zondag 17 maart 2024

Roestam, de Mammeluk van Napoleon

Weinig heersers zullen zich zo vaak hebben laten afbeelden als Napoleon Bonaparte. De trotse generaal, en later consul en keizer, gaf schilders opdracht om zo ongeveer ieder heroïsch moment in zijn loopbaan op het doek te vereeuwigen. Die vaak kolossale schilderijen werden gewoonlijk getoond op de jaarlijkse Parijse Salon, om vervolgens een plek te vinden aan de wanden van het Château de Versailles, in Malmaison, het Louvre of andere paleizen en musea. Wie die voorstellingen nauwkeurig bekijkt, zal een detail ontdekken dat met grote regelmatig terugkeert: een man met een witte tulband op zijn hoofd. Soms is hij prominent afgebeeld, naast of in de buurt van Napoleon. Vaker ergens in de marge van het tafereel. Maar hij is er vrijwel altijd. Het is niet zomaar iemand, we kennen zelfs zijn naam: Roestam, beter bekend als de Mammeluk van Napoleon.

Roestam en Napoleon ontmoetten elkaar voor het eerst in de zomer van 1799 in Egypte. Bonaparte was daar een jaar eerder gearriveerd, aan het hoofd van een Frans expeditieleger. In militair opzicht kende de veldtocht een wisselend succes, maar voor de door Napoleon meegebrachte wetenschappers en kunstenaars was het een gouden kans de cultuur van de Egyptische oudheid te bestuderen. Toen in het voorjaar van 1799 echter ook de zogenoemde Syrische campagne niet het gewenste succes opleverde, besloot Napoleon voorbereidingen te treffen voor zijn terugkeer naar Frankrijk. Aan al-Bakri, een van de machtigste sjeiks in Caïro, liet hij weten als afscheidsgeschenk graag twee Mammelukken te ontvangen, door hem te gebruiken als bedienden. Aldus geschiedde. Roestam en een vriend van hem, Ibrâhîm, zouden hun verdere leven in Frankrijk doorbrengen. Roestam diende Napoleon, Ibrâhîm was een cadeautje voor Joséphine.

Wat zijn Mammelukken eigenlijk? Wat gaat er schuil achter deze vrij exotisch klinkende benaming? Het was een lange traditie, maar in de achttiende eeuw ging het in essentie om kindslaven die door handelaren vanuit het Nabije Oosten naar de Arabische wereld werden gebracht en daar verkocht, meestal aan lokale krijgsheren. De kinderen ontvingen vervolgens een gedegen militaire opleiding, waarbij het gevecht te paard centraal stond. Ze werden scherpschutters die ook in volle galop de roos wisten te treffen én hun pistool of geweer wisten te herladen. Ieder van de 24 krijgsheren die omstreeks 1800 de dienst uitmaakten in Egypte beschikte over een legertje Mammelukken, in omvang variërend van 300 tot 600 man. Bij elkaar een geduchte gevechtskracht. 

De in 1782 geboren Roestam was afkomstig uit Georgië, in de Kaukasus. Als veertienjarige viel hij in handen van slavenhandelaren, waarna hij via de Zwarte Zee en Constantinopel uiteindelijk Caïro bereikte. Daar werd hij gekocht door een krijgsheer en begon zijn opleiding tot Mammeluk. Die duurde gewoonlijk vijf tot acht jaar, waarna de slaaf de status van vrijgelatene ontving. Toen Roestam dus in 1799 aan Napoleon werd geschonken, had hij zijn opleiding nog niet voltooid. Maar dat bleek geen probleem. Toen Napoleon met de elite van zijn cavalerie eind augustus vertrok richting Alexandrië, om vandaar de boot naar huis te nemen, werden ze aangevallen door een menigte bedouïenen. Roestam schrijft hierover in ‘Souvenirs’, zijn later geschreven herinneringen: ‘Ik had een uitstekend paard, ik was voor niets en niemand bang, en ik was goed bewapend: ik beschikte over twee paar pistolen, , een sabel en een donderbus, terwijl er ook nog een goedendag aan mijn zadel hing.’ Wellicht overdreef hij een beetje, maar naast persoonlijk bediende was hij vanaf dat moment ook Napoleons persoonlijke lijfwacht.  

De historicus Jos Gabriëls was lange tijd als onderzoeker verbonden aan het gerenommeerde Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. In De man met de witte tulband dist hij dan ook niet alleen de smeuïge verhalen op, maar plaats hij de geschiedenis van Roestam ook in een bredere wetenschappelijke context. Bijvoorbeeld in die van de asymmetrische relatie tussen meester en dienaar. Of in de sociale structuur van Napoleons met de jaren uitdijende hof, waarin de ‘eenling’ Roestam zich vrijelijk bewoog zonder zich veel aan te trekken - of te begrijpen - van de hiërarchie. Tientallen vergelijkbare exotische bedienden aan andere hoven komen langs, van echte Mammelukken tot Pseudo-Mammelukken. Om te eindigen met een mooi historisch overzichtje van de ‘Mammelukomanie’, een niche in de wereld van de verschijningsvormen van het exotisme. 

Maar voor je daar bent, heb je vijftien jaar meegeleefd met wat een steeds bijzonderder relatie tussen twee zo verschillende mannen lijkt. De opwelling waarin Napoleon twee Mammelukken ten geschenke vroeg moet zijn voortgekomen uit zijn neiging om aan mythevorming te doen: een man uit het oosten, door de consul/keizer gekleed in steeds sprookjesachtiger ogende kostuums, was immers een niet mis te verstane verwijzing naar zijn vroege militaire successen in exotische oorden. Gaandeweg sleet de nieuwigheid, waardeerde Napoleon hem vooral om zijn toewijding. Zeker tijdens de tijdrovende veldtochten, waarop de Mammeluk een van de weinige bedienden was. Hij was erbij tijdens de Russische veldtocht, en in Moskou, alles in zijn kleurige fantasiekostuum. Aan dat kostuum bracht Napoleon trouwens al snel een kleine wijziging aan: de witte tulband werd tijdens veldtochten vervangen door een zwarte, nadat Napoleon had gemerkt dat vijandelijke sluipschutters aan de witte een iets te gemakkelijk doelwit hadden. 

In minstens één opzicht hadden Napoleon en Roestam een meer dan vertrouwelijke relatie: het nachtelijke damesbezoek dat de keizer met regelmaat ontving. Roestam sliep uit beveiligingsoverwegingen gewoonlijk op een veldbed in de antichambre van Bonapartes slaapkamer. Maar tijdens  damesbezoek nam hij een extra maatregel: hij zette zijn bed, zodra de dame binnen was, dwars voor de deur. Zoals Joséphine moest ervaren toen ze op een avond, al haar moed bijeengeraapt en in gezelschap van een hofdame, binnensloop om haar man te betrappen. Zover kwam ze niet, ze struikelde over Roestrams bed. Napoleon vond het de volgende ochtend een enorme grap, vertelde het aan wie maar wilde luisteren. 

En Roestram zelf, komt die tot leven in deze biografie? Gabriëls put naar hartenlust uit de hierboven al genoemde ‘Souvenirs’ die de Mammeluk omstreeks 1830 moet hebben geschreven. Het manuscript daarvan, met de titel (vertaald) ‘Het privéleven van de heer R(oestram) R(aza) tot aan 1814’, werd in 1888 voor het eerst gepubliceerd. Maar de hondstrouwe Roestram blijkt geen groot schrijver, veel verder dan een als los zand aan elkaar hangende reeks feitelijkheden komt hij niet. Waarbij het de vraag is hoe betrouwbaar zijn tekst is, na al die jaren. Gabriëls is echter duidelijk gegrepen door zijn onderwerp, weet het met behulp van talloze andere bronnen in een meeslepende vorm te gieten. Waarbij de vele prachtige afbeeldingen het ook een kijkboek maken.

Roestrams dienstverband eindigde in 1814, toen hij weigerde om op Napoleons verzoek in te gaan hem in diens ballingschap naar Elba te vergezellen. Hij gaf de voorkeur aan een leven bij zijn vrouw en kinderen, na vijftien jaar zuinig leven had hij een spaarpotje opgebouwd. Maar begin 1815, toen Napoleon glorieus optrok naar Parijs, verzocht hij hem per brief nederig weer in dienst te worden genomen. Maar voor Napoleon had hij afgedaan. De brief eindigde in de haard.  

Jos Gabriëls / De man met de witte tulband. Roestam de Mammeluk, de oosterse bediende van Napoleon / 519 blz / Boom, 2023

zaterdag 16 maart 2024

Toen Volendam een kunstenaarskolonie was

Al enkele weken voor aanvang van de Boekenweek zag je ze verschijnen in de etalages van de boekhandel: de oogstrelend mooie posters van schilderijen uit het nieuwe boek van Jan Brokken, De Ontdekking van Holland. De illustratie hiernaast is er zo een. De zonovergoten voorstelling toont twee kinderen, een jongen en een meisje, die over een kaarsrechte zandweg in de richting van het aan de horizon zichtbare Volendam lopen. De hemel is blauw, als kijker vóel je als het ware de warmte van het doek stralen. Het werk werd geschilderd door de Engelse kunstenaar George Sherwood Hunter. In 1892, midden in de hoogtijdagen van Volendam als kunstenaarskolonie. Het is naar dát dorp, en soortgelijke rondom de toenmalige Zuiderzee, én naar die tijd dat Jan Brokken terugreist. In, voor het eerst in langere tijd, weer eens een binnenlands reisboek van zijn hand.

Eeuwenlang was Volendam een doorsnee vissersdorp. Gelegen aan een echte binnenzee, waarop het flink kon spoken. Het jaar waarin het dorp van karakter wijzigde is aan te wijzen. Dat was in 1876, toen de Deens-Engelse schilder George Clausen op een tentoonstelling in de Royal Academy in Londen een schilderij toonde dat hij het jaar ervoor in Volendam had vervaardigd. De voorstelling, getiteld High Mass at a Fishing Village on the Zuyder Zee, oogt idyllisch: de verstilling van een Hollands plaatsje op zondagmorgen, waarin vrouwen en kinderen die geen plek meer konden vinden in de kerk daarom op het pleintje ervoor zijn neergeknield en devoot de handen vouwen en het hoofd buigen. Een werkelijkheid die wat is aangezet, maar werkte. Het maakte emoties los. Het jaar erop togen Engelsen en Schotten, en daarna ook Belgen, Fransen, Duitsers, Oostenrijkers, Hongaren, Italianen en Scandinaviërs naar Volendam. Het vissersdorp was nu ook een kunstenaarsdorp geworden.

Dat het zo’n vaart liep – wij zouden zeggen: een hype werd – was voor een groot deel te danken aan Leendert Spaander.. Door zijn vader opgeleid als zeilmaker, vervolgens met een eigen schoener een handelsvaart op Engeland begonnen, was hij sinds 1881 eigenaar van een café bij de Volendamse haven dat hij in de jaren erop uitbouwde tot een hotel, Hotel Spaander. Behalve kamers bood hij ook, in hetzelfde gebouw, ruime en lichte ateliers aan. En hij stuurde, zijn tijd voortuit, Britse kunstenaarsverenigingen daarover reclamebrieven. Een ondernemer pur sang dus. Hij maakte het kunstenaarsdorp groot, en zou er zelf ook veel aan verdienen. Maar, als je als schilder op de dag van afrekenen wat krap bij kas was, mocht je ook wel deels betalen met een schilderijtje. De ‘Collectie Spaander’, te zien in het hotel, is een fenomeen.

In 24 hoofdstukken, rijk geïllustreerd, vertelt Brokken op aanstekelijke wijze het verhaal. Over de schilders die de Hollandse luchten ontdekten, degenen die jaar na jaar naar Volendam terugkeerden, regelmatig voor hele seizoenen. Over de relatief grote aantallen vrouwelijke kunstenaars. Over de inwoners die maar wat graag model wilden staan, in hun zondagse kleren. Een enkele keer noteert een schilder dat zijn eerste indruk na aankomst was dat hij was beland in een speelgoeddorpje. De kleine huisjes in vrolijk blauw, groen en rood, de smalle straatjes met talloze kinderen in schilderachtige kostuums, het was als een sprookje.

Hoe kort of lang de kunstenaars ook in Volendam verbleven, ze hadden natuurlijk een leven ernaast, ervoor en erna. Ook dat heeft Brokken nageplozen, met als resultaat enkele van de mooiste verhalen in het boek. 

Zo na 1930 had Volendam wel afgedaan als dorp voor serieuze kunstenaars. Zoals de binnenzee was veranderd in een waterplas. Maar desondanks wist het nog lange tijd een wat Brokken noemt ‘artistiek handelsmerk’ te handhaven. Niet met schilderijen, maar met muziek: The Cats, hun wereldwit ‘One Way Wind’, en vervolgens de zogenoemde ‘palingsound’. Maar dit terzijde.

Bij Brokken staat de inhoud altijd voorop. Het persoonlijke aspect is echter nooit ver weg, de schrijver c.q. onderzoeksjournalist zelf is zichtbaar aanwezig. Ook nu, meermaals. Een mooi voorbeeld daarvan is wanneer hij schrijft over de Belgische schilder Théo van Rysselberghe, die kort voor 1900 driemaal in Volendam was. De meester van het pointillisme of stippeltechniek – een werkwijze  die hij omstreeks 1900 zou inruilen voor een lossere toets – vervaardigde in 1918 zijn Zelfportret met panamahoed. Dat toont een man op leeftijd, met een ietwat peinzende, melancholieke blik. Brokken schrijft, bij het bekijken van dat portret: ‘Zo zou ik eruit willen zien: verzorgd, zonder enige schijn van conformisme of burgerlijkheid. Ik zou überhaupt een leven als dat Van Rysselberghe hebben willen leiden, met dezelfde libertijnse ‘petite dame’. Onmogelijk natuurlijk, maar ik schrijf om zulke wensen in vervulling te laten gaan. Even Signac zijn, even Van Rysselberghe of Henry Van de Velde, en zelfs even die arme Henk de Court Onderwater. Schrijven is duizend levens leiden, zo beleef ik het althans.’

Jan Brokken / De ontdekking van Holland / 319 blz / Atlas Contact, 2024 

zondag 10 maart 2024

´Elk woord ging ademhalen´

Wie over de A2 van Utrecht naar ’s-Hertogenbosch rijdt, of vice versa, passeert ter hoogte van Zaltbommel de Waal. Sinds 1996 doe je dat over een markante brug, een zogenaamde tuibrug, waarvan het wegdek met dikke kabels is opgehangen aan vier hoge pijlers. Een van de weinige stukjes snelweg in Nederland die de schoonheidsprijs wél verdient. Die brug is genoemd naar de dichter Martinus Nijhoff. Daarmee brengt Rijkswaterstaat een passende hommage aan de man die deze plek in 1933 bezocht en de kort daarvoor gerealiseerde oude brug vereeuwigde in een van de bekendste gedichten uit onze literatuur: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. / Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden / die elkaar vroeger schenen te vermijden, / worden weer buren. (etc)

Onlangs verscheen Elk woord ging ademhalen, de door Bart Slijper geschreven biografie van Nijhoff. Die titel – een citaat van Nijhoff zelf – is een gouden greep, het roept immers het beeld op van een dichter die aan het werk is. Dat is in sterke mate ook de aanpak van Slijper, deels noodgedwongen. Nijhoff vond namelijk dat het in de literatuur in de eerste plaats ging om het werk zelf, de persoon daarachter was bijzaak. Gedurende zijn leven heeft hij zijn brieven vernietigd, als om zoveel mogelijk persoonlijke sporen uit te wissen. Alleen zijn handschriften en overige manuscripten bewaarde hij zorgvuldig. Desondanks weet Slijper, die eerder mooie biografieën schreef van de dichters Willem Kloos en J.C. Bloem, Nijhoff als dichter én mens neer te zetten.

Zijn leven als dichter heeft de jonge Nijhoff moeten bevechten. Hij werd in 1894 geboren in een familie van uitgevers. De Haagse firma Martinus Nijhoff stond bekend als een gerenommeerd bedrijf, uitgeverij van wetenschappelijke boeken en tal van overheidsuitgaven. Martinus’ grootvader was de oprichter van het dagblad Het Vaderland.  Al tijdens zijn gymnasiumjaren leek Martinus een leven als uitgever dodelijk saai, waarop hij in overleg met zijn vader eerst maar eens rechten ging studeren in Amsterdam. In de praktijk liep dat uit op jaren waarin hij aan het dichten sloeg, toneelrecensent was en af en toe een college bezocht. Hij stuurde nu en dan wat gedichten naar literaire tijdschriften, en vond dan soms in het antwoord een sprankje hoop. Zoals toen de grote Willem Kloos hem schreef dat, alles overziend, er best wat in Nijhoff zat en dat hij dus maar ijverig moest doorwerken, ‘misschien komt er dan mettertijd nog wel eens iets van u, als literator, terecht.’

Dat zou inderdaad het geval zijn, dat had Kloos goed aangevoeld. Met zijn debuut De wandelaar (1916) en zijn daaropvolgende bundel Vormen (1924) vestigde Nijhoff zijn reputatie als dichter die in toegankelijk Nederlands een grote groep lezers wist te bekoren. Hij was inmiddels getrouwd – in 1916, een ongelukje – met Netty Wind, een huwelijk dat tot 1950 zou duren maar dat zij grotendeels gescheiden van elkaar doorbrachten. Mijn vader ‘leefde meestal uit een koffertje’, zou zijn zoon later verklaren. Maar dat deerde hem niet, bij al zijn verhuizingen, van kamertje naar kamertje, liet hij steeds wat achter. Verlost te zijn van overbodige wereldse spullen, het gaf hem een gevoel van vrijheid. Dat hij door de toelage uit zijn erfdeel financieel deels onafhankelijk was, zal aan dat gevoel hebben bijgedragen. 

Poëzie kan soms wat ontoegankelijk zijn. En neerlandici kunnen daarover soms heel ingewikkeld doen, wat de begrijpelijkheid dan niet ten goede komt. Bart Slijper is niet van die school. Wanneer hij schrijft over Nijhoffs wat latere gedichten, zoals Awater en Het uur U, is hij beknopt en betoogt hij heel helder. Je krijgt als lezer het gevoel dat je er iets van gaat begrijpen, zonder dat je direct heel diep de materie hoeft in te gaan. Wat in tegenstelling tot eerdere publicaties ook een verademing is, is dat Slijper vrij uitgebreid ingaat op de religieuze toneelstukken die Nijhoff in de Tweede Wereldoorlog schreef, ter opvoering in een kerk – hij had geweigerd zich aan te melden voor de Kulturkammer, mocht dus niet publiceren, maar opvoeringen in een kerk vielen buiten dat verbod. Veel kenners hadden er tot nu toe moeite mee dit werk serieus te nemen, of noemden het gewoon minder geslaagd. Slijper laat zien dat Nijhoff in die Kerst- en Paasspelen eenvoudigweg streefde naar de atmosfeer van een oer-Christendom, dat van vóór de dogma´s, vóór de scheuringen. 

Nijhoff mocht dan hebben gekozen voor een bestaan als dichter, hij was het tegendeel van het genie dat zijn zinnen in eenzaamheid zat te polijsten. Hij had veel vrienden - Adriaan Roland Holst voorop - en overlaadde zichzelf met ‘nevenfuncties’ zoals het schrijven van boekrecensies voor dagbladen. Zo schreef hij in 1921 voor Nieuws van den Dag een kritiek over een roman van Emmy van Lokhorst. Hij vond het een ‘aardig, vlotgeschreven verhaaltje’ met hier en daar een ‘schijntje quasi-diepte’, precies geschikt voor pubermeisjes. Toen zij een half jaar later een vervolg op het eerdere boek publiceerde, was zijn oordeel ‘Het is niet gemakkelijk een goed boek te schrijven, maar beter te zwijgen dan iets anders te doen’.

Een paar maanden later, toen de in Parijs verblijvende Nijhoff een bezoek wilde brengen aan de correspondent van de NRC, Hans van Loon, bleek die na zijn aanbellen niet thuis te zijn. Zijn echtgenote wel, en laat dat nu Emmy van Lokhorst zijn! Na een ongemakkelijk begin ontwikkelde zich toch nog een interessant gesprek, dat enkele dagen later overging in een hartstochtelijke affaire. Onze dichter stond open voor alles.  

Dichten is zoeken, puzzelen, laten bezinken. Nijhoff kon zich daarin verliezen. Ook kon hij, jaren na het voltooien van een gedicht, dat nog eens onder handen nemen. Dat hij zich vanaf de jaren twintig als vertaler boog over het werk van Shakespeare, en als eerste een Nederlandse editie van The Tempest uitgaf, is niet verwonderlijk: van de grootmeester van het gesproken woord kon hij nog wat leren. Wat aan die vertaling, en aan volgende, opvalt is dan ook de losheid van de dialogen. Het zou zijn eigen toneelspelen ten goede komen.

Zijn redacteurschap van literaire tijdschriften, zijn clandestiene drukwerk samen met H.N. Werkman in de oorlog, zijn zitting na de oorlog in een ereraad ter zuivering van het literaire bedrijf: Slijper benoemt het allemaal en nog veel meer. Als lezer heb je het gevoel een vrij compleet beeld van de dichter te krijgen.

En dan ter afsluiting maar eens terug naar die Martinus Nijhoffbrug over de Waal bij Zaltbommel. En de oude brug, die Nijhoff in 1933 bezong. Een blogje over een dichter moet toch tenminste één van zijn gedichten bevatten. 

‘De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden

die elkaar vroeger schenen te vermijden,

worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,

mijn hoofd vol van ’t landschap wijd en zijd –

laat mij daar midden uit de oneindigheid

een stem vernemen dat mijn oren klonken.


Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer

kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.

Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer,


en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.

Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’

Het is een gedicht als een tafereel dat je voor je zou kunnen zien. Een welhaast dagelijks tafereel. Maar tevens ontstijgt het de realiteit. En net dát stukje heeft iets ongrijpbaars. Dat is Nijhoff ten voeten uit. De man die in het laatste jaar van zijn leven, 1953, nog vol overgave meewerkte aan een nieuwe psalmberijming.

Bart Slijper / Elk woord ging ademhalen. Het leven van de dichter Martinus Nijhoff / 421 blz / Prometheus, 2023

zondag 3 maart 2024

Parkeerwachter te Hilversum

Buitenbeentjes in de literatuur, zij zijn het vaak die de meest wonderlijke romans of verhalen  schrijven. Detlev van Heest is zo iemand. Zijn werk is sterk autobiografisch en daar mogen we ons gelukkig om prijzen, want zijn levensloop is lichtjes bizar. Van Heest studeerde geschiedenis in Leiden en werkte vervolgens als journalist in Rotterdam, Den Haag, Brussel en Tokyo. In die laatste stad woonde hij twaalf jaar. Daarna had hij een kleine boerderij in Nieuw-Zeeland. Dit alles verknoopt met vriendinnen, en een echtgenote van wie hij inmiddels is gescheiden. Verslag doen daarvan levert onderhoudende lectuur op, dat bewijzen twee eerdere boeken, De verzopen katten en de Hollander en Pleun, waarin hij respectievelijk zijn Japanse en Nieuw-Zeelandse jaren beschrijft. En nu is er Parkeren in Hilversum, een uitermate geestige weergave van zijn meer recente Hollandse periode.

Wat moet je, wanneer je vanuit de andere kant van de wereld terugkeert met in je reistas niets anders dan wat manuscripten en vijf schone onderbroeken? Een woning en een inkomen staan bovenaan zijn lijstje. Kamers bij een familielid zijn vrij gemakkelijk te regelen, een baan is wat anders. Droogkomisch is Van Heests verslag van zijn tocht langs uitzendbureaus, waar men zijn blijkbaar ongewone werkervaring meestal betitelt als ‘interessant’, of ‘beter dan niets’. Omdat hij een geboren Duitser is, neem hij een waarneming aan als leraar Duits wat hij, nadat de leerlingen hebben ‘geroken’ dat hij een eenvoudige prooi is, slechts één enkele ochtend volhoudt. Ook meerdere sollicitaties bij het partijbureau van de Partij voor de Dieren lopen op niets uit. Het werk bij een callcenter ligt hem meer. Tot hij reageert op een advertentie waarin parkeercontroleurs worden gezocht door de gemeente Hilversum. Het blijkt, gelet op zijn omstandigheden en karakter, zijn droombaan.

Op parkeerwachters wordt neergekeken, moet Van Heest tot zijn spijt constateren. Niet alleen door zijn vrienden en familie, die het werk ver beneden zijn stand vinden, maar ook door automobilisten die hij op de bon gooit. Bij een gemiddelde van zo’n zestig bekeuringen per dag zijn er altijd wel enkele slachtoffers die emotioneel of boos worden, soms zelfs door het lint gaan. Je zou daar sappige verhalen over kunnen schrijven, maar die valkuil ontwijkt Van Heest behendig. Hij beschrijft die confrontaties heel feitelijk, waardoor ze juist een zekere impact krijgen. Gek genoeg ook merkt hij dat het werk hem voldoening schenkt, hij heeft het gevoel dat hij wat doét voor de maatschappij. Na een poosje weet hij de routine bondig samen te vatten: ‘Als ik de mensen in het Gooi moest typeren die ik inmiddels had bekeurd, zou ik zeggen dat ze (1) opvallend welbespraakt en (2) hoogopgeleid waren, en (3) beschikten over een enorme medische kennis, gelet op de grote variatie aan ziektes die ik naar mijn hoofd geslingerd kreeg, en (4) ontzettend stupide waren omdat ze bleven veronderstellen dat ze zich wel onder een bekeuring uit konden lullen.

Jezelf een houding geven, boven het gedoe staan, het gescheld van je laten afglijden: het lukt Van Heest omdat hij bescheiden is, zichzelf kan wegcijferen. Dat heeft hij altijd al gedaan, hij vraagt niet veel van het leven. Als hij ondanks zijn kleine salaris een appartementje in Amsterdam weet te bemachtigen, zet hij de tering naar de nering: de verwarming blijft uit, hij trekt gewoon een dikke trui aan. Maar belangrijker voor hem dan dergelijke kleine ongemakken is dat hij, met een inkomen én een eigen plek, kan schrijven. En wanneer hij écht eens krap bij kas zit, dan zijn daar altijd nog zijn vrienden Han en Lousje Voskuil om hem wat toe te stoppen. 

Want dat is de bonus die je krijgt bij dit boek: de Voskuiltjes in een bijrol. Zo langzamerhand lijkt J.J. Voskuil met Het Bureau en een handvol andere boeken niet alleen een belangrijke en definitieve plaats te hebben verworven in de Nederlandse literatuur, ook is er sinds zijn overlijden in 2008 sprake van een niet aflatende stroom postuum uitgegeven boeken - een roman, de dagboeken - alsmede boeken van anderen waarin hij en Lousje (Nicolien) figureren, zoals de nog onlangs verschenen wandelboeken en het geestige Het Genootschap door Wim Huijser.  

In Parkeren in Hilversum zijn we door de ogen van Van Heest deelgenoot van de laatste jaren van Han Voskuil, de jaren waarin hij kwakkelt met zijn gezondheid en uiteindelijk zal overlijden. Tussen de vele bezoekjes door die Van Heest aan Han en Lousje brengt – ze wonen om de hoek - schrijven ze elkaar. Heel traditioneel, per papieren brief. Dat hebben ze altijd al gedaan, dus waarom zou je overstappen op e-mail?  Maar om een iets grotere vrijheid te hebben in wat hij zegt over Han’s ziekte laat Van Heest zijn poes, Kootje, over dat onderwerp corresponderen met Dibbes, de kat van de Voskuiltjes. Dat klinkt niet alleen bizar, dat ís het ook. Maar het werkt wel. Soms schrijft Dibbes zelfs terug. 

Hoe dat klinkt? Een citaat, uit een brief van Kootje aan Han Voskuil: 

Oom Han!

Wat vervelend nou toch dat uw rug weer pijn is gaan doen van die metastase, net nu u genezen was van die akelige eetonlusten in uw buik. Komende dinsdag moet u naar de radioloog en die gaat uw rug weer stralen. Dan gaat de pijn wel weer weg. Het belangrijkste is dat u nu flink eet. Vanaf zaterdag zal ik bijna drie weken samen met Dibbes het goede voorbeeld geven. En niet piekeren, want piekeren geeft alleen maar zorgen. Over mij moet u zich ook geen zorgen maken. Ik ben heel snel tevreden en met Dibbes samen zal het ook best gaan. Misschien dat ik de eerste dag of zo een beetje brom of blaas, maar zodra ik alle luchtjes ken en alle hoekjes heb verkend, hou ik daar wel mee op. Dus niet piekeren.

Voskuil is inmiddels overleden maar Van Heest, zo stel ik mij voor, is nog vrijwel dagelijks met hem in de weer. Als een van de bezorgers van Voskuils dagboeken, waarvan binnenkort het vierde deel zal verschijnen. Ik ben daar helaas aan verslaafd.

Detlev van Heest / Parkeren in Hilversum / 542 blz / Van Oorschot, 2024

zondag 25 februari 2024

Samen uit het leven stappen?

Op hoge leeftijd of bij ondraaglijk lijden samen uit het leven stappen: we wisten van het bestaan maar een echt gespreksonderwerp was het voor de meesten van ons niet. Zeker niet wanneer het in je directe omgeving niet speelde. Tot het echtpaar Van Agt er onlangs het nieuws mee haalde en het daarmee op de agenda zette. Of je het nu ziet als een ultieme daad van liefde of als een aspect dat de discussie over euthanasie complexer maakt, het is iets dat je raakt. Een kleine twee jaar geleden las ik een roman die op een heel vrijmoedige manier met een variant van het onderwerp speelt. Nu leek het me een mooi moment daar een blogje aan te wijden.

Is het zinvol om je levenseinde al decennia voordat dat moment zal aanbreken te regelen?  Cyril en Kay, een Brits echtpaar van begin vijftig, zijn van mening dat dit een prima idee is. Ze hebben zojuist de langdurige lijdensweg van haar vader meegemaakt, die lichamelijk en geestelijk steeds meer aftakelde en er ruim tien jaar over deed om daadwerkelijk te overlijden. Ook voor Kay was het een lijdensweg, in die jaren ging een groot deel van haar vrije tijd op aan mantelzorg voor een in toenemende mate ondankbare man, die haar op het laatst zelfs niet meer herkende. Zowel Cyril, arts in een ziekenhuis van de National Health Service als Kay, verpleegkundige, besluiten naar aanleiding van deze ervaring zichzelf én hun kinderen zo’n aftakeling te besparen. Ze spreken af dat ze gezamenlijk uit het leven zullen stappen wanneer de jongste van hen beiden, Kay, tachtig wordt. Cyril is de drijvende kracht achter dit plan, en om hen er dagelijks aan te herinneren zet hij alvast een zwart doosje met de dodelijke pillen op het bovenste rekje in de koelkast. 

De jaren gaan voorbij. Cyril brengt hun voornemen nog wel eens ter sprake, hij lijkt er zelfs enthousiaster voor te worden naarmate D-Day nadert. Voor hem is het een plechtige belofte die ze elkaar hebben gedaan. Maar voor Kay leeft het plan wat minder, zeker nadat ze vervroegd gestopt is met haar werk en van een tweede carrière als interieurontwerper – een oude liefhebberij van haar – een succes weet te maken. Voor haar staat de afspraak óók vast, maar om daar jaren tevoren al naartoe te leven? Ze ziet het wel als het zover is, stelt ze zichzelf gerust.

En dan komt de grote avond. Het is Kays tachtigste verjaardag, Cyril vierde de zijne al een jaar eerder. Ze heeft uitgebreid gekookt, in stijl deze wereld verlaten lijkt haar mooi. Ook van de wijn wil ze deze avond echt nog genieten. Cyril ervaart de laatste wereldse genoegens minder als een traktatie, hij kan niet wachten tot na het dessert het pillendoosje op tafel komt. Wanneer het zover is, neemt de avond een voor hem onvoorziene wending. Kay heeft bedenkingen Ze is immers nog gezond, geniet van het leven. Sterker: ze genieten sámen nog van het leven. Haar einde zelf in handen nemen, ja. Zo hebben ze dat ook afgesproken. Maar moet dat al nú?

De Amerikaanse auteur Lionel Shriver is een meester in het spelen met maatschappelijke onderwerpen. Haar bekendste roman, We Need to Talk About Kevin, gaat over een moeder wiens zoontje met zijn kruisboog op zijn school een bloedbad aanricht. Maar ook andere onderwerpen die tegenwoordig spelen in de Amerikaanse samenleving, zoals morbide obesitas, de peperdure ziektekostenverzekeringen of het verslaafd zijn aan joggen, groeiden onder haar handen uit tot romans waarin het probleem helder wordt geanalyseerd. Haar toon is soms wat cynisch, maar vaker zoekt ze het in ietwat bijtende humor om haar betoog kracht bij te zetten. 

Dat laatste is in Should We Stay or Should We Go eveneens het geval. De ontknoping die niet verliep zoals Cyril het had gedacht, is namelijk niet de enige ontknoping. Shriver biedt de lezer na deze eerste versie elf  andere slothoofdstukken, steeds met een ander scenario. Kiest u maar, lijkt ze te zeggen. Maar is kiezen wel doenlijk? 

Ten tijde van de publicatie van de roman schreef Shriver een uitvoerig artikel voor The Guardian, waarin zij ingaat op dit dilemma. De inspiratie voor het boek blijken haar ouders te zijn, beide in de negentig en beide steeds minder zelfstandig. Haar persoonlijke, vrijwel dagelijkse confrontatie met hun problemen heeft ze voor het boek geabstraheerd, een meer algemene zeggingskracht gegeven. Dat is knap gedaan. 

Shriver situeert de roman in Groot-Brittanië, ten tijde van de aanloop naar Brexit. Dat werkt heel geestig. Ook over Brexit blijken Kay en Cyril namelijk een tegenovergestelde mening te hebben, bevinden ze zich in verschillende kampen: Remain en Leave. We weten inmiddels wie dát gewonnen – of misschien liever: verloren – heeft.

Lionel Shriver / Should We Stay or Should We Go  / 271 blz / The Borough Press, 2022 / 

Nederlandse editie: Tot de dood ons scheidt



zondag 18 februari 2024

Op weg naar witte rook

De vorming van een kabinet is in Nederland iets te vaak een vrij gênante vertoning. Ook nu weer lukt het niet om elkaar een beetje aardig te vinden, laat staan dat je elkaar gelooft of vertrouwt. De zo broodnodige zondagsrust van de onderhandelaars wordt verpest door giftige tweets over en weer, waarna deze en gene maar weer een talkshow opzoekt om zijn of haar verhaal te doen. Zodat we dagelijks, zelfs van uur tot uur, met z’n allen kunnen meegenieten van de doffe ellende. Kortom: geen reclame voor de parlementaire democratie. Om het maar niet te hebben over het begrip voorbeeldfunctie.

De Rooms-Katholieke Kerk heeft dat slimmer aangepakt. Ofschoon er in het tijdperk van de digitale technieken weinig grote evenementen nog écht geheim zijn is het hen gelukt het verloop van het conclaaf, de vergadering tijdens welke de kardinalen na het overlijden van een paus een opvolger kiezen, geheim te houden. Het vindt plaats achter gesloten deuren, de deelnemers moeten plechtig beloven niet uit de school te klappen en het hele proces wordt handmatig afgewerkt. De complete papieren administratie wordt na iedere stemronde direct verbrand en verlaat in de vorm van zwarte rook de Sixtijnse kapel. Mobieltjes dienen bij aanvang te worden ingeleverd, sociale media worden afgesloten. Vanzelfsprekend wekt het geheime karakter van het conclaaf de nieuwsgierigheid op, zowel bij volgers als het algemene publiek. Kleine snippers informatie kunnen daarom al gauw uitgroeien tot geruchten over snode verwikkelingen achter de schermen.

Het was dan ook geen verrassing dat Robert Harris, de Britse auteur die zich specialiseert in thrillers die zich afspelen in de context van historische gebeurtenissen, in 2016 Conclaaf publiceerde. Een dankbaarder onderwerp is voor een schrijver als hij nauwelijks mogelijk: het conclaaf bestaat al eeuwen; de procedure die moet worden gevolgd is tot in de kleinste details vastgelegd; en het geheime karakter ervan geeft een schrijver alle ruimte die hij maar wenst. Harris benut die ten volle, de historische informatie die hij geeft vormt de juiste bedding voor het verhaal en verrassende wendingen houden de spanningsboog strak. 

Een conclaaf wordt voorgezeten door de deken van het College van Kardinalen. Bij Harris is dat kardinaal Jacopo Lomeli, een van het handjevol hoge geestelijken die vanuit Rome in nauw en dagelijks overleg met de paus de Rooms-Katholieke Kerk besturen. Het is ook Lomeli die het verhaal vertelt, door wiens ogen we als het ware bij het conclaaf aanwezig zijn. 

Er zijn onder de kardinalen liefhebbers genoeg die de (tomeloze) ambitie hebben de overleden paus op te volgen. En daar bevinden zich uitgesproken karakters onder. Mannen die voor weinig terugdeinzen. Het lukt Harris om binnen de toch wel homogene groep – 118 mannen op leeftijd, met dezelfde functie en zelfs identieke kledij – zo’n twintig kardinalen een gezicht te geven. Er is vanzelfsprekend een uitgesproken traditionalist (een Italiaan), een volkse revolutionair (uit Midden-Amerika), een gekleurde kandidaat (uit Nigeria) en er verschijnt tot de verrassing van Lomeli een tot dan toe volstrekt onbekende collega, een Filippijn die kort tevoren door de inmiddels overleden paus blijkt te zijn benoemd tot kardinaal van Bagdad. Een zogenoemde benoeming ‘In pectore’, letterlijk: 'In het hart'. Een aanstelling die geheim moet blijven tot de paus anders beslist. 

Het conclaaf speelt zich zoals gezegd af in een van de buitenwereld afgesloten wereldje. Dat bestaat uit de Sixtijnse kapel en het gastenverblijf Casa Martha, gelegen direct achter het pauselijk paleis. Net zo overzichtelijk als de ruimte is ook de handeling: er wordt dagelijks viermaal gestemd, tweemaal in de ochtend en tweemaal in de middag, tot een kandidaat een tweederde meerderheid heeft. Die stemmingen worden gaandeweg spannender, het tussentijdse overleg – lees: gekonkel, gemarchandeer - in de wandelgangen steeds interessanter. Lomeli, vanuit zijn positie als leider van het conclaaf, groeit in enkele dagen uit tot de regisseur, noodgedwongen zelfs tot detective. Wanneer dan eindelijk een paus is gekozen – een verrassende – en de witte rook ten hemel stijgt, is dat voor de buitenstaander het slot van een vreedzaam proces. Maar wij, lezers van Harris, weten wel beter ….

Robert Harris / Conclaaf / Vertaald uit het Engels (Conclave) door Jan Pieter van der Sterre & Reintje Ghoos / Luisterboek, voorgelezen door Thomas Cammaert / 9 uur en 18 minuten / Cargo, 2016, via Storytel

woensdag 14 februari 2024

Een volkstuin als persoonlijk paradijs

Nicolien Mizee heeft al ruim dertien jaar een volkstuin. Ongeveer even lang als zij is getrouwd. Die twee mededelingen hebben met elkaar te maken. Kort na haar huwelijk kwam zij namelijk thuis met twee blauwe bessenstruiken, omdat zij had gelezen dat de bessen zo gezond waren. Maar haar echtgenoot –– hij woonde er al lang, zij was kort daarvoor bij hem ingetrokken - reageerde met ‘Waar wil je die neerzetten? De tuin is af!’. Dus kwam er een moestuin. Oppervlakte 120 vierkante meter, tien minuten fietsen van haar huis. Een tuin zonder huisje, elektriciteit en stromend water. Het echte werk.

In Het paradijs. Zeven tuinverhalen oppert Mizee wat gedachten over het hebben van zo’n tuin. Het bundeltje pretendeert niets, maar in hun beknoptheid en eenvoud hebben de meeste verhalen een grote zeggingskracht. Of laten de tuinierster zien zoals haar vaste lezers haar kennen. Zoals in een passage over de kleding die zij op de tuin draagt. 

Een paar jaar geleden vroeg de verloofde van onze zoon op geanimeerde toon: “Weet je al wat je gaat aantrekken bij onze bruiloft?” Tot haar grote schrik begon ik eerst te stamelen en toen bijna te huilen. “Ik haat kleren. Ik voel me alleen fijn in mijn tuinkleren.” “Trek die dan aan!”, riep onze zoon. “Dat zou ik nou leuk vinden.” Maar dat kan niet.’

Sterk is ook het verhaal over Froukje, haar wat onaangepaste en contactarme buurvrouw op de tuin. En hilarisch de aanzet tot een griezelverhaal met een van Mizee’s vriendinnen, een charmeur op leeftijd en een levensgrote vrieskist in de hoofdrol. Dat verhaal heeft iets van Mizee’s detective Moord op de moestuin. Waarin de hoofdpersoon, net als in deze verhalen, ook Judith heet.

Tijdens corona, waarin niets meer mocht en weinig meer kon, was de tuin voor Mizee een toevluchtsoord: ‘Ik pakte mijn tuinstoel, mijn thermoskan, een beker en installeerde me bij de vijver. Op de bemoste houtstronk zat een kikker. Hij zat doodstil, maar ik zag hem ademen. De aanblik van het op en neer gaan van dat kleine keeltje schudde me wakker uit de nu al maanden durende versuffing. Een diepe ontroering trok door mijn lichaam en ziel, alsof ik de adem van de tijd kon voelen en ook ik mocht beginnen uit te botten. Darwin noch de Grote Smurf zouden mij dit gevoel kunnen verklaren, alleen God, hoe weinig smaak Hij verder ook had. Het paradijs is een kikker op een boomstronk.

Nicolien Mizee / Het paradijs. Zeven tuinverhalen / 112 blz / Nijgh & Van Ditmar, 2023