woensdag 30 november 2022

Het water komt ...

Wat worden wij Nederlanders toch graag boos. Op een kamervoorzitter. Op een televisiepresentator. Op de overheid die haar best doet zoveel mogelijk van ons te beschermen tegen COVID. En we worden ook zo snél boos, grijpen binnen luttele seconden nadat nieuwe feiten ons hebben bereikt naar onze mobiel om onze verontwaardiging te uiten. Aan iedereen die we kennen, en aan zoveel mogelijk anderen. Doordacht zijn die posts meestal niet. We geven de voorkeur aan snelheid boven zorgvuldigheid en bedachtzaamheid. 

Het verbaast mij telkens weer dat die agressieve energie volstrekt niet loskomt bij juist dát onderwerp dat een echte bedreiging voor ons gaat worden: de opwarming van de aarde en het als gevolg daarvan stijgen van de zeespiegel. Juist dáár zouden we boos moeten worden. Op de overheden, nationaal en internationaal, die het goede prediken maar nauwelijks tot wezenlijke daden komen. Op al onze landgenoten die lak hebben aan de meest simpele maatregelen tegen opwarming van de aarde, zoals als het scheiden van afval. Maar nee, veel te veel Nederlanders voelen bij dit onderwerp volstrekt geen urgentie. Het ligt te ver in de toekomst. ´Het zal  onze tijd wel duren, en zelfs die van onze kinderen en kleinkinderen´. Denk je …?

Eva Meijer schreef met Zee nu een korte roman waarin ze dit scenario naar voren haalt. Naar nu. Plots, zonder enige aankondiging stijgt het zeewater, stroomt de zee per dag een kilometer landinwaarts. Niet in België, niet in Groot-Brittannië of enige andere plek op de aardbol. Uitsluitend in Nederland. Dan kunnen de lezers zich de ramp duidelijk voorstellen, zal ze misschien hebben gedacht.

Want een ramp is het. Wordt eerst nog even gedacht aan het zo snel mogelijk ophogen van de dijken, al snel realiseert de overheid zich dat evacuatie, het totaal ontruimen van het lage land de enige optie is. En daarna ook van het hoger gelegen land. De minister-president, een goedlachse optimist, probeert in dagelijkse praatjes op radio en televisie de moed er zo lang mogelijk in te houden, maar veel inwoners bereikt hij niet meer. Die  zijn gevlucht naar Duitsland, België, Frankrijk, waar ze zorgzaam worden opgevangen en voorlopig gehuisvest in kampen.

Gaandeweg de ontwikkelingen focust Meijer op drie vrouwen: een wat oudere wetenschapper, gespecialiseerd in waterbeheer; een jongere klimaatactiviste en een meisje van veertien dat haar moeder is kwijtgeraakt. Zij ondernemen met een onderzoekscheepje een tocht naar de Randstad, een onafzienbare watervlakte waar alleen de toppen van hoge gebouwen en kerktorens nog zichtbaar zijn. Waar kleine groepjes ´Blijvers´ bivakkeren op daken of in bootjes die ze aan gebouwen hebben verankerd. Dat brengt het dichtbij, maakt het invoelbaar, drukt je met de neus op de onomkeerbaarheid van het dreigende onheil dat ons zou kunnen wachten.

Meijer zal Zee nu hebben geschreven als een – ietwat uitvoerig – pamflet. Een tekst waarmee ze mensen wakker wil schudden. De toon is heel licht, to the point, het voelt nergens als een oproep tot actie. Maar juist door die lichtheid, het nuchtere en zakelijk informerende komen de gebeurtenissen over als een betrouwbare weergave. Het zou zomaar kunnen gebeuren. 

Eva Meijer / Zee nu / 236 blz / Cossee, 2022

zondag 27 november 2022

De archeologie van het landschap

Het Nederlandse landschap is gedurende de afgelopen eeuwen in rap tempo veranderd. Het werd volgebouwd met stedelijke uitbreidingen, werd onder andere door ruilverkaveling efficiënter ingedeeld en raakte doorsneden door steeds meer wegen. Het ‘oude Nederland’ verdween daarmee uit zicht of verdween zelfs letterlijk, en daarmee een stuk historie. Maar is dat echt verloren? Kester Freriks, journalist en natuurschrijver, nam de proef op de som. Samen met Martijn Storms, conservator Kaarten & Atlassen van de Leidse Universiteitsbibliotheek, selecteerde hij zo’n twintig landkaarten uit de 17e, 18e en 19e eeuw die samen de verhalen omtrent die veranderingen vertellen, toegespitst op grenslijnen. Storms geeft steeds een beknopte cartografische toelichting op de kaart, Freriks wandelt vervolgens met die kaart in de hand en in gezelschap van een lokale deskundige door het gebied, speurend naar de sporen van vervlogen tijden. Die opzet maakt van Grensverkenningen. Langs oude grenzen in Nederland een historische wandelgids, een soort archeologie van het landschap.

De gekozen kaarten zijn alle afkomstig uit een heel bijzondere verzameling: de collectie Bodel Nijenhuis. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis (1797-1872), opgeleid tot jurist, was uitgever-firmant bij de Leidse uitgeverij Luchtmans, die lange tijd nauw was verbonden met de nog steeds bestaande uitgeverij Brill. Na zijn pensionering, in 1850, legde Bodel zich met hart en ziel toe op zijn passie, het verzamelen van landkaarten. Bij zijn overlijden omvatte de verzameling tienduizenden kaarten, driehonderd atlassen en meer dan tweeduizend topografische prenten en tekeningen. Hij liet deze gigantische schat na aan zijn alma mater, de Leidse Universiteit. 

De selectie die Freriks en Storms maakten, biedt een grote variëteit. Naast de algemene landkaarten zijn er waterschapkaarten, ontginningskaarten, polder- en droogmakerijkaarten, militaire kaarten en ga zo maar door. Het grote aantal kaarten dat in opdracht van waterschappen is vervaardigd, is verklaarbaar: de basis van goed waterbeheer, de bescherming van laaggelegen gebieden tegen overstromingen, begint met een vakkundige inventarisatie en vastlegging door landmeters en kaartenmakers. In dit opzicht is dit boek ook een mooie kleine geschiedenis van drie eeuwen cartografie in de Nederlanden. 

Oude kaarten bieden een fascinerende blik op het landschap, zeker wanneer je je realiseert dat de maker ervan niet in een luchtballon of vliegtuigje kon stappen om de werkelijkheid van bovenaf in ogenschouw te nemen. Terwijl hij dat gevoel met een geslaagd vogelvluchtperspectief wel weet op te roepen. Het bekijken van oude kaarten waarop met zorg talloze details zijn aangegeven, maken je tevens nieuwsgierig naar de huidige situatie. Wees onverzadigbaar nieuwsgierig naar de plek waar je bent, hanteert Freriks dan ook als motto voor zijn wandelingen.  

En het werkt, het wandelen door een gebied met de historische situatie voor ogen laat heel regelmatig de stukjes op hun juiste plek vallen, maakt inzichtelijk waarom een landschap eruitziet zoals het eruitziet. Freriks toont dat aan in alle provincies, van het uiterwaardenlandschap rondom kasteel Doorwerth bij Arnhem tot aan Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, een grensstreek die in de loop der eeuwen zwaar bevochten is geweest. Van de helse Kollenberg bij Sittard, aan de grens met Duitsland, tot aan het Groningse Usquert, aan de rand van de Waddenzee, ‘in de grote leegte van het hoge noorden’ zoals hij het noemt. Zuid-Holland krijgt maar liefst zes kaartwandelingen, waaronder drie Leidse stadsplattegronden, het inmiddels welhaast mythische, door de zee overspoelde Romeinse fort Brittenburg bij Katwijk en, vanzelfsprekend,  de land- of waterscheiding tussen Rijnland en Schieland, met de sluis bij Leidschendam als centraal punt.

En de meest  opmerkelijke kaart? Dat is voor mij toch wel de ‘Klokslagkaart’ van Leeuwarden. Die dateert uit 1786 en geeft aan tot hoever inwoners van het gebied rondom de Friese hoofdstad bij gemiddelde weersomstandigheden de klokken van de majestueuze Oldehove, de kerk in het historische hart van de stad,  nog konden horen. Binnen die grens leefde je ‘onder de klokslag van Leeuwarden’ en daarmee ook binnen het rechtsgebied ervan. Samen met de kaarthistorica van Tresoar, het Friese archief, fietst Freriks op 26 april 2021 langs de ruim dertig kilometer van die historische ‘audio-grens’. Hij wordt een dag lang ondergedompeld in de lokale cultuur en gebruiken, maar de klokken van De Oldehove zijn nergens te horen. Het moet in 1786, nu 236 jaar geleden, heel stil zijn geweest op het Friese platteland… 

Kester Freriks & Martijn Storms / Grensverkenningen. Langs oude grenzen in Nederland / 247 blz / Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2022

donderdag 24 november 2022

Een eenzijdige faxwisseling

Hoe noem je een briefwisseling die slechts bestaat uit de brieven van één van de correspondenten? Een briefwisseling die nooit ‘compleet’ had kunnen zijn omdat de geadresseerde geen enkele brief heeft beantwoord? Zo’n eenzijdige correspondentie bevat De kennismaking. Faxen aan Ger van Nicolien Mizee. Vanaf 4 augustus 1994 schrijft zij met grote regelmaat brieven – van korte tot heel lange – aan ene Ger. De man die zij ontmoette toen zij een cursus scenarioschrijven volgde. Hij was de docent, maar zou uitgroeien tot haar leidsman, zoals al in haar eerste brief duidelijk wordt: ‘Je lijkt soms zozeer een verzameling afgeronde theorieën, dat ik me weleens afvraag of je menselijk bent. Ik kreeg even hoop toen ik je twee speculaasjes zag eten, maar nam aan dat je research aan het doen was voor een nieuw scenario. […] Je evident aanwezige hartstocht richt zich geheel en al op het werk, en daar voor mij gedrevenheid tot het werk de enige niet-beschamende menselijke eigenschap is, ben ik je als een soort ijsheilige gaan beschouwen […]’.

Die eerste brief is het begin van een jarenlange reeks. Dit eerste deel, De kennismaking. Faxen aan Ger bevat de brieven tot in juli 1997. Al snel gaat Mizee ertoe over de geprinte brieven per fax aan Ger te sturen. Ondanks smeekbedes van haar kant schijft hij nooit terug, ofschoon ze elkaar wel eens schijnen te ontmoeten. 

Toen dit boek een jaar of vijf geleden verscheen, heb ik er in de boekhandel meermaals mee in mijn handen gestaan. Maar het leek me niet leuk genoeg, misschien zelfs wel wat flauw, dus ik kocht het niet. Inmiddels is deel vijf verschenen en zijn de recensies over het algemeen heel positief tot jubelend. En omdat ik nu toch veel meer tijd heb, heb ik het eerste deel maar eens gelezen. Dat viel niet tegen.

Maatschappelijk dreigt Mizee - in ieder geval de schrijfster van de faxen, ze is begin dertig - ten tijde van het begin van de briefwisseling enigszins tussen wal en schip te belanden. Een baan kan zij geestelijk niet aan, met de schrijverij wil het niet erg lukken, het model zitten voor kunstclubjes levert hoogstens een zakcentje op en de sociale dienst toont weinig begrip voor haar problemen. Na aftrek van de vaste lasten blijft er van haar uitkering maar heel weinig over: haar dagelijkse budget bedraagt ongeveer zestien gulden. Ger mag dan haar Meester zijn, op mannen valt zij niet – al wil zij heel graag, een vaak geuite wens in de faxen, de blote buik van Ger eens op haar gemak bevoelen. Haar relaties met vrouwen verlopen wat moeizaam. Zij doet op haar manier haar best om sociale contacten te onderhouden. De verslagjes van de dansles voor lesbiennes die ze met haar vriendin bezoekt zijn kostelijk.

Het boek pretendeert niets, de opzet is heel ongewoon en Mizee komt meestentijds over als een ijskonijn. Maar de ronduit geestige momenten en situaties, die talrijk zijn, kunnen toch een zekere onderliggende tragiek niet verhullen. En dat is, voor een autobiografisch boek, een mooie combinatie. En Ger? Die bestaat echt. Ger Beukenkamp, scenarioschrijver.

Nicolien Mizee / De kennismaking. Faxen aan Ger / 393 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2017 

zondag 20 november 2022

Kunst in het kamp

Voor de tweede maal binnen twee jaar komt Jan Brokken met een boek over het voormalig Nederlands-Indië. Was dat begin 2021 De tuinen van Buitenzorg, waarin hij aan de hand van brieven van zijn  moeder Olga haar leven aldaar in de jaren 1935-1947 in kaart bracht, zojuist verscheen De kampschilders, waarin hij een poging doet het leven van Olga en zijn vader Han in Japanse gevangenschap te reconstrueren. Ditmaal bestaat zijn leidraad niet uit brieven, maar zijn dat de lotgevallen van de schilders Rudolf Bonnet en Willem en Maria Hofker. Ook zij, voor het uitbreken van de oorlog succesvol werkzaam op Bali, kwamen net als Brokkens ouders in Jappenkampen terecht. Maria Hofker in hetzelfde vrouwenkamp als Olga, Bonnet en Willem Hofker werden kampgenoten van Han in het mannenkamp. Op basis van uitvoerig literatuur- en bronnenonderzoek naar deze kunstenaars schetst Brokken het leven in die kampen, en daarmee en passant ook het leven van zijn ouders. 

Gepland was dit tweede boek niet. Maar De tuinen van Buitenzorg maakte veel los. Brokken werd door lezers overstelpt met nieuwe informatie, bij lezingen in het land kreeg hij dikke enveloppen vol persoonlijke aantekeningen over het kampleven in handen geduwd, herinneringen, foto’s, dagboekjes en dergelijke. De verleiding om aan de hand van die informatie nader onderzoek te doen en te proberen het kampleven van zijn ouders verder uit te diepen was groot. In dit opzicht is dit boek ´gemaakt door lezers´, zoals Brokken zelf zegt.

Het vrouwenkamp Kampili lag in het uiterste zuiden van Sulawesi, indertijd Celebes geheten. Er verbleven meestal zo’n 1.500 vrouwen en kinderen tot vijftien jaar. De levensomstandigheden waren slecht, ziekten lagen op de loer, de medische zorg was minimaal. Een beet van een dolle hond, die in groepjes door de jungle zwierven en het kamp binnendrongen op zoek naar voedsel, betekende een langzame en pijnlijke dood. De kampcommandant, een nog vrij jonge onderofficier, stond onder voortdurende druk van zijn meerderen in de hoofdstad Makassar om vrouwen af te staan voor het officiersbordeel in de stad.

Het mannenkamp Parepare lag iets noordelijker, aan zee. Een groot deel van de 650 gevangenen waren missionarissen, zendelingen of,  net als Han, geestelijken met een onderzoeksopdracht. Velen van hen hadden tijdens de Japanse inval actief aan gevechtshandelingen deelgenomen, verschrikkingen meegemaakt en daar een trauma aan overgehouden. Zo ook Han. Tijdens de gevechtshandelingen op Celebes was hij als geestelijk verzorger aan het front ingezet. Na hun overwinning sloten de Japanners hem twee dagen en nachten op in het lijkenhuis, tussen de in ontbinding verkerende lichamen van KNIL-soldaten. Toch zou hij in het kamp trouw de zondagse ‘godsdienstoefeningen’ verzorgen. Zijn trauma zou in alle heftigheid pas opspelen na de oorlog, na terugkomst in Nederland.

Willem Hofker was in het kamp de meest actieve van de drie kunstenaars. Voor de oorlog, op Bali, had hij zich toegelegd op de meer exotische kanten van de Indonesische cultuur. Portretten van jonge vrouwen, in sprookjesachtige pronkkledij dan wel gedeeltelijk – smaakvol - ontkleed waren zijn specialisme. In het kamp zette hij dat door, voor zover hij aan schildermateriaal kon komen. Er was, bizar genoeg, een markt voor: de Japanse legerofficieren. Een mooie herinnering voor thuis. De Nederlandse kampleider, dominee Bikker, en na hem de Japanse kampcommandant, traden op als tussenpersonen in deze handel. Met het geld dat overbleef voor Hofker konden medicijnen voor de ziekenbarak worden aangeschaft. En, bijkomend voordeel voor hemzelf, de kampleiding ontzag hem vanwege activiteiten enigszins.

Rudolf Bonnet, die zich voor de oorlog iets meer van het realisme had verwijderd en graag wat symboliek in zijn werk legde, vervaardigde in het kamp veel getekende portretten van zijn lotgenoten. Vermagerde mannen, met lange baarden en een uitgebluste blik in de ogen. Die vormen bij elkaar een indrukwekkend document. Ook Hofker maakte trouwens dergelijke portretten, een ervan siert de omslag van het boek. Wat voor Bonnet de situatie bemoeilijkte was zijn homoseksualiteit. Zo´n 3,5 jaar in een kamp met uitsluitend mannen en jonge jongens, met daarbij een Japanse kampcommandant die zijn geaardheid als verwerpelijk beschouwde, noopte hem tot voorzichtigheid. 

In het vrouwenkamp liet Maria Hofker-Rueter zich inspireren door alles wat juist niet met de oorlog te maken had. Bij haar geen Japanse uniformen, geen ellende veroorzaakt door de gevangenschap. De vredige sfeer van vrouwen die in de moestuin werken, scherp geobserveerde details in de natuur, verstilling. Die blik op de horizon, het waardevolle leven in de hopelijk vreedzame toekomt, probeerde Maria ook over te brengen op de jonge meisjes in het kamp. In januari 1945, ter gelegenheid van het bezoek van een hoge Japanse delegatie, verzorgde ze op verzoek van de kampcommandant een kleine expositie van aquarellen. Een doorslaand succes. 

En waar blijven Olga en Han, Brokkens ouders, in dit verhaal? Van Olga hoorde hij al lang geleden, in de jaren zeventig, haar verhalen. Zij herinnerde zich ook haar tekenende kampgenote heel goed. Bij Han lag dit moeilijker. Door het trauma dat hij opliep was hij vrij gesloten over deze periode. Brokken vond hem af en toe, heel beknopt, in de opgeschreven verhalen van anderen, maar daar bleef het wel bij. Hofker en Bonnet hebben hém nooit geportretteerd, voor zover bekend is. Maar ook dat te weten is een resultaat. Een stille man die de wekelijkse gezamenlijke godsdienstoefeningen verzorgt en verder hoopt vrij onzichtbaar de oorlog te overleven en zijn gezin terug te zien.

De kampschilders past naadloos binnen het thema dat in het oeuvre van Brokken de boventoon voert: hoe individuen zich in een situatie van onderdrukking weten vast te klampen aan de wezenlijke zaken in het leven. Bij Brokken zijn dat vaak de kunst en cultuur. Dat is hier zo, maar bijvoorbeeld ook in Baltische zielen (2010) en De rechtvaardigen (2018).

Je zou dit boek een ‘omtrekkende beweging’ kunnen noemen. Olga en Han Brokken zijn het onderwerp, maar het overgrote deel van hun verhaal ontstaat door het beschrijven van de context. Dat heeft Brokken op meesterlijke wijze gedaan. Dat geldt ook voor de kunsthistorische aanloop, en de loopbaan van de drie schilders na de oorlog. Met lof aan de uitgever, die er een mooi verzorgd boek van heeft gemaakt.

Jan Brokken / De kampschilders / 319 blz / Atlas Contact, 2022  

maandag 14 november 2022

Voskuils dagboeken

Daar was ie dan eindelijk, het eerste deel van de lang geleden aangekondigde dagboeken van J.J. Voskuil. Voor alle lezers die Het Bureau verslonden een grote gebeurtenis. Voor mij ook, dus. Uitgeverij Van Oorschot heeft er een mooie gebonden uitgave van gemaakt met fijn papier, een sfeervolle omslag én een leeslint. De dagboeken zullen verschijnen in zeven delen, conform de opzet van Het Bureau. Wat wil je nog meer? De inhoud, zult u zeggen, het zou fijn zijn als die iets wezenlijks biedt. Na het lezen van de bijna 700 bladzijden kan ik melden dat dit zeker het geval is, ofschoon ik soms wel even moest doorbijten.

Het dagboek begint in 1939, Voskuil is dan een veertienjarige scholier. Die eerste jaren ademt de tekst dan ook die van een jonge jongen. Zijn beschrijvingen van het leven onder de bezetter zijn eerder enthousiast – het is spannend – dan bezorgd. Dat geldt ook voor zijn belevenissen als knechtje op een boerderij in Drenthe. Bezorgdheid voert pas de boventoon in de hongerwinter, wanneer hij en zijn familie net als bijna iedereen hard worden getroffen door de kou en de hongersnood. 

Na de oorlog, wanneer hij gaat studeren en in een intellectueel milieu terechtkomt, verandert de toon van zijn verslagjes. De discussies die hij voert met vrienden gaan over de toekomst, over de nieuwe maatschappij die na de recente verschrikkingen zou moeten aanbreken, over het gelijk of ongelijk van de nieuwe generatie filosofen. Het doet denken aan Voskuils eerste roman, het in 1963 verschenen Bij nader inzien. Het biedt een tijdsbeeld van het zoeken naar die éne waarheid die je als fundament onder je leven en denken kan plaatsen. Het is in deze passages waar je even je tanden op elkaar moet zetten, vooral omdat de ideeën en de discussies ons vandaag de dag niet heel veel meer zeggen. Voor Voskuil was dat natuurlijk wel het geval, de reden waarom hij die vaak tot in het kleinste detail noteert.

Niet al zijn ambities weet hij te realiseren. Dat ligt deels ook aan eigen karaktertrekken, realiseert hij zich. Een aantekening uit 1946, wanneer hij overweegt lid te worden van het corps: ‘Ik laat mijn twijfel niet merken, maar ik twijfel altijd. Maar ook dit keer bleef alleen het gevoel dat alles zinloos is, dus ook dit. En dat ik me ten slotte het meest op mijn gemak voel als ik alleen ben’. En in 1950, de dag na de zomervakantie: ‘De vlaag van enthousiasme waarmee ik gisteren, de op de eerste dag na de vacantie, weer aan het weten ben geslagen, is alweer voorbij. Ik ben lui. Ik begrijp niet dat mensen naam willen maken, een persoonlijkheid willen zijn, voor erudiet gehouden willen worden, als daar zo verdomd veel vervelende dingen voor gedaan moeten worden’. En ook het schrijven van korte verhalen wil niet echt lukken, wanneer hij ze aan vrienden voorleest zijn de reacties meestal lauw. En ook de vraag wát hij wil schrijven houdt hem bezig: ‘Al dit gefilosofeer is strontvervelend. Al wekenlang heb k geen letter van mezelf met plezier gelezen. Terug naar de anecdote’. (1953)

De jonge Voskuil heeft talent voor schrijven, dat blijkt hier vooral in de natuurbeschrijvingen, die vanaf 1951 een grotere rol gaan spelen in de dagboeken: ‘Onweersbuien zetten de hemel van Naarden tot Huizen in een blauwgroen licht. En daarna zijn er prachtige, stille avonden met wild verwaaide luchten, van paarsrood tot bleekblauw, en grillig gevormde wolkenmassa’s langs de horizon, die aan het terugwijkende blauw de illusie van oneindigheid geven. Of een wei vol wollige, verspreide vlagen avonddauw onder een donker opkomende lucht boven de kerk en de bomen van de vesting, fel contrasterend met de frisheid en de geuren van een zomeravond’. Het weer heeft ook een positieve invloed op zijn stemming: ‘Buiig, grauwe snel voortwaaiende wolken, veel wind. Bij zulk weer voel ik mij onwankelbaar gelukkig. Ik kan lezen en werken zonder schuldgevoel en als ik wandel is dat uit overtuiging. Bovendien wordt ik er vrolijk van en voel me in staat iemand die oprecht meent dat het leven rot is, moed in te spreken’. En deze laatste, genoteerd na een fietstocht, is ook mooi: ‘In de nevelige zomermorgen reden we tussen de stoeploze, grijze huizen van Monster, met in een hoek de hoge, oude toren, een kleine ronde bijtoren als een vulpen in een vestjeszak’. 

In mei 1953 studeert Voskuil af en gaat hij aan de slag bij de Sticusa, een instelling die belast is met de bevordering van het Nederlandse cultuurgoed overzee. Hij is er hoofd van de afdeling Boeken en Tijdschriften. De passages over zijn werk daar lezen als een voorproefje op Het Bureau. Zijn ongemak over de formele, strikte hiërarchie op het kantoor is heel herkenbaar. Onbetaalbaar is zijn beschrijving van de procedure die een Nederlandse post in het buitenland moet volgen om een boek of tijdschrift te ontvangen. Hij kan het werk voor zichzelf vrij goed relativeren, maar de dagelijkse praktijk is er een van een volstrekt humorloze, dodelijke ernst en gewichtigheid.

En dan, op zondag 27 september 1953, maakte ik een sprongetje van vreugde. Ergens in de middag ruikt Voskuil een gaslucht. Zijn echtgenote Lousje – L. in de dagboeken, Nicolien in Het Bureau – oppert een politieagent te gaan zoeken, volgens Voskuil is dat overdreven. Een discussie volgt, zo een die Bureau-lezers kunnen dromen. De afsluitende zin van deze passage lijkt aan te geven dat het een denkbeeldige discussie is, maar hoe het ook zij: de herkenbaarheid wordt langzaamaan groter. Ik realiseerde mij op dat moment dat er eigenlijk maar één reden is dat ik deze dagboeken lees …

J.J. Voskuil / Bijna een man. Dagboek deel 1. 1939-1955 / 688 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2022

dinsdag 8 november 2022

Onze man in het Verenigd Koninkrijk

Toen Tim de Wit in 2014 door de NOS werd aangesteld als correspondent in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, kon hij niet bevroeden dat de daaropvolgende jaren tropenjaren zouden zijn, én dat hij een van de bekendste verschijningen in het NOS Journaal zou worden, met een bij tijd en wijle dagelijks optreden. In juni 2016 koos een kleine meerderheid van de Britten in een referendum immers voor het verlaten van de Europese Gemeenschap. De Brexit, de naam die het project kreeg, werd na veel discussies en uitstel uiteindelijk formeel op 31 januari 2020. In de tussenliggende jaren heerste een bestuurlijke chaos en volgden politieke ontwikkelingen in de Britse politiek elkaar snel op. Gaandeweg het proces verloren veel Leave-stemmers hun vertrouwen in het proces, wat de situatie verder vertroebelde. Aan de correspondent dat alles te duiden, in heldere verhalen en op zo ongeveer ieder moment van de dag. Wanneer De Wits telefoon in die jaren bliepte en in beeld het logo van het NOS Journaal verscheen, wist hij het: nu alles laten vallen, snel een reportage voorbereiden. 

In 2021 eindigde zijn aanstelling, en schreef hij een boek over zijn leven aan de overkant van de Noordzee. Het aardige van ‘Wankel Koninkrijk. Hoe ik Groot-Brittanië door Brexit heb zien veranderen’, is dat De Wit verder gaat dan uitsluitend zijn ervaringen met de Brexit. Het is waar dat de Brexit veel veranderingen in gang zette maar los daarvan – en daarvóór al – waren andere ingrijpende processen gaande. De eenheid van het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, bestaande uit Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland, en de vraag of dat historische verband een toekomst heeft, is zo’n proces. Londen als internationale financiële vrijhaven, en de schijnbaar onbeperkte en nog steeds toenemende instroom van onder de radar levende vermogende Russen en Aziaten, is er ook een. En dan is er ook nog het onderwerpje ´koningshuis´… 

Als correspondent voor de NOS wordt je geacht in het Journaal in enkele minuten een verhaal te brengen. Voor Nieuwsuur mogen de reportages langer zijn en kun je dus een onderwerp uitdiepen. Het is ook het onderscheid tussen (veelal) de waan van de dag en de wezenlijke stand van zaken. De Wit reist voor dit laatste dan ook af naar Noord-Engeland voor een reportage over de Red Wall, het verarmde industriegebied boven Manchester dat Johnson in 2019 verrassend op Labour wist te veroveren. En naar Schotland om de fictie en feiten omtrent de idealen van de SNP, de Scottish National Party, in beeld te brengen. En praat met vissers over hun toekomst in of buiten Europa. Onderwerpen die hij helder en beknopt neerzet, betrokken en af en toe met enig cynisme.

‘Cricket is als kijken naar groeiend gras’. Dit is een uitspraak van Lucas Waagmeester, de collega met wie De Wit samenwerkte op zijn vorige standplaats Zuid-Afrika. En toch, in zijn streven om naast zijn werk in Londen een sociaal leven op te bouwen, meldt hij zich aan bij de lokale vereniging. En beleeft aan de wedstrijden en de traditionele nazit een hoop plezier. Dat is soms anders met de dates die hij als vrijgezel organiseert. Een mooi verslag is dat van een avondje uit met een Russische schone die hij op internet heeft opgeduikeld. Met de nodige zelfspot beschrijft hij hun ontmoeting in een exclusieve champagnebar, waarbij hij en passant zijn én ons beeld van die nieuwe rijken verheldert. Dit buiten de camera, welteverstaan.

Dat het Britse politieke systeem, met haar districtenstelsel, verre van democratisch is weten we inmiddels wel. Maar dat de conservatieve partij naar aanleiding van de Brexit en vooral onder Boris Johnson van binnenuit radicaliseert – vergelijkbaar met de Republikeinen onder Trump – is een recente ontwikkeling. Als je wilt weten wie van deze conservatieve heren de grootse boeven zijn en wie ter zelfverrijking de meest smerige financiële trucs toepast, ben je bij De Wit aan het juiste adres. Dat deze radicalen continu de onpartijdige BBC aanvallen, de omroep willen vervangen door commerciële zenders, verontwaardigt hem oprecht. Op die momenten hangt hij zijn neutrale NOS-jas dan ook even aan de kapstok.

Wankel Koninkrijk is een evenwichtige, informatieve en uiterst onderhoudende beknopte cursus over het huidige Groot-Brittanië - ofschoon de term ‘huidige’ er de laatste weken en maanden aan betekenis heeft ingeboet. Het is ook een vermakelijk boek, De Wit kan zijn werk én zichzelf prima relativeren. Een kostelijk voorbeeld daarvan is zijn ‘awkward moment’ met koningin Elizabeth, tijdens een galadiner op Buckingham Palace waarvoor hij was uitgenodigd, tijdens een staatsbezoek van Willem-Alexander en Maxima. 

Het boek is vanzelfsprekend gewoon verkrijgbaar in een papieren versie en als e-book. Ik ‘las’ het als luisterboek, door De Wit zelf met hoorbaar enthousiasme voorgelezen. In dit geval heeft dat een meerwaarde, want door die stem ken ik hem immers.

Tim de Wit / Wankel Koninkrijk. Hoe ik Groot-Brittanië door Brexit heb zien veranderen / Luisterboek, voorgelezen door de auteur / 9 uur en 3 minuten / De Arbeiderspers, 2022 / via Storytel

zondag 6 november 2022

Brusselmans autobiografisch

In mijn boekenkast tel ik 62 boeken van Herman Brusselmans. Dat is best veel, het verzamelde oeuvre van de meeste schrijvers komt niet in de buurt van dat aantal. Brusselmans zelf heeft het vandaag de dag over ‘meer dan 85 boeken’. En dan kan hij, geboren in 1957, ondanks vrij overmatig roken en drinken in het verleden vermoedelijk nog wel wat productieve jaren tegemoet zien. Op naar de honderd boeken, een mooi getal. Brusselmans is dan ook een zogenoemde veelschrijver. Het eerste boek dat ik van hem las was De man die werk vond, verschenen in 1985. Die kleine roman vertelde het verhaal van een net afgestudeerde jongeman die een baantje als bibliothecaris bemachtigde op een instituut van de Vlaamse overheid. Van de bibliotheek maakten slechts enkele ambtenaren gebruik, en dan nog heel af en toe, zodat de bibliothecaris het rijk voor zich alleen had. Er gebeurde in die bibliotheek niets, dus de roman gaat nergens over. Ik was voorgoed verkocht.

Het oeuvre van Brusselmans heeft zich sindsdien wel ontwikkeld. Nieuwe, regelmatig terugkerende hoofdpersonen deden hun intrede: een musicus, een voetbalcoach, een producer, een inspecteur van politie - genaamd Zeik - en eindeloos veel kroeglopers en andere randfiguren. Ze zijn vrijwel altijd geïnspireerd op de mens Herman Brusselmans. Met hen betreed je de wereld van de popmuziek, de voetballerij, maar vooral die van de niet-werkende lanterfanters. Een wereld van grappen en grollen, waarheden als een koe op iedere bladzijde en het ludiek afzeiken van minderheden en andere weerloze groepen. Brusselmans´ personages hebben ook een wat onwerkelijk beeld van vrouwen.

Wanneer je als auteur bijna veertig jaar varieert op één thema, kan er bij de lezers een zekere verzadiging optreden. Een deel haakt dan af, alleen de diehards blijven trouw. Die zijn al blij wanneer hun held een mooie opening weet te bedenken voor een zoveelste roman. Mijn favoriet is de openingszin van de kloeke roman De kus in de nacht uit 2002. Die luidt ‘Ik heb alweer niets te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien’. De flaptekst biedt een nadere toelichting: ‘Met De kus in de nacht heeft Herman Brusselmans de prachtigste roman geschreven die ooit is gepubliceerd. Of om het in zijn eigen woorden te zeggen: “Ja, het is me de roman wel.” Doch waar handelt dit boek over? Je zou kunnen zeggen dat het boek met name gaat over de liefde, vriendschap, onverschilligheid, seksualiteit, oorlog en vrede, konijnen, goedmoedigheid, angst, de ontoereikendheid van doktoren, geld, motorfietsen, lafheid, moed, paniek, schoonheid, vrouwen, de literatuur, het wachten op de oneindigheid …’ etc etc. Ik zette een grote pot koffie, zette mijn telefoon op stil en begon te lezen. Zielsgelukkig.

Maar zoiets kan niet duren. Uiteindelijk ontstaat een overkill. Ondanks een enkel intermezzo waarin Brusselmans iets losliet over de achtergrond van zijn oeuvre, ‘het waarom’ van zijn toch wel absurdistische schrijverij – in de mooie roman Mogelijke memoires uit 2013 lichtte hij een tipje van de sluier op – ging het maar door. Voor mij kwam het einde in 2017-2018. Met Hij schreef te weinig boeken, een tenenkrommende baksteen over de literatuur en zijn schrijvende collega’s, en vervolgens Feest bij de familie Van de Velde, een grappig bedoeld verslag van een feestelijk familiediner dat zo zuur en denigrerend overkwam dat ik het boek boos in de prullenbak smeet – nooit eerder gedaan. Het einde van een lange liefde. 

Maar nu! Herman herpakt zich! 

Enkele weken geleden verscheen Theet 77. Die titel verwijst naar het woonadres van de familie Brusselmans in Hamme, Oost-Vlaanderen. Daar groeide Brusselmans op. Zijn vader was veehandelaar, zijn moeder bestierde het huishouden en runde het huiskamer-dorpscafé. De jonge Herman was leergierig, las alles wat los en vast zat. Kende daardoor een wereld buiten het kleine, provinciaalse Hamme. En wat hij niet wist, fantaseerde hij erbij, in zijn oeverloze kletspraatjes met vrienden, familie en cafébezoekers. Een bonte stoet van soms buitenissige karakters. Dat is het milieu waarin zijn schrijverschap kon ontstaan. Het oerbeeld van zijn oeuvre.

Die openbaring alleen is niet zo spectaculair. De goede verstaander had dat al een enkele maal eerder kunnen opmaken uit passages in eerdere boeken. Wat die onthulling kracht geeft, is de manier waarop Brusselmans haar brengt. Gedurende de eerste helft van het ruim 400 bladzijden dikke Theet 77 zien we Herman als vroegwijze jonge puber. Alle grollen en verdere ongein die we al kennen, komt voorbij. Dan is er, enkele jaren later,  een omslag.  Verschijnt de Brusselmans die in staat is een stap terug te doen om te zien waar hij mee bezig is, hoe hij zich verhoudt tot zijn omgeving. Die zich realiseert dat hij, als hij zijn leven zin wil geven, een pad zal moeten kiezen. Dat wordt de schrijverij. Dat kantelen van het beeld is overtuigend én mooi gedaan. Hij kán immers schrijven.

Jarenlang plaatste Brusselmans op de achterflap van zijn boeken de volgende mededeling: ‘Herman Brusselmans publiceerde meer dan (..) andere boeken. Hij wordt zowel verguisd als verafgood. Hij is een zeer belangrijk schrijver.’ Over dat laatste zal het oordeel worden geveld in de toekomst. Maar met deze verrassende en openhartige roman heeft Brusselmans weer eens laten zien dat het in de kern van zijn omvangrijke oeuvre wel degelijk gaat om serieuze literatuur.

Herman Brusselmans / Theet 77 / 422 blz / Prometheus, 2022