zondag 12 januari 2025

Een avond met Lize Spit

Ik ga graag naar lezingen van of interviews met schrijvers. Die zijn er in overvloed, waar je ook woont in het land. Het is voor jou als lezer een van de meest persoonlijke manieren om een van je favoriete schrijvers eens ‘in het echt’ mee te maken. Te horen spreken, een vraag te kunnen stellen. Afgelopen woensdag trad Lize Spit op bij Boekhandel Kooyker in Leiden, naar aanleiding van haar in november verschenen boek Autobiografie van mijn lichaam. De winkel zat bomvol, ik schat zo’n 80 man. Jonge vrouwen waren in de meerderheid, waarvan, zo ving ik op, een flink deel Nederlands studeerde. Dat vind ik altijd prettig, want die stellen vaak ter zake doende vragen. En ditmaal, omdat het boek er aanleiding toe geeft en misschien ook omdat Spit maar een halve generatie ouder is dan de meesten van hen, zonder blikken of blozen ook wat persoonlijker, zelfs vrijpostiger vragen. 

Spit is 37 jaar, Autobiografie van mijn lichaam is haar vierde boek. Ze debuteerde in 2016 met de roman Het smelt. Dat was een daverend salvo, er werden een kwart miljoen exemplaren verkocht, het boek werd in 16 talen vertaald, verfilmd en bedolven onder een regen van prijzen. Daarna volgden de roman Ik ben er niet en het boekenweekgeschenk De eerlijke vinder. Ook dit laatste werd vrijwel unaniem geprezen, wat voor een Boekenweekgeschenk uitzonderlijk is.

Autobiografie van mijn lichaam is een enigszins verwarrende titel. Hij dekt de lading namelijk maar deels. Centraal staat de moeder van Spit, die eind 2021 haar kinderen en man een mailtje stuurt met de mededeling dat ze slokdarmkanker heeft. Dat verandert op slag ieders leven. Moeder was nooit iemand van veel sociaal contact, maar nu voelen haar kinderen de behoefte haar wel met regelmaat te bellen of bezoeken. En met haar te praten, over alles waar tot dan toe niet over gesproken werd. Tevergeefs, moeder kruipt nog verder in zichzelf weg dan voorheen. Over niets is echt te praten, niet over haar alcoholverslaving, niet over de jarenlange, voortdurende ruzies met haar echtgenoot, niet over de manier waarop ze de opvoeding van haar kinderen er maar zo’n beetje bij deed. Kinderen die dan ook alle vier op hun achttiende het huis ontvluchtten. 

Terwijl de ziekte voortwoekert en moeder er niet echt over wil praten, doet Spit wat ze als schrijver altijd doet: korte notities maken, materiaal verzamelen, de gebeurtenissen archiveren. Misschien om er later iets mee te doen, misschien ook niet. Ze gaat ook op zoek naar verklaringen, duikt het verleden in. Zowel naar het gedrag van moeder als naar haar eigen geschiedenis. Naar haar lichamelijke kwalen als jong meisje, waarvan haar suikerziekte nog een van de gemakkelijkst te verdragen ongemakken was. Kwalen die ze grotendeels zelf moest verwerken, omdat haar moeder vluchtgedrag vertoonde, zich troostte met drank.

Spit past ervoor een gevoel van treurnis op te roepen. Integendeel, haar taal is glashelder. Analytisch is de juiste term voor haar instelling, denk ik. Alleen zo lijkt het voor haar mogelijk op een alledaagse manier over heel persoonlijke, intieme zaken te schrijven. Ook die van haarzelf. Bij vlagen groeit ze boven zichzelf uit, zoals in haar beschrijving van de laatste dagen van haar moeder. 

En, om nog even terug te gaan naar Spits optreden bij boekhandel Kooyker: stelden de studenten nog zinvolle vragen? Jazeker. Zo wilden ze graag weten of Spit zich tijdens het schrijven vooral dochter of vooral schrijver had gevoeld. Een begrijpelijke en heerlijke human interest vraag. En, in het verlengde daarvan, of je het boek nu moest lezen als non-fictie, dus waar gebeurd, of als een roman. Die vraag wordt vaker gesteld, vertelde Spit, vooral door lezers die zich bij haar verontschuldigen dat ze het boek hebben gelezen als een roman. Waarom ze dat doen? Misschien omdat je zo het gruwelijke van de situatie, de beklemming, op enige afstand kan houden. Iets dat is verzonnen wordt immers door veel mensen ervaren als minder heftig dan iets dat echt is gebeurd.

Lize Spit / Autobiografie van mijn lichaam / 389 blz / Das Mag Uitgevers, 2024

zondag 5 januari 2025

Yellow Submarine

De IJslandse auteur Jón Kalman Stefánsson plaatste in zijn onlangs verschenen roman Yellow Submarine een korte toelichting vooraf aan de lezer. Het kopje boven die tekst luidt: ´Je kunt de veiligheidsgordel rustig vastmaken´. Is dat nodig, zo’n speelse waarschuwing? Dat ligt natuurlijk aan het incasseringsvermogen van de lezer, maar Stefánsson trakteert je wel echt op een turbulente vlucht. Zo vertelt hij zijn verhaal niet lineair maar gebruikt hij voortdurend speelse terzijdes en flashbacks, springt hij associatief van hot naar her en voert hij een onwaarschijnlijke cast van beroemdheden op. Wanneer je niet heel blij wordt van een scène als die waarin God de Vader en Johnny Cash samen, goed in de olie, op de achterbank van een Trabantje vreselijke liedjes zingen, is dit niet jouw boek. Hetzelfde geldt voor de wijdverbreide misvatting – onder de IJslandse doden - dat Ringo Star de bisschop van Hólar is. Als je zoiets een ontheiliging van het ambt vindt: niet lezen! Voor wie toch doorleest liggen er een aantal mooie uren in het verschiet. Want zoals Stefánsson zijn waarschuwing afsluit: ´Er kan van alles gebeuren. Vooral datgene wat ons begrip te boven gaat´. 

Nu lijkt het misschien of dit een kluchtig, bizar en doldwaas verhaal is. En bij vlagen is het dat zeker. Maar het is ook, en misschien vooral, een poëtische vertelling over een IJslandse jongen, geboren in 1963, die het in zijn jeugd stevig voor de kiezen krijgt. Later, wanneer hij een beroemde schrijver is geworden, probeert hij ordening aan te brengen in die jeugd en in zijn gedachten. De vorm waarin hij dat giet maakt van dit boek niets minder dan een hartstochtelijk pleidooi voor al het goede in de wereld.

Het rustpunt in het verhaal bevindt zich in een fraai aangelegd park in Londen, op een zonovergoten dag in augustus 2022. Daar zit, op een plaid en met zijn rug tegen een oude eik, Paul McCartney. Hij leest een boek. Een handvol stappen bij hem vandaan zit de schrijver. In zijn rugzak heeft deze een moderne uitgave van het Epos van Gilgamesj, een ruim vierduizend jaar oud gedicht uit Mesopotamië. Hij is van plan dit boek aan McCartney te geven, tegelijk met het overbrengen van een dringend bericht. Maar voor dat laatste schrikt hij nog even terug, want die boodschap is zo complex dat hij bang is warrig over te komen. Liever neemt hij nog wat tijd om dat wat hij ervan begrijpt nog eens rustig op een rij te zetten. Paul McCartney maakt immers nog geen aanstalten om op te stappen…

En zo krijgen we op deze lange en warme dag het levensverhaal van de schrijver voorgeschoteld. Zijn jeugd speelt zich grotendeels af in Reykjavik. Tot zijn vroege en mooiste herinneringen behoren de liedjes die zijn muzikale moeder voor hem zingt. Die van The Beatles, zijn helden, maken de meeste indruk, het door Ringo Star geschreven Yellow Submarine leerde hij zelfs op zijn mondharmonica te spelen. Wanneer hij zes is overlijdt zijn moeder en blijft hij achter met zijn vader, die metselaar is en lange dagen maakt. De wat eenzelvige jongen leest dan al veel, van Tarzan van de apen tot het Oude Testament, dit laatste een geschenk van een van de rouwenden op de begrafenis van zijn moeder. Het boek zou troost moeten bieden, en wijsheid. Tarzan bevalt hem mateloos, maar het Oude Testament stelt hem teleur: ´Op sommige plekken is het heel spannend, maar die bebaarde kerels in het Oude Testament kunnen zo knettergek zijn, zo wreed en meedogenloos tegenover iedereen die tot een ander volk of een ander ras behoort dat ik een beetje bang van ze word

Wanneer zijn vader hertrouwt, verhuist de jongen met zijn stiefmoeder naar het uiterste noorden van IJsland. In de leegte en bijna totale afzondering van die onherbergzame streek wordt de jongen op zichzelf teruggeworpen. In zijn kinderlijke fantasie heeft hij ontmoetingen met zijn helden, The Beatles en Johnny Cash – en ook God, de jongen neemt hem de onzin van het Oude Testament niet kwalijk. In de Trabant van zijn vader houden de heren drankgelagen. Zijn zoektocht naar het boek dat werkelijk troost kan bieden, zin kan geven aan het leven, brengt hem uiteindelijk bij het Epos van Gilgamesj, een tekst die al duizenden jaren bestond toen de Bijbel nog geschreven moest worden.

Yellow Submarine schiet voortdurend alle kanten uit. Verhaallijnen lopen nu eens parallel, lijken zich dan weer in verschillende realiteiten af te spelen. Gebeurtenissen komen meermaals terug, steeds gezien vanuit een ander perspectief. De chaos is echter ogenschijnlijk, Stefánsson heeft de teugels stevig beet. 

Luisterend naar de schrijver, in dat zonnige en warme stadspark in Londen, realiseer je je gaandeweg dat het Stefánsson niet te doen is om het verhaal als verhaal. Integendeel, in feite is de tekst niet meer dan de verpakking van een onderliggende boodschap. Het is een zoektocht die uitmondt in een pleidooi. Een pleidooi waarvoor? Voor een zinvol leven, voor meer vriendschap en vrede? In ieder geval een pleidooi zoals de doodgeschoten Beatle dat zo treffend kon verwoorden.

Ik las nooit eerder iets van Stefánsson, dus dit boek is een prettige verrassing. Het verhaal zit vol speelse vondsten die het een heerlijk informeel karakter geven. Zo liggen om de hoek van het Londense park de Abbey Road studio’s, waar The Beatles veel van hun plaatopnamen maakten. Zo ook het album Abbey Road, in augustus 1969. Dat is het album met de iconische foto van John, George, Paul en Ringo die over het zebrapad voor de studio de straat oversteken. Paul heeft voor die foto om de een of andere reden zijn schoenen uitgetrokken. En vanzelfsprekend zit hij nu, bijna op de dag af 53 jaar later, eveneens blootvoets in het park. Slechts een paar stappen verwijderd van de schrijver, maar vooralsnog onbereikbaar.

Jón Kalman Stefánsson / Yellow Submarine / Vertaald uit het IJslands door Marcel Otten / 377 blz / Ambo Anthos, 2024

donderdag 2 januari 2025

Camping

Kom, dacht ik, laat ik het nieuwe jaar eens beginnen met het vervullen van een goed voornemen: vaker dan voorheen iets lezen van een schrijver van wie ik nog niet eerder iets las. Camping van Maartje Wortel leek daarvoor geschikt. De roman kreeg in de NRC, de krant die ik dagelijks lees, immers vier sterren en een lovende aanbeveling. Maar ik had toch iets strenger moeten selecteren, dan had ik gezien dat de kritieken op het boek heel wisselend waren.

Het verhaal is heel simpel. Viktorien, een vrouw van omstreeks veertig koopt van twee oude dames een camping in het bos. Als een soort van wraakactie op Ode, haar voormalige partner, die kanker overwon maar vervolgens Viktorien aan de kant zette. Een camping runnen was ooit een droom van Ode, die Viktorien haar nu afneemt. Vanaf het voorjaar stromen de gasten binnen. Wortel beschrijft er een tiental, allemaal mensen die om de een of andere reden even uit beeld willen of moeten zijn. Onder hen ook Igor, een commando die door de Landmacht even op non-actief is gezet. En ook de enige die de camping heel bewust uitgezocht, omdat hij van daaruit de schoten en ander gevechtslawaai van het naburige militaire oefenterrein kan horen.

Op zich niet onaardig, die beschrijvingen. Maar als geheel wat stuurloos. Tot het laatste hoofdstuk, waarin Wortel met een knaleffect – of eigenlijk, meerdere knaleffecten – het verhaal afrondt. Waarom op die manier? Ze geeft weliswaar een karige verklaring, maar die is er voor mijn gevoel wel echt met de haren bijgesleept. Ze helpt daarmee haar eigen roman om zeep. Een boekje om te vergeten.

Maartje Wortel / Camping / 237 blz / Prometheus, 2024

zondag 29 december 2024

Caspar David Friedrich

Er zijn van die beelden in de geschiedenis van de westerse kunst die een universele bekendheid genieten. Objecten waarvan heel veel mensen wel eens een afbeelding hebben gezien, of het origineel, en dat beeld bewust of onbewust voor altijd hebben opgeslagen. Da Vinci’s Mona Lisa is waarschijnlijk het ultieme voorbeeld, Vermeers Meisje met de parel zal daar weinig voor onderdoen. Maar ook het schilderij hiernaast scoort hoog. Het is van de Duitse schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) en draagt de titel Wanderer über dem Nebelmeer. De vraag waarom deze schilderijen zoveel mensen aanspreken is moeilijk in het algemeen te beantwoorden, dat zal voor iedereen iets anders zijn. Maar het gegeven dat Da Vinci zijn model een lichte glimlach heeft meegegeven, dat Vermeers Meisje haar hoofd draait om de beschouwer aan te kijken en dat Friedrich zijn wandelaar vanaf een bergtop op de wolkenzee beneden hem laat neerkijken, in een ongewone en uitdagende compositie met een frontaal rugaanzicht, zal meespelen.

Een dergelijke gedachtegang of argumentatie is natuurlijk een beetje kunstgeschiedenis van de koude grond. We zijn er immers voor opgeleid om zaken specifieker en het liefst aantoonbaar te benoemen. Maar de beeldende kunst laat dat lang niet altijd toe, je kan er meestal niet de methoden van de exacte wetenschap op toepassen. Dat is precies wat de Duitse kunsthistoricus Florian Illies zich heeft gerealiseerd, en vervolgens als uitgangspunt heeft genomen voor een wonderlijk maar uiterst onderhoudend boekje over Caspar David Friedrich. 

Friedrich is een kunstenaar die er enige tijd over heeft gedaan om zijn eigen stijl te vinden. Als jongeman legde hij zich vooral toe op tekenen en etsen, pas omstreeks zijn dertigste zie je de schilderkunst belangrijker voor hem worden. Maar dan is het meteen ook goed raak. De stemmingsvolle, veelal lege landschappen die hij instuurt voor de jaarlijkse tentoonstellingen in Berlijn en andere grote Duitse steden vallen in de smaak maar zijn ook  aanleiding tot discussies onder critici. Betere promotie kun je niet hebben. Tegenstanders van zijn werk betogen dat Friedrich zijn landschappen een ‘ziel’ meegeeft, dat hij probeert met die werken bij de beschouwer een gevoel over te brengen en dat aspect hoger stelt dan het weergeven van het landschap als een schepping Gods. Daarmee hebben ze een punt, ofschoon ze zo ontkennen dat die werken in de eerste plaats een heel persoonlijke vernieuwing van het landschap in de kunst zijn. 

Betoverende stilte is beslist geen reguliere biografie. Dat kan je al enigszins afleiden aan de ondertitel, Caspar David Friedrichs reis door de tijd.  En wie het boek openslaat vindt zichzelf in een verhaal dat is opgehangen aan de vier elementen: Vuur, water, aarde en lucht. Wat de zin daarvan is? Dat vroeg ik me het eerste half uur ook af, maar Illies is een begenadigd schrijver en sleept je vrij snel zijn verhaal in.   

Die thematische indeling in vier grote hoofdstukken leidt vanzelfsprekend tot een zekere versnippering, maar heeft ook een positieve kant: de structuur van de tekst krijgt iets vrijblijvends, Illies doseert zijn informatie en inzichten als de spreekwoordelijke krenten in de pap, iedere paar bladzijden krijg je iets nieuws opgedist. In het hoofdstuk ‘Vuur’ bijvoorbeeld vertelt hij over een lange rij branden waarbij door de jaren heen werk van Friedrich verloren is gegaan. In ‘Water’ lees je onder andere over Friedrichs passie voor zeilen. De omslag van het boek toont Friedrich en zijn jonge bruid, zeilend in de buurt van Rügen tijdens hun huwelijksreis. En zo ook voor de andere twee elementen, het geheel gelardeerd met feitjes en andere wetenswaardigheden over Friedrich loopbaan en zijn soms problematische geestesgesteldheid. Het is allemaal vrij anekdotisch. Jaren geleden heb ik eens een tentoonstellingscatalogus over Friedrich van begin tot eind doorgenomen, wat toch ook een publieksgerichte publicatie is, maar met Betoverende stilte presenteert Illies hier echt wel de ultieme light-versie van het verhaal.

Met de perioden van succes die Friedrich tijdens zijn leven meemaakte was het na zijn dood in 1840 snel gedaan. De man werd vergeten, zijn werk raakte zoek. Hij werd samen met de Romantiek in die jaren al snel heel ‘muf’  gevonden. Pas omstreeks 1900 was er sprake van een voorzichtige herwaardering. Conservatoren gingen op zoek naar de vermiste werken, musea kochten die voor veel geld aan. Het spectrum van liefhebbers was breed: van Adolf Hitler tot Walt Disney.  Voor de eerste was de geschilderde wereld van Friedrich een soort oerversie van de Duitse natie, terwijl Disney tijdens een bezoek aan Duitsland omstreeks het midden van de jaren dertig betoverd werd door Friedrichs landschappen. Hij kocht alle boeken over en afbeeldingen van Friedrichs werk die hij kon vinden en gaf zijn tekenaars de opdracht om hertjes voortaan alleen nog maar door landschappen van Friedrich te laten dartelen. Dat de studio de opdracht van de baas had begrepen zie je terug in het enkele jaren later verschenen Bambi.

Het lezen van zo’n luchtig boekje, wat ik toch wel met plezier heb gedaan, doet je ook realiseren dat de serieuze geschiedenis van de kunst wordt geschreven na degelijk onderzoek, door kunsthistorici die over een visie beschikken. De Amerikaan Robert Rosenblum (1927-2006) was zo iemand. In 1973 publiceerde hij een invloedrijk boek, Modern Painting and the Northern Romantic Tradition: Friedrich to Rothko. Zo’n studie waarin heel veel op z’n plaats valt. Rosenblum zag Friedrich als een founding father van de moderne schilderkunst en plaatste diens - in zijn ogen - belangrijkste schilderij op de omslag van zijn boek. Der Mönch am Meer is een groot werk en toont een staande monnik, aan de oever van een zee, op de rug gezien. Het concept is in zekere zin gelijk aan dat van de Wanderer op de bergtop, bovenaan dit blogje, alleen kijken we nu naar een wereld die guur oogt. De betekenis? Die geeft nog steeds aanleiding voor discussie. Maar betwist wordt het belang van de maker niet meer, die staat inmiddels stevig op de plek in de kunstgeschiedenis die hem toekomt.

Florian Illies / Betoverende stilte. Caspar David Friedrichs reis door de tijd / Vertaald uit het Duits ‘Zauber der Stille’ door Gerrit Bussink en Izaak Hilhorst / 236 blz / Alfabet Uitgevers, 2024

zondag 22 december 2024

Maarten ´t Hart & de Grote Prijs

Maarten ´t Hart krijgt de P.C. Hooft-prijs 2025. Voor zijn omvangrijke verhalende proza. Eindelijk gerechtigheid, dacht ik toen ik het bericht hoorde. Maar het hing ook wel een beetje in de lucht, had ik het gevoel. In de marge van steeds meer bekroningen de afgelopen jaren gingen recensenten openlijk opmerkingen maken over het feit dat aan ’t Hart, die de tachtig naderde en een broze gezondheid heeft, nog steeds geen grote literaire prijs was toegekend. Terwijl hij toch een indrukwekkend oeuvre bij elkaar schreef, bestaande uit romans, korte verhalen en een gevarieerde verzameling essays en ander kritisch werk. Er zijn schrijvers die met minder een van de grote prijzen wisten te bemachtigen. 

Toegegeven, ’t Hart is misschien niet de grootste stilist. Maar als verteller weet hij je mee te slepen als weinig anderen. Ook heeft hij de prettige gewoonte om complexe zaken in het kader van zijn betoog eenvoudiger voor te stellen. Een mooie uitspraak is deze: ´De Bijbel is acht keer zo dik als de Koran en tachtig keer gewelddadiger.´ Of het laatste deel van deze stelling nu klopt of niet, hier kunnen strenge gelovigen het wat hem betreft mee doen. Zelf is hij een afvallige, bewondert met betrekking tot het geloof alleen nog de muziek van Johann Sebastian Bach, het liefst gespeeld op een kerkorgel.

Tot voor enkele jaren geleden schreef ik boekbesprekingen voor de website Boekenbijlage.nl. In 2014 bedacht de webmaster daarvan dat het aardig zou zijn Maarten ’t Hart eens te interviewen. En omdat ik nog weleens een boek van hem besprak, viel mij die eer te beurt. Langskomen mocht ik niet - hij schermt zich wat af van publiciteit - maar een lijstje met vragen opsturen was prima. Ik ontving per kerende mail de antwoorden. Naast nogal voor de hand liggende vragen had ik ook wat meer prikkelende bedacht. Zo ook de vraag wat hij zou doen als er iemand zou aanbellen die zijn biografie wilde schrijven. Het antwoord was nog afwijzender dan ik had ingeschat: ´Er heeft hier nog geen biograaf aangebeld. Zou er een aanbellen, dan wordt hij (of zij) niet binnengelaten. Wel zou ik zijn naam en adres noteren en vervolgens zou ik contact opnemen met een huurmoordenaar.´ Lichtelijk overdreven, vanzelfsprekend ….

Het geeft in ieder geval een idee van de hobbels die Elsbeth Etty vijf jaar later heeft moeten nemen om ’t Hart zover te krijgen mee te werken aan een  boek over zichzelf. Geen echte biografie, meer een aanzetje daartoe. Het werd Minnebrieven aan Maarten. Over Maarten ’t Hart en zijn oeuvre. In de proloog doet ze verslag van haar pogingen door hem te worden toegelaten tot zijn wereld. Het werden uiteindelijk een uitvoerige briefwisseling en toch ook wat openhartige gesprekken. Het leverde een boekje op dat voor een liefhebber als ikzelf toch allerlei feitjes en ook wat nieuwe inzichten oplevert. De titel ervan, Minnebrieven aan Maarten, ontleent Etty aan een boek van een van haar helden, Multatuli. In zijn prachtige Minnebrieven bedelft deze de lezer onder een bedwelmende veelheid aan informatie, belevenissen, analyse en emotie. Ambitieus van die Etty, denk ik dan, ’t Hart is geen Multatuli ….

Welke onderwerpen snijdt ze aan? Allereerst gaat ze met ’t Hart naar Maassluis, het toneel van veel van zijn werk. Het ‘waarheidsgehalte’ van die plek in ’t Harts oeuvre intrigeert haar. Vervolgens zaagt ze hem door over zijn relatie tot zijn vader, tot zijn geliefde schoolmeester meester Mollema en zijn neiging om zich verkleed als vrouw in het openbaar te begeven. 't Harts reactie daarop is hoogst interessant, moet ik zeggen. Dat is een momentje ouderwets leesplezier. Vervolgens wordt God door Etty onder vuur genomen. ’t Hart schrijft al decennia over zijn afvalligheid, maar het is aardig om te lezen hoe hij op de vragen van Etty reageert. Als laatste komt de polemist ’t  Hart aan bod. Eigenlijk laat hij in debatten over allerlei onderwerpen zien dat de kunst van de polemiek voor hem wezenlijk deel uitmaakt van de polemiek zelf, en in sommige van die debatten misschien wel de boventoon voert.  Zoals in de stukken waarin hij de draak steekt met het feminisme. Waarmee we weer terug zijn bij zijn visie op de vrouw. En bij zijn travestie. 

Dát is het aantrekkelijke van dit boekje en de aanpak van Etty. Bij ’t Hart heeft alles met alles te maken en zijn wereld is vrij klein, dus een biograaf heeft al snel een vrij compleet beeld in handen. Maar of hij op al haar vragen naar waarheid heeft geantwoord? Daarvoor durf ik mijn hand niet in het vuur te steken.

Elsbeth Etty / Minnebrieven aan Maarten. Over Maarten ’t Hart en zijn oeuvre / 152 blz / De Arbeiderspers, 2019

zondag 15 december 2024

De verliefde premier

Hij schrijft haar gedurende drie jaren meer dan zevenhonderd brieven. Liefdesbrieven, vaak heel hartstochtelijke. Zij moet de meeste daarvan hebben beantwoord, maar omdat hij haar brieven regelmatig verbrandde heerst omtrent de aantallen daarvan onduidelijkheid. We schrijven de periode 1913-1915, de locatie is Engeland. De Royal Mail verleent in die jaren een meer dan uitstekende service: in Londen en de voorsteden vinden dagelijks tot twaalf postbezorgingen plaats, op het platteland drie. Een liefdescorrespondentie vaart daar wel bij, maar het was en is een privé-aangelegenheid, niet bedoeld voor de ogen van derden. De briefwisseling waar we het hier over hebben is echter een uiterst ongewone. Niet alleen omdat hij de zestig al is gepasseerd en gehuwd, en zij net 26 is. Maar ook en vooral omdat hij in die jaren de minister-president van het Verenigd Koninkrijk is, en zij van adel.

Haar naam is Venetia Stanley, ze is de jongste dochter van  Edward Lyulph Stanley, 4th Baron Sheffield and Stanley of Alderley. Serieuze adel dus. Ze moet een behoorlijk vrijgevochten dame zijn geweest, want ze wijst meerdere huwelijksaanzoeken van rijke heren af. Is ze op zoek naar een zinvolle vervulling van haar tijd, zinvoller dan trouwen en kinderen krijgen? Je zou het wel denken, want wanneer tijdens een reis in klein gezelschap naar Sicilië in 1913 de premier, Henry Asquith, die zij al een poos kent, stapelverliefd op haar raakt en haar gaat bedelven onder brieven, vindt zij dat best interessant. Zeker wanneer hij in die brieven steeds vaker in detail ingaat op vertrouwelijke regeringszaken, haar vraagt mee te denken. Eindelijk iemand die haar heldere en scherpe geest waardeert, zal ze wellicht hebben gedacht. 

Wanneer Venetia in Londen is, haalt Asquith haar vaak op voor een ritje in zijn dienstauto met chauffeur. Een Napier met een ruim en comfortabel passagiersgedeelte waarvan de ramen geblindeerd kunnen worden. Ook laat hij zich graag uitnodigen voor etentjes, feestjes en ontvangsten op de grote landgoederen, waarop hij hoopt haar te kunnen treffen. Ze zijn heel voorzichtig, maar hun relatie raakt bij een steeds grotere kring van intimi bekend. Hoewel niemand precies weet hoever hun verhouding gaat. En weinigen dat trouwens veel kan schelen, in die Londense kringen van die dagen kijkt men van zoiets niet op. Zelfs mevrouw Asquith ondergaat het lijdzaam.

Maar dan komt de zomer van 1914. In Sarajevo worden de Oostenrijkse kroonprins en zijn echtgenote doodgeschoten. De keizer verlangt genoegdoening van Servië, maar stelt zulke absurde eisen dat daar met de beste wil van de wereld niet aan valt te voldoen. En omdat iedereen met iedereen door internationale verdragen is verbonden, en de onderlinge communicatie niet overhoudt, worden de Europese staten tegen wil en dank een oorlog ingerommeld. Ook het Verenigd Koninklijk.  

Asquith krijgt het als premier voor zijn kiezen. De opstelling van zijn land in het conflict, het bijeenbrengen van een enorme legermacht en de onvermijdelijke en zware verliezen op het slagveld hakken er in. Voor die geestelijke hoogspanning zoekt hij een uitlaatklep, en vindt die in zijn reeds bestaande briefwisseling met Venetia. Die wordt veel intenser. Minstens eenmaal per dag schrijft hij haar een brief, schrikt er zelfs niet voor terug originele telegrammen van ambassades of ministers ter illustratie bij te voegen. Stukken die, zeker in de oorlogsomstandigheden, worden aangemerkt als ‘staatsgeheim’. Hij ontwikkelt ook een zekere roekeloosheid, schrijft zijn briefjes aan Venetia tijdens kabinetsvergaderingen en gooit geheime telegrammen na het lezen als een prop uit het autoraam. Het duurt niet lang voordat zulke propjes op verschillende plekken in en om Londen worden gevonden en ingeleverd bij de lokale politiebureaus.

Als de ‘grootmeester van de intelligente thriller’ heeft Robert Harris een naam hoog te houden. Sinds 1992 schrijft hij iedere paar jaar een roman waarvoor hij zich baseert op historische gebeurtenissen. Beroemd is zijn trilogie over de Romeinse staatsman Cicero, of zijn romandebuut Vaderland, waarvan het verhaal zich afspeelt in de jaren zestig in een Duitsland dat de Tweede Wereldoorlog heeft gewonnen. De sfeertekening, zowel van de slangenkuil die het oude Rome was als van de ‘geslaagde’ nazi-maatschappij, is ijzingwekkend knap. Door zijn degelijke historische onderzoek beheerst Harris de materie volkomen, de verhalen lijken dan ook moeiteloos uit zijn pen te vloeien.

Ook voor Afgrond heeft hij zich historisch gedocumenteerd, waarbij het een groot voordeel was dat Venetia de brieven die zij van de premier ontving haar hele leven zorgvuldig bewaarde in enkele grote kisten met stevige sloten, en ze in 1982 al waren gepubliceerd. Haar brieven aan Asquith zijn door de premier dus vernietigd, maar dat vormde voor Harris geen probleem: hij kroop in haar huid en schreef vele tientallen ervan opnieuw.  

Liefde maakt blind, dat gold ook voor de premier. Zijn relatie met Venetia werd voor hem steeds meer een schuilplek waar hij zich kon onttrekken aan de gruwelijke werkelijkheid. Aan zijn tot op het bot verdeelde kabinet, aan zijn geniale maar oorlogszuchtige minister van Marine, de nog jonge Winston Churchill – een mooi getekend portret – en aan de steeds kritischer pers en bevolking. En ook, al wist hij dit niet, aan een onderzoek naar zijn gedrag door de Special Branch van Scotland Yard. Hij stond aan de rand van de afgrond.

Robert Harris / Afgrond / Vertaald uit het Engels ‘Precipice’ door Rogier van Kappel / 413 blz / Cargo, 2024

zondag 8 december 2024

De planetariumbouwer

In mei van het jaar 1774 nam Eise Eisinga een van de belangrijkste beslissingen van zijn leven. Misschien wel de belangrijkste. Hij besloot zijn passie voor de sterrenkunde om te zetten in het bouwen van een planetarium, een schaalmodel van ons zonnestelsel, de sterren en planeten en hun banen. En hij zou dat niet doen in de vorm van een tafelmodel, speeltjes voor rijkere heren die indertijd heel populair waren, maar in een veel grotere vorm. Het mechaniek zou het gehele plafond van zijn woonkamer innemen, waar ook de echtelijke bedstee zich bevond. De schrik sloeg zijn echtgenote Pietje om het hart toen hij het haar vertelde. Haar woonkamer zou immers jarenlang een klusruimte worden. Maar Eise was, in tegenstelling tot de heren die je ziet in het programma ´Help, mijn man is klusser!´, een uiterst planmatig iemand. Hij beloofde haar het werk binnen zeven jaar af te ronden, met minimale overlast. En dat lukte.

Tegenwoordig is de straat in het historische hart van Franeker waar het echtpaar Eisinga woonde naar hem genoemd: de Eise Eisingastraat. Op nummer 3, een vrij klein achttiende-eeuws pand met een fraaie klokgevel, bevindt zich het planetarium. Je moet er eigenlijk geweest zijn en de rondleiding hebben meegemaakt om ten volle de genialiteit ervan te bevatten, maar het is ook samen te vatten in enkele zinnen: een schaalmodel van ons zonnestelsel, hangend aan het plafond; voortbewogen door een houten mechaniek in de ‘kruipruimte’ die Eise creëerde tussen het verlaagde plafond van de begane grond en de vloer van de eerste verdieping; met alle banen en bewegingen van zon, maan en planeten doorgerekend tot in de eeuwigheid, letterlijk. Een technisch wereldwonder. Dat vonden ze bij de UNESCO ook, want het planetarium heeft sinds kort de status van Werelderfgoed.

Wie deze bijzondere man en complexe geest beter wil leren kennen, kan sinds enkele maanden terecht bij de biografie die Sandra Langereis schreef: Machineman. De tijden van Eise Eisinga. De planetariumbouwer zou vast verguld zijn geweest met deze beschrijving van zijn leven, want Langereis legt voor zichzelf de lat hoog. De persoon Eise staat bij haar centraal, maar de tijd waarin hij leefde eveneens. Dus gaat ze niet alleen in op Eisinga’s leven in de aanloop naar het planetarium, de totstandkoming ervan en de roem die het hem bracht, maar ook op zijn maatschappelijke activiteiten als bestuurder van stad en provincie, als sociaal voelend mens én zijn jarenlange verbanning om politieke redenen tijdens de Bataafse Republiek. Langereis creëert een totaalbeeld, zoals ze dat enkele jaren geleden ook zo mooi deed in haar bekroonde biografie Erasmus: dwarsdenker

Veel aandacht geeft Langereis aan het bijzondere rekenonderwijs dat de jonge Eise volgde nadat hij de dorpsschool had afgemaakt en op zijn veertiende als leerling in de wolkammerij van zijn vader was gaan werken. Daar leerde hij alle facetten van het ambacht van wolkammer, van het bewerken van de ruwe schapenwol tot mooie woldraden, het verven van de wol met behulp van zelf bedachte verfmengsels en de zakelijke aspecten van een groot bedrijf waar vele tientallen arbeiders in het fabriekje of thuis werkten. Een dag in de week echter had hij daar vrij van en volgde hij lessen bij een rekenmeester. Daar leerde hij geavanceerd om te gaan met cijfers, een vaardigheid die hem niet alleen als ondernemer en koopman van pas kwam maar, op dat moment nog onvoorzien, ook bij de latere bouw van zijn planetarium. 

Eise was vanaf zijn vroege jeugd gefascineerd door het heelal. Schrift na schrift vulde hij met nachtelijke waarnemingen, deed voorspellingen en was trots wanneer die bleken te kloppen. Toen hij eenmaal had besloten tot de bouw van zijn planetarium, diende hij eerst ‘de administratie af te handelen’, ofwel de banen en omloopsnelheden van alle planeten in ons stelsel uit te rekenen en die te verkleinen van de ware omvang naar de vier bij vijf meter van zijn woonkamer, een rekenkundige uitdaging. Hij kwam uit op 1 biljoen meter heelal op 1 meter zoldering, oftewel een schaal van 1: 1.000.000.000.000. Enige kennis van de wiskunde zou het werk zeker hebben vergemakkelijkt, maar die was alleen weggelegd voor de zonen van Friese regenten die gewoonlijk de universiteit in Franeker bezochten waar dat vak werd gedoceerd, niet voor de zoon van een eenvoudige burger. 

Toen het planetarium kort na 1780 gereed was, stroomden al direct bezoekers toe. In het begin waren het vooral sterrenkundigen, natuurwetenschappers en andere geleerden. Vaak waren zij met stomheid geslagen, zo niet verbijsterd, vertelden het door en schreven erover, kortom: het werd iets dat je moest hebben gezien. Al was er wel één minpuntje, dat ook voor Eise een kleine teleurstelling was: bezoekers konden tijdens de duur van hun bezoek geen beweging constateren, want daarvoor was die te langzaam. De omloop van de snelste planeet, Mercurius, bedroeg 88 dagen. Hij had wel een fast forward zwengel willen inbouwen waarmee hij buiten het mechaniek om een omloopje kon laten zien, maar dat stuitte op technische bezwaren. Heel erg vonden de meeste bezoekers dit niet, zij geloofden Eise op zijn blauwe ogen. Hij gaf, wanneer mogelijk, namelijk zelf de rondleidingen. Dat stelde men zeer op prijs. 

Dat dit planetarium, in de kern een wetenschappelijk verantwoorde eeuwigdurende kosmische klok die nu al zo’n 240 jaar functioneert en dat tot in de  verre toekomst zal blijven doen, nog bestaat is een klein wonder. Eise is altijd bezorgd geweest om het lot van zijn kindje, en liet voor zijn nazaten uitvoerige instructies voor het onderhoud achter. Hun belangeloze inzet heeft het voortbestaan van het planetarium lange tijd verzekerd. In 1818, Eise was inmiddels hoogbejaard, leek het even of die zorg zou worden weggenomen toen de koning het planetarium bezocht. Na afloop daarvan schreef Eise in een brief aan een vriend: ´Zijn Majesteit heeft alles naaukeurig bezigtigd, zelvs de binnendeelen van ’t Raderwerk, kruipende in de enige en bekrompene ruimte om de Raderen van de oneigale beweegingen van de Maat te beschouwen´. Eise was met Willem I meegekropen in de technische kruipruimte, hem met een kaarsje bijlichtend. Zo´n moment dat je meegemaakt zou willen hebben…. Maar het hielp, in 1825 kocht het Rijk het planetarium aan en kwam er geld voor het onderhoud.

Een rijksmuseale instelling is het planetarium allang niet meer. Het is een professioneel museum dat het afgelopen decennium flink heeft geïnvesteerd in uitbreiding van de bezoekersfaciliteiten. En het mag zich inmiddels ‘Koninklijk’ noemen. Ook dat zou Eise op prijs hebben gesteld.

Sandra Langereis / Machineman. De tijden van Eise Eisinga / 366 blz / De Bezige Bij, 2024