boek met tegenzin loslaat. Hij gaat de grote wereld in, zijn eigen leven leiden. Krijgt hij zijn Rosa? Helpt zijn onwrikbare geloof in zichzelf hem te slagen in het leven? Ik ben in de verleiding om deze bespreking te eindigen met het verzoek aan Tiny Fisscher een vervolg te schrijven. Nu ze toch de slag zo goed te pakken heeft …… 

donderdag 9 oktober 2014

Hippo's in de Prinsengracht

De meesten van ons zullen zich dit beeld wel herinneren: David Attenborough die op zijn zij in het struikgewas ligt en fluisterend vertelt over de groep berggorilla’s die elkaar enkele meters verderop zit te vlooien. De imposante dieren lijken, zo dicht bij de presentator, nog kolossaler dan ze in werkelijkheid zijn. We bewonderen Attenboroughs moed, want als het mis gaat is hij er ongetwijfeld geweest. Maar het gaat goed, de crew weet wat ze doet. Die reportage is inmiddels uitgegroeid tot een van de bekendste natuurdocumentaires. Attenborough filmde de gorilla’s – de groep van Diane Fossey – in de bergwouden van Rwanda. In de voorbije decennia filmde hij voor de BBC op veel meer plekken in de wereld, daarbij steeds de dieren van zo nabij als mogelijk in beeld brengend.

De programma’s van Attenborough en zijn vele collega’s hebben de natuur bij ons thuis gebracht, ons ermee vertrouwd gemaakt. In dat opzicht zijn ze een geweldige promotie voor het ongerepte dierenleven. Maar we zijn er ook door verwend geraakt. Zo intens als je het leven op de Afrikaanse savanne vanuit je luie stoel kunt beleven, op een groot scherm en haarscherp, benadert welhaast de werkelijkheid. Daarbij steekt een bezoek aan een dierentuin, en dan vooral een traditionele dierentuin, toch maar magertjes af.

Dat laatste is precies de mening van Edo Morell, een jonge manager die door de Amsterdamse dierentuin Artis is aangesteld als directeur. Zijn belangrijkste opdracht is om de teruglopende bezoekcijfers weer op te vijzelen. Daartoe stelt hij een ambitieus masterplan op: ouderwetse traliehokken zullen verdwijnen, mislukte woestijnzandbakken uit de jaren zeventig worden omgebouwd en de stofkam gaat door het dierenbestand. Dit plan zal een investering van ruim honderd miljoen euro vergen, maar hij weet zijn bestuur mee te krijgen: ‘Branding, daar gaat het tegenwoordig om, onze dierentuin is een merk dat steviger in de markt verankerd moet worden. [….] De tijd van goedbedoelende zoölogie en detaillistische liefhebberij ligt achter ons. [….] Vanaf vandaag verkopen wij een product, handelen we in belevenissen, vermarkten we ervaringen. Niet het beest, maar de klant zal centraal staan’.

Dergelijk taalgebruik doet een pure manager vermoeden, maar Edo is wel degelijk een directeur die enthousiasme kan opbrengen voor de inhoudelijke kant van zijn dierentuin, die kan genieten van zijn dagelijkse wandelingen langs de dieren. Hij heeft echter besloten die inhoud, het verhaal van de dieren, zo optimaal mogelijk te verkopen. Dat is goed voor de dieren – die krijgen een prettige en meer natuurlijke leefomgeving – én goed voor de organisatie, want dan komt er meer bezoek en stijgen de inkomsten. Een tweesporenbeleid zou je het kunnen noemen.

De eerste beleving die wordt gerealiseerd is Afrika. Voor de deskundige begeleiding daarvan huurt Edo een Zuid-Afrikaanse neushoornspecialiste in, Sariah Malan. Voor zes miljoen euro koopt hij vervolgens drie neushoorns, twee koeien en een bul. Die laatste is afkomstig uit de Berlijnse dierentuin en heet Albrecht. Het trio moet in Amsterdam bijdragen aan de redding van de bijna uitgestorven soort. Albrechts spectaculaire aankomst in Artis – zie de omslag van het boek – markeert de voltooiing van de eerste fase van het masterplan.

Albrecht en wij is opgebouwd rond enkele actuele thema’s. De belangrijkste is natuurlijk de vraag naar de zin van dierentuinen. Sariah, die voorheen in de Afrikaanse natuur werkte, ziet dat na enkele jaren in Amsterdam het duidelijkst: ‘… de dierentuin is een menselijk bedenksel waarin een volstrekt onhoudbaar verhaal wordt verteld. Het dier dat wij u tonen, maken wij de bezoeker wijs, staat niet in Amsterdam maar in Afrika. Dit is geen dierentuindier maar een echt wild dier. [….] Die natuurlijke omgeving is in de praktijk weinig echter dan de set van een goedkope film. [….] Het zijn de mechanismen die in het theater de dienst uitmaken die ook bij ons in de dierentuin gelden.’

Het probleem van de dierentuin speelt in meer algemene zin ook bij musea en andere erfgoedinstellingen: Hoe verkoop je je product zo effectief mogelijk zonder daarbij je inhoudelijke missie of opdracht geweld aan te doen? Hoe ver ga je om bezoekers, en dus geld, binnen te halen. Dat is een vraag die in een tijd van bezuinigingen alleen maar sterker wordt.

De uitvoering van het project verloopt in de beginfase uiterst succesvol. Gesteund door Frank Rida, de voorzitter van zijn bestuur, weet Edo veel sponsors binnen te halen.  Ook bespeelt hij de media slim. Met uitspraken als ‘Hippo’s in de Prinsengracht, dat lijkt me wel wat’ haal je vanzelfsprekend de krant. Maar wanneer door tegenslagen het tweesporenbeleid dreigt te verworden tot een bedrijfsmatige spagaat moet hij kiezen. Dat doet hij vol overtuiging, maar met explosieve gevolgen ….

Albrecht en wij is de debuutroman van Lodewijk van Oord, die eerder gedichten en korte verhalen publiceerde. Een roman met dit onderwerp kan snel een belerend tintje krijgen, ontaarden in een opsomming van standpunten. Die valkuil heeft van Oord behendig weten te omzeilen door het verhaal afwisselend door de drie hoofdpersonen Edo, Sariah en Frank te laten vertellen, waardoor de verschillende meningen op een natuurlijke wijze in het verhaal worden ingebed. Wat deze roman voor mij afmaakt is dat Van Oord niet terugschrikt voor enig spectaculair theater. Vooral in de ontknoping gooit hij alle remmen los. Een debutant die durft, dat mag ik wel.

dinsdag 16 september 2014

Tot elkaar veroordeeld

Het romandebuut van Bregje Hofstede is een klein wondertje. Het verhaal speelt zich af in Parijs. Het gaat over de liefde tussen een man en een vrouw. Het gaat ook over de kunst. Hij is een professor in de kunstgeschiedenis aan de Sorbonne, zij een dertig jaar jongere Nederlandse uitwisselingsstudente. Zij herinnert hem aan een liefde van lang geleden, is als het ware de reïncarnatie daarvan. Voor haar is hij de leraar die een studente aan de hand neemt. Die haar begeleidt bij het schrijven van een essay. Maar die haar ook uitnodigt voor wandelingen waarop de gesprekken gaandeweg persoonlijker worden. Hofstede werkt dit thema, waarbij het gevaar van uitglijden toch niet denkbeeldig is, overtuigend uit.

In een interview werd haar onlangs gevraagd waardoor zij werd geïnspireerd tot het schrijven van De hemel boven Parijs. Dat bleek haar verblijf in Parijs te zijn, waar zij in 2010 studeerde. Voor haar is het centrum van die stad een openluchtmuseum, een plek waar nooit iets lijkt te veranderen. Dat statische, onaantastbare heeft zij als karaktertrek meegegeven aan Olivier Massarin, de mannelijke hoofdpersoon. Hij doceert al tijden aan de universiteit, leest zijn colleges ieder jaar weer voor maar zou ze, als het moest, uit zijn hoofd kunnen opdreunen. Zijn hang naar regelmaat is ook af te lezen aan zijn keurig geordende appartement, zijn strikt alfabetisch geordende boekenkast en zijn huidige vriendin Sylvie, een mooie en elegante vrouw die gesteld is op de juiste omgangsvormen.

Dat Sofie Schoonhoven, roepnaam Fie, zijn leven overhoop zal gooien wordt al in de eerste zinnen van de roman duidelijk: ‘Eerst was haar silhouet alles wat hij van haar zag, dertig meter van hem af in de donkere collegezaal. De projector zoemde en prikte in zijn ogen, en hij vertelde in zijn lage stem over Cézanne en Picasso. Van tijd tot tijd vergat hij naar zichzelf te luisteren. [….] Bleke vingers trippelden over de toetsenborden, pennen krasten op papier, zo nu en dan klonk het geluid van omslaande bladzijden. [….] Hij kwam bij de zevende pagina van zijn college, sloeg hem om, keek weer op. Dat meisje schreef nog steeds niet. Maar ze zat kaarsrecht, alsof ze wachtte. Elke blik die hij de zaal inwierp, stuitte op die rechte rug die tussen de geknakte nekken uitstak. Het was oncomfortabel.’

Fie is na aankomst in Parijs ondergebracht bij de voorzitter van de universiteitsraad en zijn echtgenote. Maar daar voelt zij zich al snel teveel en Olivier helpt haar met het zoeken van een appartement en met de verhuizing. Begeleidt haar zelfs naar Ikea om meubilair te kopen. Dat Fie het appartement zal delen met de zoon van een van zijn vrienden voelt ongemakkelijk. Maar hij neemt zich voor het los te laten. Hij zal haar verdere vlucht van een afstand volgen. Verder niets.

Vanzelfsprekend loopt het anders, worden Olivier en Fie naar elkaar gedreven. Het is in dat proces van elkaar aftasten dat Hofstede vooral overtuigt. Ze weet dat ook mooi te ensceneren, of het nu gaat om een ingetogen gesprek bij avond, onder de sterrenhemel in het park van het kasteel van Chantilly, of een tenenkrommende scène tussen de schappen van het warenhuis Lafayette.

Ik noemde deze roman een klein wondertje. Dat is omdat het lezen van dit boek voor mij zo’n plezierige verrassing was. Het is een doordacht in elkaar gezet verhaal, geschreven in een zorgvuldige, beknopte stijl. Olivier en Fie zijn geloofwaardige personages met wie je meeleeft tot de laatste bladzijde. En wat het afmaakt is de geraffineerde manier waarop Hofstede de verschillende versies van het essay over kunst dat Fie in opdracht van Olivier moet schrijven een spiegeling laat zijn van de vragen die in deze roman aan de orde worden gesteld: Over kunst, over keuzes maken, over dingen durven afronden en de manieren waarop. Geef mij symboliek en je hebt me te pakken.

vrijdag 12 september 2014

Inspecteur Zeik

Onlangs was Herman Brusselmans te gast bij Jeroen Pauw om zijn nieuwe boek te promoten. Dat is Zeik, zijn vierenzestigste titel in een schrijverschap dat al tweeëndertig jaar duurt. Een gemiddelde van twee boeken per jaar, stelden de heren vast. Vervolgens nodigde Pauw Brusselmans uit om een passage naar eigen keuze uit het boek voor te lezen, zodat de kijker er een indruk van kon krijgen. Dat werd de eerste bladzijde. Die staat bol van de onnavolgbare gedachtekronkels, zotte humor en en passant ook nog een vooroordeeltje. Kortom: Brusselmans ten voeten uit. Je zag de andere gasten hun wenkbrauwen fronsen of, in het geval van de cabaretier Emilio Guzman, vol herkenning grinniken. Dat is begrijpelijk, want Brusselmans' stijl is niets ieders smaak. Maar de liefhebber ervaart zijn boeken na al die jaren als een grote wijn waarvan vrijwel iedere nieuwe jaargang weer even goed en vertrouwd smaakt.

Dit keer probeert de meester iets nieuws uit, een thriller. Een politieroman in de beste traditie van Wallander, Maigret en Morse. De Sherlock Holmes van Brusselmans heet Jean-Pierre Zeik. Hij is hoofd van de Moordbrigade in Gent, het jaar is 1961. Zeik stuurt een klein team aan, dat bestaat uit inspecteur Mohammed El Bazaz, de eerste allochtoonse inspecteur in België, de jonge inspecteur Broekgat en een nieuwe aanwinst, Selma Compas. Er vindt niet iedere dag een moord plaats in Gent, dus de meeste dagen brengt de brigade door op kantoor met het lezen van de krant, romans van Harry Mulisch en het tijdschrift De Pingponger (Zeik), het eindeloos vijlen van de nagels (Selma) en het bezoeken van snackbar Blaffetuur voor een stevige warme lunch en een Vlaams biertje. Hun chef, de eenarmige commissaris Übertrut, is voortdurend in zenuwachtige afwachting van een moord en als die dan is gepleegd is hij nog veel zenuwachtiger doende de pers op afstand te houden. Die nervositeit is volstrekt onnodig, want zoals Brusselmans meldt is de Gentse moordbrigade 'een uitzonderlijke brigade, in die zin dat [zij] procentueel bekeken de meeste moorden van heel West-Europa oploste'.

Maar dan wordt Gent plots opgeschrikt door een brute moord op een jong meisje. En even later opnieuw. De moordenaar heeft op de ruggen van de naakte slachtoffers een cijfercode geschreven. Dat lijkt een uitdaging aan de moordbrigade, een signaal dat hij of zij eigenlijk wil worden gevonden, Er zijn vooralsnog geen verdere aanwijzingen. Een lastige klus, dus. Maar Zeik en zijn brigade gaan aan het werk, doen sporenonderzoek, laten autopsie op de lichamen verrichten en spreken met nabestaanden.

Het spreekt vanzelf dat de moorden worden opgelost. Dat mag je ook wel verwachten van de meest succesvolle moordbrigade van West-Europa. Maar de manier waarop is onconventioneel. Wanneer ik op televisie naar de gemiddelde Britse detectiveserie kijk zie ik inspecteurs die bedachtzaam opereren en lange tijd zo veel mogelijk opties openhouden voordat zij die één voor één wegstrepen. Verhoren nemen ze op intelligente wijze af. Zij hebben bij dat alles voortdurend hun antenne uitstaan om het kleinste 'signaal' op te vangen. Bij Zeik en zijn collega's gaat dat heel anders. Zij zijn niet zo van het ontvangen, zij zijn meer van het zenden. Bewijs is minder belangrijk dan wat zij zelf denken of hoe zij de sporen zelf interpreteren. Piëteit in de omgang met nabestaanden is hen vreemd. Eigenlijk doen ze maar wat, een onderzoeksplan bestaat alleen in zeer grove lijnen.

Zeik is een persiflage op het genre van de thriller. Dat had u hopelijk al begrepen. Een persiflage in de vertrouwde stijl van Brusselmans. Een groot deel van de tijd gaat het eigenlijk nergens over, maar dat dan wel op briljante wijze. Lees in de boekhandel gewoon de eerste bladzijde, dan weet u wat ik bedoel. Precies als de kijkers naar Pauw dat ook wisten toen zij Brusselmans diezelfde bladzijde hadden horen voorlezen.

Vond ik het leuk? Ja, uiteindelijk wel. Ik waardeer Brusselmans het meest in die romans waarin hij zelf het belangrijkste personage is, zoals recentelijk in Mogelijke memoires en Poppy en Eddie (beide op dit weblog besproken). Daar komen de chaos en stuurloosheid die zo kenmerkend voor hem zijn het mooist en meest oprecht tot uiting. In deze thriller doen die kenmerken soms wat geforceerd aan, lijkt het alsof Brusselmans te leuk wil zijn. Maar Zeik bevat zoveel geestig passages en vondsten dat ik mij er zeker mee heb geamuseerd. Misschien moeten de inspecteur en zijn collega's als karakters nog wat groeien. Brusselmans schrijft ook al een poosje aan een vervolg. Dat heet De poetsvrouw van Hugo Claus. Met zijn schrijftempo is dat er zeker volgend voorjaar.

woensdag 27 augustus 2014

Twee keer geboren worden

Koning Arthur, Siegfried, Macbeth, Robin Hood, Wilhelm Tell, Don Juan, Dracula, Tijl Uilenspiegel, Faust, Cyrano de Bergerac en de Baron von Münchhausen: het zijn namen die we waarschijnlijk allemaal wel kennen. Maar wanneer je gevraagd zou worden om iets meer over hen te vertellen zouden de meesten van ons na enkele feiten stilvallen. En op de vraag of het hier gaat om historische personen of figuren uit de literatuur zouden we vermoedelijk het antwoord schuldig blijven. Het niet zeker weten. Daarom is Pieter Steinz' Dracula heeft echt geleefd. Een reis door Europa in de voetsporen van 16 literaire helden zo’n feest om te lezen. Het vertelt je alles over de hier genoemde figuren en nog een handvol anderen. In de vorm van reisreportages, want de zoektocht van Steinz naar de historische werkelijkheid van zijn helden leidt hem steevast naar de plekken waar hun echte of literaire leven zich heeft afgespeeld.

Voor de Spartaanse koning Leonidas - de naam kennen wij tegenwoordig vooral als een Belgische bonbon - reist hij af naar het Griekse Thermopylai.  Voor koning Arthur gaat zijn reis naar Zuid-Engeland, terwijl hij zich voor Robin Hood naar het Midden-Engelse Sherwood begeeft en voor Macbeth naar de Schotse Highlands. Midden-Europa blijkt een rijke voedingsbodem voor literaire helden: Siegfried stamt uit het Zuid-Duitse stroomgebied van de Rijn; herinneringen aan Faust zijn te vinden in het zuiden van Beieren; in het jaar 1307 schoot Wilhelm Tell met zijn kruisboog een appel op het hoofd van zijn zoontje doormidden in het Zwitserse Altdorf; de legende van Rabbi Löw en zijn  Golem speelt zich af in Praag en de baron van Münchhausen leefde in het noorden van Duitsland. Voor de historische graaf Dracula begeeft Steinz zich naar Roemenië. Cyrano de Bergerac blijkt niets met de gelijknamige Franse stad te maken te hebben, zijn sporen liggen in Parijs. Voor Don Juan moet je in Sevilla zijn, voor Sint Brandaan op verschillende plekken in Ierland en voor de middeleeuwse held Roeland in de Pyreneeën. De herinneringen aan de enige vrouwelijke paus ten slotte, pausin Johanna, blijken in Rome vakkundig onder het tapijt te zijn weggemoffeld. Maar Steinz vindt ze.

Twee keer geboren worden, eerst als sterveling en dan als mythe of literaire held, dat is wat de zestien figuren in dit boek verbindt. Op zijn pelgrimages houdt Steinz meestal juist de omgekeerde volgorde aan en werkt hij vanuit de literaire overlevering terug naar de historische bronnen. Zo neemt hij bij Macbeth de ontmoeting tussen koning Macbeth en de drie heksen na de veldslag op de hei als uitgangspunt. In 'A desert place', zoals de regieaanwijzing van Shakespeare luidt. Een plek van 'thunder and lightning' en 'fog and filthy air'. Maar bij slecht weer zou dat natuurlijk overal in de Schotse Highlands geweest kunnen zijn. Daarom zet hij een route uit die hem langs de plekken voert waarvan bekend is dat de historische figuur Macbeth, die tussen 1040 en 1057 als koning over Schotland regeerde, er geweest is. Dat brengt hem bij kleine musea, kastelen en slagvelden waar de herinnering aan de koning door enthousiastelingen levend wordt gehouden. Maar ook bij het plaatsje Birnam, waar Macbeth zijn Waterloo vond. Birnam heeft tegenwoordig weinig van een 'desert place'. De schrijfster Beatrix Potter bracht daar haar zomervakanties door met als gevolg dat Steinz, op zoek naar de laatste momenten van Macbeth, rondloopt door een parkachtig landschap waar de Beatrix Potter Society vrolijk rondhuppelende konijntjes heeft uitgezet.

Waarom dit boek, waarom deze reizen? Pieter Steinz is zijn leven lang al gefascineerd door Faust, de man die volgens de legende in ruil voor kennis en macht zijn ziel verkocht aan de duivel. Enkele jaren geleden wijdde hij al een boek aan hem. Faust is ook zo'n held die we in de eerste plaats associëren met de literatuur - Goethe's toneelstuk Faust - maar die daarnaast écht heeft bestaan. De historische Faust overleed in 1540 en had bij zijn dood een reputatie als duivelsdoctor. Het was zijn ambitie geweest om te begrijpen hoe de wereld in elkaar stak. Als dat niet lukte via de reguliere wetenschapsbeoefening moest het maar via een overeenkomst met de duivel. Die nietsontziende ambitie sprak latere generaties aan. Schrijvers, componisten, toneelmakers en cineasten werden erdoor geïnspireerd. Iedere tijd creëerde zijn eigen Faust, van de renaissance-Faust via de romantische Faust tot de postmoderne Faust. Misschien is dat wel wat Steinz vooral fascineert: de mens die van alle tijden kan zijn.

De reisreportages zijn steeds aangevuld met twee beknopte historische overzichtjes: over de besproken persoon in de letteren en in de kunsten. Daardoor zijn de stukken een mooie mix van informatie, sfeertekening en historische context. Ze bevatten ook veel verrassingen. Want wie wist dat Dracula en Faust elkaar ooit hebben ontmoet? En dat ze tijdens die ontmoeting naar de gunsten van één en dezelfde vrouw dongen? Dat was weliswaar in een stuk van de negentiende-eeuwse Duitse toneelschrijver Christian Dietrich Grabbe, maar je zou dat toch direct opgevoerd willen zien. Wie realiseert zich dat de zot Tijl Uilenspiegel tot leven is gebracht door zo volstrekt verschillende schrijver als Felix Timmermans, Willy Vandersteen - van Suske en Wiske - en Hugo Claus, om er maar enkele van een lange rij te noemen?

Steinz besluit zijn boek met de ‘jongste’ held, Carl Friedrich Hieronymus Freiherr von Münchhausen, de baron die met de vertellingen over zijn wonderbare reizen een nieuw literair genre schiep, de 'münchhausiade'. Net zoals hij door zijn gedrag het archetype van de 'leugenbaron' creëerde, een man in wiens leven verzinsel en werkelijkheid niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Steinz trekt dan de lijn door naar het heden en wijst er fijntjes op dat iemand als Boudewijn Büch, die zijn hele verleden bij elkaar verzon - een ongelukkige jeugd, een academische titel, een gestorven zoontje, de puntjes op de u van zijn achternaam - eigenlijk een Münchhausen van onze tijd was. Waarin wij allemaal geloofden, zoals dat ook bij de baron het geval was.

donderdag 21 augustus 2014

Poëtisch relaas van een verloren leven

Meester mitraillette, de tweede roman van de jonge Vlaamse auteur Jan Vantoortelboom, zette mij bij eerste kennismaking op het verkeerde been. Afgaand op het omslag en de titel leek het me een van de vele uitgaven die de laatste tijd verschijnen in het kader van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. Het lezen van de eerste bladzijden - doe ik altijd in de boekhandel - versterkte die indruk. Maar ik had het mis. Meester mitraillette is vooral een roman over een traumatische gebeurtenis waaraan een jongen van zestien een enorm schuldgevoel overhoudt. Dat gevoel drukt de rest van zijn leven op hem. Een kort leven, want wanneer hij in de oorlog als soldaat wegens vermeende desertie voor het vuurpeloton wordt gezet is hij pas eenentwintig jaar oud.

Die scène met het vuurpeloton, waarmee het boek opent, is overigens een mooi voorbeeld van de kernachtige stijl van Vantoortelboom: 'Ik verlaat dit vertrapte leven als jongeman: krachtig van lichaam, klaar van geest. Dit is niet wat ik wil, maar mij werd niks gevraagd. Ze hebben me vastgebonden aan een weidepaal. Een paar meter achter mijn rug staat een beuk, machtig aan de vooravond van zijn bloei. Tussen de berijpte takken door zie ik het blauw van de lucht; de wolkensliert die er ongehinderd doorheen klieft. De grond is koud. Ik beleef een tijdloosheid die ik nooit eerder heb meegemaakt, voel hoe de ochtenddauw langzaam in de stof van mijn broek kruipt en lauw wordt. Aan het einde van deze ochtend ben ik zo koud als de aarde, als de rijp op de takken van de beuk. Als de lucht.'

De jongeman die hier aan het woord is heet David Verbocht. Enkele jaren voor het begin van de Eerste Wereldoorlog is hij benoemd tot meester van de zesde klas van de jongensschool in Elverdinge, een dorp in West-Vlaanderen. Het is zo'n school waar de plaatselijke pastoor meer te zeggen heeft dan de hoofdmeester. David valt op door zijn onconventionele benadering van zijn leerlingen. Hij gaat er niet automatisch van uit dat al deze jongens moeten opgroeien tot boer, tot gelovige katholieken en tot vaders van grote gezinnen. Hij probeert de jongens zelfstandig te leren denken en oordelen, ook als het daarvoor nodig is het vanzelfsprekend lijkende gezag van de kerk of de koning voorzichtig ter discussie te stellen. Dat levert natuurlijk wrijving op met de pastoor en sommige ouders en maakt van David al snel een eenling in de dorpsgemeenschap.

Met een van zijn leerlingen, Marcus Verschoppen, heeft David een bijzondere relatie. Marcus is een wat kwetsbaar ogende jongen, die veruit de slimste van de klas is en prachtig vlinders kan tekenen. Wanneer David op zijn lange zondagse wandelingen door de velden Marcus meeneemt - Marcus' moeder heeft hem daarom gevraagd - raken ze aan elkaar gehecht. Door Marcus op deze manier in zijn leven toe te laten herstelt David onbewust een gemis dat is ontstaan door wat er gebeurde toen hij zestien was.

Het kalme leven op het vooroorlogse Vlaamse platteland wordt door Vantortelboom liefdevol en soms op poëtische wijze beschreven. Hij laat het perspectief heen en weer springen tussen de jongere en de oudere David. Daardoor krijg je als lezer gedoseerd toegang tot de kern van het verhaal, de gebeurtenis waar alles om draait. De ontknopingen van beide verhaallijnen zijn heftige gebeurtenissen die onontkoombaar lijken, alsof in grote letters het woord 'Noodlot' boven Davids leven staat geschreven. Dat geldt ook voor de wijze waarop hij betrokken raakt bij de oorlog en de schijn van desertie op zich laadt. Dit laatste eigenlijk alleen door zijn hart te volgen. De afloop kennen we dan al, want daarmee opende de roman. Mooi gedaan. Dat vond ook het eerste boekverkoperspanel van DWDD, dat Meester Mitraillette in februari 2014 koos tot Boek van de Maand.

zondag 17 augustus 2014

Lezen om te schrijven

Trouwe lezers van de Volkskrant kennen hem: Kees Fens. Vanaf 1969 was hij het literaire geweten van de krant. Hij begon met het recenseren van nieuwe literatuur, maar gaandeweg werd zijn blikveld breder. Hij ging schrijven over cultuurgeschiedenis, over reizen, over wetenschap en over voetbal. En daarnaast over alles wat hem verder interesseerde. Hij had zijn vaste plek op de maandag en de vrijdag, en was regelmatig ook in de zaterdagbijlagen te vinden. Zijn positie bij de krant was - zeker in de jaren tachtig - onaantastbaar. De lezers hielden van hem, dus de hoofdredacteur ook. Onder het pseudoniem A.L. Boom schreef hij artikelen van meer beschouwende aard, eigenlijk kleine essays, in het weekblad De Tijd. Veel van zijn werk doorstond de alledaagsheid en vluchtigheid van de krant en werd gebundeld. Hij ontving literaire prijzen, waaronder in 1990 de P.C. Hooftprijs. Terugkijkend schreef hij een imposant oeuvre bij elkaar, met vrijwel steeds zijn werk voor de krant of het weekblad als basis. Dat mag je opmerkelijk noemen.

Fens begon zijn journalistieke loopbaan in 1948 bij het rooms-katholieke weekblad De Linie, eerst als redactie-assistent en vanaf 1954 als recensent van literatuur. In 1959 stapte hij over naar De Tijd-De Maasbode, toen dat nog een dagblad was. Het is geen toeval dat hij voor drie rooms-katholieke bladen schreef, want Fens was zelf ook een praktiserend katholiek. Met de aantekening dat hij zich vooral aangesproken voelde tot de essentie van het christelijke geloof, minder tot de praktijk van de rooms-katholieke kerk in Nederland. En met een tweede aantekening dat hij zijn oordeel als criticus kon loskoppelen van zijn geloof. In 1962 wijdde hij een lovende bespreking aan het een jaar eerder verschenen debuut van Jan Wolkers, Serpentina's petticoat. Hij was daarin de eerste, het boek had nauwelijks aandacht gekregen van de kritiek. Jan Wolkers vond het moedig dat Fens het boek aanprees in een katholiek blad, terwijl juist in christelijk Nederland het nodige gemor te horen was over de vrijheden die Wolkers zich veroorloofde. Toen jaren later de tiende druk van het boek verscheen stuurde hij Fens een exemplaar met daarin de opdracht: 'Voor de Columbus van dit boek'.

Dergelijke anekdotes vormen een van de aantrekkelijke kanten van Wiel Kusters' Mijn versnipperd bestaan. Tientallen schrijvers, critici en anderen die iets betekenen in het boekenvak komen voorbij. Door Fens beschreven in een mooie droge stijl. Een van de aardigste is de volgende, waarin Fens een ontmoeting beschrijft met Martin Ros, redacteur van de Arbeiderspers en bedenker van de reeks Privé-domein: 'Ik stond met hem aan de uitleenbalie van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. In zijn hand droeg hij een plastic tas. Daaruit haalde hij een net in de reeks Privé-domein verschenen  deel, - ik kan me de titel niet herinneren. Hij bezwoer mij, mij bijna dreigend naderend, dat boek onmiddellijk te gaan lezen. En dat te midden van twee miljoen boeken die ik ook niet had gelezen. Ik was direct bereid te geloven dat Ros de UB al uit had. Hij maakt alleen boeken om zelf wat te lezen te hebben. Waarna hij het alle lezers enigszins kwalijk neemt die boeken nog niet te hebben gelezen'. Wanneer je je Martin Ros herinnert van zijn ruim twintigjarige boekenrubriek in de TROS Nieuwsshow hóór je het hem zeggen.

Fens kon door omstandigheden na zijn middelbare school niet gaan studeren. Daarom haalde hij in de jaren vanaf 1948 in de avonduren zijn akte MO Nederlands. Dat bood hem de mogelijkheid om, naast het journalistiek werk, een baan als docent Nederlands te hebben. Hij was dat achtereenvolgens aan het Triniteitslyceum in Haarlem en aan de Amsterdamse Frederik Muller Academie, de net opgerichte opleiding tot bibliothecaris. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Radbouduniversiteit in Nijmegen. Als docent en hoogleraar was Fens een inspirator, hij wist leerlingen en studenten te enthousiasmeren met zijn lessen en colleges. De bestuurstaken, die gedurende de universitaire democratiseringsgolf in de jaren zeventig enorm waren toegenomen, lagen hem minder. Lezen stond voor hem centraal. En daarover schrijven. Met een ijzeren regelmaat, de week kende meerdere deadlines. Eigenlijk las hij om te kunnen schrijven.

In zijn recensies en columns was Fens geen pure informatieverstrekker. Kusters verwoordt dat als volgt: 'In feite schreef hij over zichzelf, en voor een belangrijk deel ook voor zichzelf. Hij wilde zien wat hij zou zeggen'. In zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs benadrukte Fens de 'onvoltooidheid' en 'voorlopigheid' van zijn werk: 'Alle beschouwing is een poging tot beschouwing. [....] De vraag is of men zich anders dan essayistisch met literatuur kan inlaten. [....] Essayeren is zo zuiver mogelijk schieten zonder te scoren'.

Met zijn bijna zeshonderd bladzijden is dit een uitvoerige biografie geworden. Wat op zich niet verwonderlijk is bij een werkzaam leven dat ruim een halve eeuw omvat. Maar Kusters had hier en daar wel iets beknopter kunnen zijn. De tussen Fens en Rudy Kousbroek gevoerde discussies over de gevolgen van een katholieke opvoeding zijn niet heel spannend. En de terugkerende, soms vergeefse pogingen van hoofdredacteuren van de Volkskrant om Fens een plek te geven in een krant die zich probeerde aan te passen aan een nieuw lezerspubliek heb je op een gegeven moment ook wel gezien. Kusters zet wel een mooi tijdsbeeld neer van een hoogst interessant aspect van het literaire leven in Nederland. En hij weet met betrekking tot Fens' leven en werk de vinger te leggen op de essentie, te duiden wat echt belangrijk is.

De laatste jaren waren voor Fens een aaneenschakeling van lichamelijke ongemakken. Medio mei 2008 werd hij met ademhalingsproblemen opgenomen in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Door de goede verzorging, medicatie en aandacht van vrienden en collega’s knapte hij op en bleef hij vanaf zijn ziekbed aan het werk. Op 13 juni schreef hij een grote recensie voor de krant, over de nieuwe vertaling van Petrarca’s Liedboek waarvan hij enorm onder de indruk was. Een dag later stierf hij.

donderdag 7 augustus 2014

Leesbeest

Nick Hornby schrijft al een jaar of tien een maandelijkse column voor het Amerikaanse tijdschrift The Believer over de boeken die hij leest. Dertig van die stukken, uit de periode augustus 2006 tot en met december 2011, zijn nu gebundeld onder dezelfde titel als zijn column: Stuff I've Been Reading. Dat klinkt behoorlijk informeel - veel schrijvers zouden een titel kiezen met een meer literaire uitstraling - maar hij past goed bij de manier waarop Hornby leest: ongecompliceerd en zonder vooropgezet plan. Een beetje in het wilde weg, om het zo te zeggen. Lezen is nu eenmaal een van de dingen die hij graag doet in het leven, maar het gezin, vrienden in de pub of een voetbalwedstrijd gaan altijd voor. Tijdens de wereldkampioenschappen voetbal bijvoorbeeld raakt hij wekenlang geen boek aan. Dat kan zijn op het toernooi ingestelde 'systeem' niet aan.

Hornby - Fever Pitch, High FidelityAbout A BoyA Long Way Down en Juliet, Naked -  heeft me nog nooit teleurgesteld. Ook ditmaal niet, ofschoon ik van vrijwel geen van de auteurs die hij bespreekt eerder had gehoord. Dat zag ik al toen ik het boek doorbladerde in de boekhandel, want de aanhef van iedere column bestaat uit twee overzichtelijke rijtjes: 'Books bought' en 'Books read'. Af en toe spotte ik een mij bekende naam: Ali Smith, James Shapiro, George Orwell (The Essays), Claire Tomalin (biografieën), Ian McEwan en A.M. Homes. Maar de honderden anderen zeiden mij niets. De literaire smaak van Hornby en mijzelf liggen dus mijlenver uit elkaar. Dat ik de bundeling toch met veel plezier heb gelezen is dan ook te danken aan de enorme verscheidenheid aan onderwerpen - in fictie én nonfictie - en aan de originele en geestige manier waarop de artikelen zijn geschreven.

Lezers van zijn column merken wel eens op dat Hornby een lezer is zonder voorkeuren, dat hij lukraak boeken lijkt te selecteren. In de inleiding schrijft hij daarover het volgende: 'Reading is a long conversation with several different people, all of them living in your head, all of them demanding your attention. There's a sports fan in my head, and a music fan. [....] There's somebody who wants to read novels that move him. There's a father who wants to find books for his reluctant sons. There's a man who writes for a living and draws inspiration and strength from books about how other, better artists and writers did their work. There's someone who loves other people's love for books, and who is therefore a sucker for wide-eyed recommendations that begin, "I know you'd  never think of picking this book up, but trust me - it's a work of genius". All of these people need to be addressed at periodic intervals, and when they feel they are being ignored, I find myself picking up books that I didn't know I wanted to read, presumably as a way of keeping them happy'. 

Nick Hornby is een hartstochtelijk liefhebber van sport en popmuziek. Daarover leest hij dan ook veel en becommentarieert dat behoorlijk stevig vanuit zijn eigen voorkeuren. Maar tevens op basis van een grondige kennis. Hij is een levenslange fan van de Noordlondense voetbalclub Arsenal en schreef muziekrecensies. Hij schrijft in deze bundeling ook over kinderboeken. In 2007 publiceerde hij SLAM, een young adult roman over een tienerzwangerschap. De promotietoer voor dat boek voert hem naar de Verenigde Staten, waar hij kennis maakt met auteurs en uitgevers die zich op die markt bewegen.

Kernachtig verwoorden wat een boek je doet is een kunst. Hornby beheerst die. Wanneer hij in september 2007 The Road (De weg) van Cormac McCarthy leest, het verhaal van een vader en een zoon die na een wereldomvattende ramp hun weg proberen te vinden door een volledig verwoeste samenleving, schrijft hij: 'What do we think about when we read a novel this distressing? The Road is a brilliant book, but it is not a complicated one, so it's not as if we can distract ourselves with contemplation; you respond mostly with your gut rather than your mind'. Om te vervolgen met de opmerking dat zijn echtgenote het boek ook heeft gelezen en danig onder de indruk is. Zij heeft zich voorgenomen als moeder beter voorbereid te zijn op een dergelijke ramp en gaat zich oefenen in het bereiden van maaltijden bestaande uit dierlijke ingewanden en onderdelen van een motor.

Het lezen van een boek is vaak de aanleiding om het onderwerp in een breder perspectief te plaatsen, het van meerdere kanten te beschouwen. De titels van de hoofdstukken zijn daarvan een mooie weerslag, daarom enkele citaten daaruit: 'The challenges of reading during a World Cup month; Talking seriously about bad books; post 9/11 paranoia; Musical preferences of iPods; fat wives of tabacconists; Orwell on Dickens; good wine and Sartre; Tony Blair as a less servile Jeeves; Novels that have you scurrying to the computer to look at prostitutes on the Internet'.

Hornby heeft het af en toe over de redactie van The Believer - 'nice young people' - en hun uitgangspunt dat er uitsluitend positief moet worden geschreven over boeken. Is dat de verklaring waarom de rijtjes 'Books bought' veelal langer zijn dan de 'Books read'? Zijn de boeken die hij wel aanschaft maar niet leest hem tegengevallen? En mocht hij ze daarom niet bespreken? Of heeft hij ze gewoon gekocht maar nog niet gelezen? Dus eigenlijk gekocht voor de volledigheid van zijn bibliotheek, mijn standaard verweer tegen opmerkingen dat ik meer boeken koop dan lees. In dat geval zullen ze nog wel eens langskomen, want Hornby schrijft de columns nog steeds. Je kunt ze op de website van The Believer lezen.

Ik heb over de dertig stukken precies dertig dagen gedaan. Dat tempo van een tekst per dag beviel mij goed. Ze zijn informatief en vaak geestig van toon, maar of ze dat blijven bij een consumptie van meerdere per dag durf ik niet te zeggen.