zondag 30 juli 2017

Van Simon Vestdijk, Sophia Loren en aanverwante zaken

Waarom wil iemand schrijver worden? Het is de vraag die Doeschka Meijsing zichzelf stelde in een lezing die zij gaf in 1991. De tekst daarvan is het openingsstuk van de verzamelbundel Hoe verliefd is de lezer?, samengesteld door haar partner Xandra Schutte. Ja, waarom? Meijsing heeft het moment nog helder voor ogen dat bezig zijn met taal haar voor het eerst greep. Dat was tijdens de schrijflessen op de lagere school. Zij herinnert zich haar verbazing toen zij met inkt in haar schoolschrift een gedichtje overschreef en zag hoe de woorden op het papier als een magische formule een situatie creëerden. Dat gevoel van creatieve almacht, van je verbeelding de vrije loop laten, beleefde zij als twaalfjarige opnieuw toen een vriendje met wie zij een speelafspraak had niet kwam opdagen en zij daarom het spel dat zij met hem had willen spelen maar op papier zette, er een verhaal van maakte. Om die vrijheid en verbeelding werd zij dus schrijver.

Meijsings oeuvre omvat een kleine twintig titels. Naast een enkele gedichtenbundel en verhalen zijn dat voornamelijk romans. Ze verschenen tussen 1974 en haar dood in 2012. Onlangs werden haar dagboeken gepubliceerd in de reeks privé-domein. Daarnaast schreef ze recensies, eerst voor Vrij Nederland en later voor Elsevier.

In Hoe verliefd is de lezer? is Meijsings schrijverschap niet meer dan een prettige ruis op de achtergrond, het boek gaat vooral over schrijvers en over lezen. Jorge Luis Borges, Vladimir Nabokov en Simon Vestdijk blijken haar lievelingsauteurs. Hun werk kent ze door en door, het staat in haar boekenkast. In een mooi stuk over het herlezen van boeken - iets wat we allemaal graag willen maar waar we meestal de tijd niet voor nemen - beschrijft ze waarom dat bij de eerste twee zo'n feest is en bij Vestdijk zo'n gruwel: zijn werk is als het ware met de beitel geschreven, het zwoegt en ploetert maar voort. Maar je wordt als lezer wel beloont met eindzinnen die onovertroffen en van een haast muzikale schoonheid zijn. Met de laatste zin uit Terug tot Ina Damman, ' ... hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten' staaft ze haar betoog. Zo’n zin is haar liever dan de complete boeken toptien, op enig gegeven moment.

Meijsings toon is vaak speels. In een essay over het uitdrukken van de waarde van literatuur en poëzie in geld werkt dat uitstekend, en ook een onderwerp als de verschillende vormen van liefde tussen lezers en (het werk van) een auteur krijgt vleugels door die toon. Als ze serieuzer wordt gaat ze ook diep en krijgt het soms iets belerends, zoals in een verhandeling over de bioloog Dick Hillenius. Dat is aan mij dan niet besteed. Bij een verzameling van verspreide stukken zoals hier is een zekere ongelijkheid in benadering natuurlijk niet te voorkomen.

Sophia Loren prijkt op de omslag van het boek. In de sectie ‘Over andere liefdes’ komt zij aan bod. Evenals Marcello Mastroianni – hier getypeerd als een twijfelaar, een existentiële aarzelaar, een kleuter – en een bonte rij met onderwerpen als Hergé, de scheepsjongens van Bontekoe en travestie. Stuk voor stuk zaken waar de schrijfster een speciale band mee had. Dat is ook de aangenaamste gemene deler van de teksten in deze bundeling: het is Meijsing, maar dan heel persoonlijk.

zondag 23 juli 2017

Een hellevaart

De roman Kwaadschiks van A.F.Th. van der Heijden telt maar liefst 1.280 bladzijden. Dat is veel, zelfs voor Van der Heijden. Maar die omvang dient een doel, maakt het de schrijver mogelijk om gebeurtenissen uit te rekken in de tijd. Om een ‘leven in de breedte’ te creëren, zoals we dat ook kennen uit andere delen van zijn almaar uitdijende cyclus De tandeloze tijd. Om uit ieder tafereel het maximale te halen, zowel qua sfeertekening, spanningsopbouw als actie. Na twee weken lezen kan ik alleen maar vaststellen dat Van der Heijden daarin is geslaagd. Voor mij is Kwaadschiks een van zijn beste romans. En dat terwijl de hoofdpersoon, Nico Dorlas, een van de meest onaangename karakters is die ik ooit in een roman ben tegengekomen.

Nico Dorlas is zevenenveertig en artdirector op een reclamebureau. Ooit was hij briljant in zijn vak, schreef hij de meest spitsvondige teksten, maar dat is voorbij. De inspiratie en de creativiteit zijn weg. Dorlas vult zijn dagen nu met op kantoor de schijn ophouden, zich thuis aan de wodka en coke laven en de relatie met zijn jongere vriendin Desy verzieken. Dat laatste schijnbaar doelbewust, zeker op de avonden dat hij dronken en stoned is. Hij rijdt in een grote BMW, vaak veel te hard én onder invloed. Eigenlijk heeft hij schijt aan alles, is alleen nog op zichzelf gericht. Wanneer Desy aankondigt hem te verlaten slaan de stoppen bij Dorlas door.

Zijn eerste reactie is dat hij haar terug wil winnen. Maar dan moet hij haar eerst vinden. Gewapend met twee pistolen, flessen wodka en een reeds beneveld hoofd scheurt hij in zijn BWM door Amsterdam-Zuid, Buitenveldert en Amstelveen. Langs voor de hand liggende adressen als zijn schoonouders – waar hij een schot op de deur lost en de poes raakt – en een café waar Desy en hij regelmatig kwamen. Als hij wordt aangehouden door de politie en zijn auto en rijbewijs in beslag worden genomen, weet hij zich die op slinkse wijze weer toe te eigenen. En dan gaat hij echt los, wordt het een heuse hellevaart.

De roman beslaat een dag en een nacht. In die vierentwintig uur maak je kennis met Dorlas, je ziet hem langzaam maar zeker ontsporen en uiteindelijk diep in de nacht zijn toekomst vergooien. Hij zit dan al dicht tegen een delirium aan, heeft black-outs en moeite om werkelijkheid en waan van elkaar te onderscheiden. Van der Heijden weet dat tollende brein van Dorlas meesterlijk te beschrijven. Bovendien keert hij in flashbacks voortdurend terug naar momenten in Dorlas’ jeugd die bepalend zijn geweest voor de vorming van zijn karakter. Ik kon juist daardoor geen hekel aan Dorlas krijgen, vond hem in zijn dronken driestheid iets aandoenlijks hebben. Dat is natuurlijk vreemd voor een personage waar je objectief bekeken alleen de term 'hufter' op kan plakken.

Meerdere delen van De tandeloze tijd zijn gebaseerd op een actuele gebeurtenis. In deel 4 bijvoorbeeld, Advocaat van de hanen, was dat het overlijden van kraker Hans Kok in een politiecel, in 1985. Ook Kwaadschiks (deel 6) ontstond naar aanleiding van een gebeurtenis: de moord op de politieagente Gabriëlle Cevat, die in 2008 in Amsterdam werd doodgeschoten toen zij in burger een automobilist aanhield. Dat uitgangspunt bevat ook Van der Heijdens fascinatie: wat bezielt iemand om zoiets te doen? Hij hergebruikt de feiten als bouwstenen voor zijn verhaal, in die zin kun je het een onderzoek noemen naar de motieven voor die daad. Maar vooral is het een fascinerende analyse van een man die zich klem gezet voelt, zich volledig laat gaan en zo voor zijn omgeving verwordt tot de belichaming van het Kwaad. Ze lopen rond. Je komt ze liever niet tegen.

zondag 9 juli 2017

Constantijns reis naar Venetië, 397 jaar later

In 1620 was Constantijn Huygens 24 jaar oud. Hij had een paar jaar gestudeerd, schreef zijn eerste gedichten en muziekstukken en was een begaafd musicus op de luit, theorbe en gitaar. Een baan had hij nog niet, secretaris van de Oranjes zou hij pas in 1625 worden. Een enkele keer werd hij gevraagd om als secretaris van een diplomatieke missie van de Staten-Generaal naar een buitenlands hof mee te gaan. Zo ook in het vroege voorjaar van 1620. François van Aerssen, Nederlands’ topdiplomaat van die dagen, nodigde Constantijn uit voor een ‘ambassade’ naar Venetië. Doel van de missie was het bekrachtigen, met enig ceremonieel, van een verdrag dat tussen de Republiek en de staat Venetië was gesloten.  Constantijn aanvaardde dat aanbod dankbaar. Hij wilde dolgraag het Italië van de renaissance en de antieke oudheid zien. De reis zou voor hem een Grand Tour worden.

Omdat Hofwijck, de buitenplaats van Constantijn Huygens bij Voorburg, dit jaar 375 jaar bestaat bedacht ik dat het aardig zou zijn om deze reis van Constantijn eens opnieuw te maken en dat op film vast te leggen. Dat is goed te doen, want Constantijn hield tijdens de reis heel nauwgezet een reisjournaal bij. Daarin noteerde hij dagelijks, in het Frans, waar hij was, wat hij zag en wat hij daarvan vond. Dat journaal bleek de ideale basis voor een script. Vervolgens vroeg ik de bevlogen filmer Jacques van Herten en zijn Desi om de opnamen te maken, wierf wat fondsen voor de benzine, het eten en de hotels, huurde een hemelsblauwe Fiat 500 en reed met mijn collega Karlien richting Venetië. Over de binnenwegen, Constantijns route volgend.

Constantijn en zijn reisgenoten – de groep bestond uit ongeveer twintig man – maakten gebruik van boten, koetsen, reden te paard of liepen. Dat laatste vooral in de bergen. Erg hoog lag het tempo niet, ze vertrokken op 25 april 1620 uit Den Haag, en waren op 7 augustus weer terug. In de Duitse gebieden, tussen Keulen en het Meer van Konstanz (de Bodensee), nam delegatieleider Van Aerssen de gelegenheid om een handvol protestantse Duitse vorstendommen aan te doen voor politiek overleg. Het was immers 1620, een jaar later zou het Twaalfjarig Bestand tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Spanje aflopen en de oorlog, de Tachtigjarige, weer worden hervat. Iedere bondgenoot is er een, moeten Van Aerssen en de Staten-Generaal hebben gedacht. Dus ging van Aerssen tijdens de reis de contacten met bevriende Duitse vorsten aanhalen.

Heidelberg was zo’n plek, de residentie van de keurvorst van de Palts. In 1620 was dat Frederik V, die misschien bekender is als de man die één winter koning was van Bohemen, daar werd verjaagd en de rest van zijn leven in Den Haag doorbracht. Met Winterkoning als bijnaam. Deze Frederik V had in Heidelberg in de jaren voor 1620 zijn voorvaderlijk kasteel laten ombouwen tot een groots paleis met magnifieke tuinen. De ligging van het complex, hoog boven de rivier de Neckar en Heidelberg, was indrukwekkend. Constantijn keek er zijn ogen uit. Zo’n eenheid van huis en tuin, de grandeur die het uitstraalde en die geheel in dienst stond van de ‘image-building’ van Frederik V vond hij geweldig. Constantijn zou het later zelf toepassen, toen hij in dienst van Frederik Hendrik en Amalia van Solms betrokken was bij de aanleg van de stadhouderlijk verblijven in en om Den Haag.

De Alpen vormden in 1620 voor reizigers nog een serieuze hindernis. In het heuvelachtige zuiden van Beieren had Constantijn op 22 mei 1620 een opmerkelijke ervaring. Hij schrijft  daarover in zijn reisjournaal het volgende: ‘Deze namiddag hadden we voor het eerst de besneeuwde Alpen ontwaard. Ze leken mij gewoon witte wolken aan de lucht, tot enkele meer ervaren personen uit ons gezelschap me verzekerden dat het bergen waren. […] We klommen nog tot grotere hoogte en zagen nu heel duidelijk de sneeuw van de Alpen, hoewel die naar men mij verzekerde toch nog meer dan vijf dagreizen van ons verwijderd waren.’ Je kan je voorstellen dat Constantijn zich op dat moment gerealiseerd moet hebben hoe machtig en hoog de bergen waren waar hij overheen zou moeten trekken.

Wanneer je Constantijns route volgt, over de oude handelsweg en dat deden wij - komen de Alpen op een gestage, indrukwekkende manier dichterbij. En als je dan in Zwitserland vlak voor Chur letterlijk langs de voet van de bergen trekt, terwijl de toppen ervan soms in de wolken verdwijnen, en als je dan bedenkt dat hij en zijn reisgenoten er ongeoefend en met een primitieve uitrusting overheen moesten, dan wordt je even stil.

Het reisschema was vrij strak, er was lang niet overal gelegenheid voor ‘sightseeing’. Constantijn moest daarom vaak momentjes stelen, wanneer er tussen onderdelen van het overvolle programma even een gaatje zat. Zo bezocht hij de Arena in Verona in zijn eentje, terwijl de rest van zijn gezelschap, loom van de zoveelste stevige middagmaaltijd en de hitte, een dutje deed in  het koele palazzo waarin ze waren ondergebracht.

In Vicenza verloor Constantijn zijn hart. Aan de talrijke gebouwen van Andrea Palladio, de beroemde architect. Hij wandelde door de stad, bewonderde de palazzi en bezocht twee keer het door Palladio ontworpen Teatro Olimpico. Daarover schrijft hij in zijn reisjournaal: ‘Omdat ik vreesde dat mijnheer de ambassadeur de volgende dag alweer verder zou gaan, stal ik voor het souper één uur om het Teatro Olympico van de Vicentijnse aristocratie te bekijken. Het is een modern bouwwerk, maar werkelijk van een schoonheid die nergens in Europa wordt aangetroffen.’ In Constantijns bibliotheek bevonden zich later de boeken over architectuur van Palladio en diens leerling Vincenzo Scamozzi.

Toen Constantijn en zijn reisgenoten het laatste deel van hun tocht naar Venetië aflegden deden ze dat per boot, over de Brenta. Dat was op 13 juni 1620, in de namiddag en avond. Langs de Brenta liggen, als een snoer van parels, tientallen schitterende villa’s. Gewoonlijk noteerde Constantijn ter plekke zijn indrukken in zijn reisjournaal. Maar deze middag liet hij dat achterwege. Hij schrijft dat hij ogen te kort kwam om te kijken, dat hij het zonde van de tijd vond om te  schrijven. Maar als hij in Venetië is gearriveerd, pakt hij zijn reisjournaal en noteert wel zijn indrukken. Hij heeft het over ‘een lint van de fraaist denkbare paleizen en buitenhuizen’. En hij somt ook de vier mooiste villa’s op. De Villa Foscari is er een van. De laatste villa vóór Venetië.

Op deze reis, waarin wij op zoek waren naar de jonge Constantijn en dat wat hem inspireerde, realiseerden wij ons hoe belangrijk die Villa Foscari is geweest. Ik denk dat Constantijn, toen hij twintig jaar later Hofwijck ontwierp, heel bewust heeft gezocht naar een plek die leek op de setting met de Villa Foscari aan de Brenta.  In zijn reisjournaal noteert hij namelijk dat de Brenta bij de villa lijkt op de Schie tussen Delft en Rotterdam. Het is alsof hij onbewust al bezig is een vergelijkbare plek te vinden. Het werd uiteindelijk niet de Schie, maar de Vliet bij Voorburg.

Constantijn was in Venetië van 14 juni tot 4 juli 1620. Vier eeuwen terug was dit een andere stad. Op de Piazza di San Marco hoefde je niet over de hoofden te lopen. In de enorme Basilica di San Marco liep je, buiten de missen, misschien met enkele tientallen anderen rond, niet met de duizenden die nu de kerk een groot deel van de dag vullen. En de smalle straatjes en stegen van de oude stad daarachter waren het domein van de bewoners, de winkeliers en de kleine ondernemers, terwijl het nu één grote souvenirwinkel is, afgewisseld met restaurants en hotelletjes. Eindeloze groepen toeristen schuifelen daar doorheen, het vlaggetje van hun groepsleider in de gaten houdend of, als ze op zichzelf zijn, de bordjes ‘Piazza d. San Marco’ of ‘Ponte d. Rialto‘ volgend, want anders verdwaal je binnen de kortste keren.

Ondanks deze kanttekeningen, die wellicht de indruk wekken dat dit aspect van Venetië ons wat tegenviel, waren ook wij onder de indruk van de grandeur die de stad nog steeds uitstraalt. Je kan je heel goed voorstellen dat Constantijn en de zijnen dat ook waren. In Holland was de Gouden Eeuw in 1620 weliswaar al begonnen, maar dit was toch van een andere orde dan wat op dat moment in Amsterdam of Den Haag te zien was. Dat moest daar allemaal nog komen.

Wij vonden ook de rustige plekken, hetzij heel vroeg in de ochtend, hetzij buiten het centrum. In de relatieve rust van het Dogenpaleis brachten we de officiële ceremonie in beeld, het doel van Constantijns reis. In de kerk van San Giorgio Maggiore, ontworpen door Palladio, ensceneerden we Constantijns verrukking bij het horen van de Mariavespers van Claudio Monteverdi. Muziek zoals Constantijn die nog nooit had gehoord. Zoals zoveel wat hij zag op deze reis nieuw voor hem was. Hij zoog het op, vergat het niet. Hij zou er zijn leven lang plezier van hebben.

En de film, hoe hebben wij het maken ervan ervaren? Het was voor ons een sprong in het diepe, het was onze eerste langere film. Maar Constantijns reisjournaal bleek de ideale leidraad. De nieuwsgierigheid waarmee hij reisde, de bevlogen wijze waarop hij zijn indrukken noteerde, het lef waarmee hij zijn officiële taken verrichte – een onderhoud met de Doge van Venetië in het Italiaans -, dat alles vormde een stevig fundament onder onze opnamen. De film gaat op 15 september in première. Op Hofwijck.


maandag 3 juli 2017

Een daad van barmhartigheid

Öland is een langgerekt eiland voor de kust van Zweden. Sarie Vervoort is er in haar leven drie keer geweest. De eerste keer als klein meisje, toen haar moeder haar voorlas uit de avonturen van Niels Holgersson. Selma Lagerlöf laat haar held over dit eiland heenvliegen, in de nek van Maarten de Gans. De tweede keer als jonge vrouw van achttien, in 1968, tijdens een jongerenkamp. Daar was ook Barend. Met hem zou ze trouwen. De derde keer aan het eind van haar leven, nadat ze van haar arts heeft gehoord dat er een tumor groeit in haar hersenen. Dan is Öland de plek waar voor haar alles samenkomt. Sander Kollaard weeft vanuit deze lagen een mooie en bij vlagen aangrijpende vertelling over de liefde en het leven, en over het loslaten daarvan.

Barend en Sarie Vervoort leven toe naar Barends pensionering. Hij heeft na maandenlang zoeken en afwegen een mooie camper uitgezocht waarmee ze door Europa willen gaan trekken. Tijdens een proefreis naar de  Ardennen wordt Sarie plotseling ziek. In het ziekenhuis in Luik krijgt ze te horen dat ze kanker heeft, tumoren in haar linkerlong die zijn uitgezaaid naar de hersenen. Stadium IV, oftewel niet meer te genezen. Hoogstens wat te vertragen.

Sarie geeft zich in het begin van haar ziekte over aan het geadviseerde traject: bestralingen, chemokuren, medicijnen. Barend is opstandig, onderzoekt de mogelijkheden van een experimentele behandeling. Als Sarie dat niet wil, regelt hij alles voor een verantwoorde euthanasie. Bezig zijn is zijn verweer tegen het spookbeeld van het onvermijdelijke. Sarie is berustender. Ze leeft langzaam maar zeker toe naar het moment dat ze de strijd de strijd laat, dat ze besluit te gaan werken aan haar sterven. Dat wil ze in Öland. Ze stappen opnieuw in de camper.

In Öland zijn ze alleen. Geen dokters, geen pijnlijke behandelingen, niet het eindeloze wachten in het ziekenhuis en thuis. Ze zijn alleen met zichzelf, in een natuur die ze kennen. Er is ruimte voor herinneringen, voor reflectie. Maar ze zijn ook op elkaar aangewezen wanneer Sarie’s toestand verslechtert. En op hun beperkte gamma aan medicijnen. Er ontstaat een strikte rolverdeling, die van zieke en die van verzorger.

Stadium IV is een kleine roman, waarin Kollaard zijn verhaal compact vertelt. De door hem gekozen driedeling - de aanloop, de zomer van 1968 op Öland en Öland nu - geeft het verhaal een stevige structuur. Kollaard last enkele keren een passage in waarin hij rechttoe-rechtaan de medische feiten presenteert. Het leest alsof die stukken zo uit een medische encyclopedie zijn gehaald, maar het is natuurlijk ook de wijze waarop veel artsen feitelijk en beknopt  hun patiënten informeren. Het maakt de stille verbijstering van Sarie en Barend direct na zo’n passage alleen maar overtuigender.

Kollaard rondt het verhaal op verrassende wijze af. Dat slot is enerzijds het logische gevolg van het proces dat het paar doormaakt, los van de maatschappij en op elkaar aangewezen in een grootse natuur. Het ademt barmhartigheid. Het is zoals het in de natuur ook kan zijn. Maar tegelijk is het ook een onmogelijk, in ieder geval ontoelaatbaar scenario. Het is zo’n einde dat alleen maar vragen oproept, dat het voorgaande in een ander licht zet. Waardoor een kleine roman ineens een heel grote wordt.