zondag 8 september 2024

Chopin op de Antillen

Sinds enkele weken is het zomer in mijn auto. Dat klinkt misschien als een wat ongewoon begin van een blogje, maar het is werkelijk waar. Iedere rit van langer dan pakweg een kwartiertje wordt opgevrolijkt door iets dat voor mij on-Nederlands aanvoelt. Dat me in een vrolijke stemming brengt, die meestal nog lang blijft hangen. En dat is begonnen door het lezen van een boek, vandaar dat ik er hier over kan schrijven. Hoe dat zit? Tot voor kort dacht ik dat ik van Jan Brokken, een van mijn favoriete schrijvers, alles had gelezen. Tot ik in een kringloopwinkel het boek Waarom elf Antillianen knielden voor het hart van Chopin in handen kreeg. Een gloedvol geschreven muziekgeschiedenis van de Nederlandse Antillen. En dat boek ging vergezeld van een CD, die een wereld voor mij opende. Met dank aan Jan Brokken.

Het boek dateert van 2005, maar het eerste zaadje ervoor werd al gelegd in oktober 1999. Toen las Brokken, op een lezingentour door een winters Duitsland, in de Süddeutsche Zeitung een verslag van de herdenking van de honderdvijftigste sterfdag van Fryderyk Franciszek Chopin. Die plechtigheid vond plaats in de Heilige Kruiskerk in Warschau, waar het hart van de componist in een urn wordt bewaard. Een week na die dienst begon op Zelazowa Wola, het landgoed op zo’n vijftig kilometer westelijk van Warschau waar Chopin werd geboren, een marathonconcert waarop zes pianisten alle solowerken uitvoerden. Beide gelegenheden trokken honderden bezoekers van verschillende nationaliteiten. Waaronder een groepje van elf Antillianen, die in de kerk neerknielden voor de urn. Niemand, zowel de journalist als het organiserend comité, kon hun aanwezigheid verklaren. Brokken had een vermoeden. Hij woonde al jaren op Curaçao en wist dat de muziek van de Pool op de een of andere wijze nauw verbonden was met de muziek die op de Caraïbische eilanden werd beoefend. Dat ging hij uitzoeken.  

Wederzijdse beïnvloeding van muziekstijlen, dat is wat Brokken tegenkomt: ´Ik vond in de Antilliaanse muziek waarnaar ik in mijn reisverhalen zoek: hoe culturen in elkaar overgaan’. Al zo vroeg als de eerste helft van de negentiende eeuw, nog tijdens het leven van Chopin, stak zijn muziek de oceaan over, veelal via schepen van de koopvaardij en later vooral de transporten van tot slaaf gemaakten. Veel Caraïbische componisten ervoeren die muziek als inspirerend. Je kan er op zingen en, nog veel beter, op dansen. Als huis-, tuin- en keukenpianist studeerde Brokken met enige moeite Antilliaanse dansen, walsen en mazurka’s in, om te ontdekken dat dat niet meevalt: ‘Ze zijn zangerig van aard, waardoor de melodieën zich snel en gemakkelijk in je geheugen griffen; ze zijn ook nog eens melancholiek van toon, en die stemming past goed bij de lome tropenavonden. Maar je moet lenige vingers hebben om ze met zwier te spelen.’ En ook: ‘De Antilliaanse componisten volgden het voorbeeld van Chopin. Toen ik hun werken instudeerde, begreep ik waarom: ze vergeten nooit dat de linkerhand de dansmaten moet blijven aanhouden. Zonder die huppelende linkerhand zou het karakter van de muziek verloren gaan.’  

Een van de vroegste bewonderaars van Chopin was de in het gehele Caraïbische gebied en daarbuiten werkzame componist en dirigent Louis Moreau Gottschalk (1829-1869). In zijn korte maar avontuurlijke leven, dat bestond uit een klassieke muziekopleiding in Europa, een ontmoeting met Chopin en componeren, bereisde hij zowel Noord- als Zuid-Amerika en maakte de muziek van zijn afgod daar populair. Maar ook zijn eigen bewerkingen daarvan. Brokken schrijft dat Gottschalk de mazurka, de polka en de contradans net zo lang transformeerde tot ze meer aan zwiepende palmen deden denken dan aan ruisende Poolse berken.

Omstreeks 1900 bereikte de muziekcultuur op Curaçao een hoogtepunt. Enkele tientallen componisten bedienden de muziekbehoefte van enkele tienduizenden inwoners. Muziek vormde een integraal deel van het dagelijkse leven, voor feestjes, begrafenissen of een ander officieel moment bestelde je een gauw nog even een compositie. Voor niet al te bewerkelijke wensen kon de levertijd zo kort zijn als een dag. Maar naast het leveren van dergelijke gebruiksmuziek bouwde een handvol componisten serieus aan een oeuvre. Het werk van  Wim Statius Muller, Joseph Sickman Corsen, Edgar Palm en anderen werd uitgevoerd in concertzalen, ook buiten de Antillen. Zelfs in het Amsterdamse Concertgebouw. En ook vandaag de dag houden vooraanstaande artiesten, zoals de zangeressen Izaline Calister en Tania Kross, met veel succes de muziek van de eilanden in ere.

Een van de dingen die Brokken zo leesbaar maakt, is zijn gewoonte om waar hij kan iets persoonlijks in te voegen. Ter illustratie: ‘De bewondering voor de Pool had ongetwijfeld ook met het karakter te maken dat uit zijn muziek sprak. Chopin was een elegant wezen. Niet zo vrouwelijk innemend als ik op mijn negende jaar vermoedde, toen ik zijn portret uit de radiogids knipte. Bij aankondiging van Chopin-vertolkingen werd altijd het schilderij van Delacroix afgedrukt, waarop de componist is vereeuwigd met woeste kastanjebruine lokken, een scherpe rechte neus en een broeierige, naar binnen gerichte blik. In werkelijkheid had hij mat, kleurloos haar; een haakneus, pruillippen en wimperloze, schuwe ogen. Het dandyachtige imago was een creatie, bedoeld om de geest van de romantiek te verspreiden.’

Die CD die Brokken bij zijn boek liet voegen geeft een helder overzicht van de verwerking van Chopins muziek op de Antillen. Het op een na laatste nummer daarop is ‘Bendishon Disfrasá’ van de Curaçaose musicus Oswin Chin Behilia (1938). Hemelse muziek. De gelijknamige CD, die waarnaar ik dus vrijwel dagelijks luister, staat op Spotify. Bij deze daarom eenmalig een lees- én luistertip.

Jan Brokken / Waarom elf Antillianen knielden voor het hart van Chopin / 304 blz / Atlas Contact, 2018

donderdag 5 september 2024

De boekverfilming

Toen ik een half jaar geleden de speelfilm The Zone of Interest zag, maakte dat diepe indruk op me. De kille, afstandelijke manier van acteren en filmen, de absurde tegenstelling van een huiselijk leven vlak naast het vernietigingskamp Auschwitz, de angstkreten uit het kamp die af en toe over de hoge scheidingsmuur doordrongen tot in de lieflijke tuin van Hedwig Höss, de echtgenote van kampcommandant Rudolf Höss. Dat de film was gebaseerd op een gelijknamige  roman van Martin Amis heb ik me toen niet gerealiseerd. Maar onlangs kwam ik dat boek tegen, en was nieuwsgierig genoeg om het direct te lezen.

De roman dateert van 2014. Voor Amis was het onderwerp niet nieuw, zo'n twintig jaar daarvoor had hij het ook al eens verkend in de roman Time's Arrow. Sindsdien bleef de materie hem fascineren, hij las erover en bezocht het kamp.

Mij krijg je niet snel mee om een verfilming te gaan zien van een boek dat ik al heb gelezen en goed vond. Meestal wordt zo'n verhaal er namelijk niet beter van. Versimpeling is misschien de beste omschrijving, dat wat de auteur in zorgvuldige taal, subtiel en genuanceerd op papier heeft gezet wordt heel vaak platter. Dat is begrijpelijk, want een roman van pak en beet driehonderd bladzijden lees je in een uur of acht, terwijl in de gemiddelde film het verhaal er in max drie uur doorheen wordt gejast. Ook is het maar de vraag of de manier waarop jij tijdens het lezen het verhaal hebt gevisualiseerd - dat doe je als lezer onbewust - een beetje overeenkomt met de ideeën van de makers van de film.

Het opmerkelijke van de verfilming van The Zone of Interest is dat die ten opzichte van het boek vooral is uitgekleed, gestript. In de roman gebeurt van alles. Een groot deel van de tijd verkeer je als lezer binnen de muren van het kamp. Je maakt de aankomst van de treinen mee, de selectie en de tocht naar de ‘douches’, de gaskamers. Het alledaagse functioneren van het kamp lijkt aan de buitenkant strak en militaristisch, maar achter de schermen wordt er door de kampleiding flink aangerommeld. Er is een meervoudig perspectief, want er zijn drie vertellers: de kampcommandant, die bij Amis Paul Doll heet, de officier Golo Thomsen die is belast met de bouw van een fabriek van IG Farben, net buiten het kamp, en de Poolse Jood Szmul, die is belast met het leegruimen van de gaskamers na iedere ‘douche’. Doll weet de fles aardig te raken en raakt  langzaamaan de weg kwijt. Thomsen, een neefje van Hitlers secretaris Martin Borman, is een sympathieke rokkenjager die verliefd raakt op Hannah Doll, de vrouw van de commandant en ook daadwerkelijk toenaderingspogingen doet.  En Szmul leeft van dag tot dag in het besef dat iedere ruimingsploeg na enkele maanden zelf zal worden opgeruimd. Zijn grootste angst is dat hij, vóór dat gebeurt, op een dag zijn vrouw, die nog op vrije voeten is, zal aantreffen in de berg lijken.

Wie de film heeft gezien realiseert zich inmiddels wat de filmmakers hebben gedaan: alle jassen van de haakjes gehaald, alleen de kale kapstok staat er nog. Het boek is indrukwekkend, maar uiteindelijk is het een roman zoals er meer zijn geschreven. De film bestaat vrijwel uitsluitend uit de hoogst noodzakelijke verhaallijnen en dito scènes. In het boek is vrijwel continu iemand aan het woord, en hebben we te maken met talrijke monologues interieurs. De film bevat veel stiltes, het kamp wordt nauwelijks benoemd. Het Kwaad, dat wat je met een hoofdletter schrijft, hoef je immers niet uit te leggen. Het impliciet tonen voldoet, het is immers universeel begrijpelijk.

Door het scenario van de film slechts losjes te baseren op het origineel van Amis en er vervolgens een volkomen eigen draai aan te geven heeft Jonathan Glazer, verantwoordelijk voor scenario en regie, een nieuw kunstwerk geschapen. De film is even authentiek als de roman, een vergelijking is niet zinvol. Zo kan ik prima leven met boekverfilmingen... 

Martin Amis / The Zone of Interest / 311 blz / Vintage Books, 2014

Nederlandse editie: Het interessegebied



zondag 1 september 2024

De Nieuwsgier

Een huis of appartement in het historische hart van Den Haag is voor de meesten van ons niet weggelegd. Te duur. En wanneer je ook nog een mooi uitzicht op je verlanglijstje hebt staan, kun je het helemaal vergeten. Onbetaalbaar. De achttiende-eeuwse courantier en schilder Jacob Campo Weyerman moet zich dan ook de koning te rijk hebben gevoeld toen hij eind 1738 een kamer betrok met bijgaand uitzicht op de Hofvijver, het Binnenhof en het Mauritshuis zou je denken. Maar nee, niets was minder waar. Die kamer bevond zich namelijk in de Gevangenpoort, en Weyerman werd daar ondergebracht omdat hij werd verdacht van meerdere misdrijven. Een half jaar later, na eindeloze verhoren, besloot de rechtbank hem ‘te confineren voor altoos’. Levenslang dus. Uit te zitten in diezelfde Gevangenpoort. Op eigen kosten. 

Jacob Campo Weyerman (1677-1747) was onbetwist een van de meest kleurrijke figuren van zijn tijd. Hij kende een jeugd als zoon van een militair in het leger van prins Willem III en een moeder die als een soort marketenster de plaatsen in Brabant volgde waar haar man was gelegerd. Zijn eigen militaire loopbaan was kort, en weinig succesvol. Een leertijd bij een kunstschilder bracht zijn artistieke talent voor het schilderen van bloemstillevens aan het licht en opdrachten volgden, maar met vrijwel al zijn opdrachtgevers kreeg hij ruzie. De constante in zijn optreden lijkt te zijn dat hij maar moeilijk iemand boven zich kon dulden. Als kunsthandelaar maakte hij vervolgens een paar grote klappers, maar overtrad de grenzen van het metier en moest de benen nemen. Rondreizend, nu eens hier en dan weer daar wonend, rondhangend in de indertijd populaire koffiehuizen, las hij vaak de lokale krantjes die daar lagen. En zo ontstond het idee: zo’n krantje, dat kon hij veel beter! Actueler, smeuïger, meer de lezer aan zich bindend. En in 1720 begon hij met De Rotterdamsche Hermes.

Een lokale krant, een keer per week verschijnend, in het begin vier pagina’s folioformaat, later acht. Lokale nieuwtjes kon je er in vinden, maar de Rotterdamse lezers lazen ook graag nieuws uit andere steden en over landelijke onderwerpen. En, iets wat je misschien niet direct verwacht, opiniestukken over maatschappelijke kwesties. Weyermans balanceerde bij het schrijven van die laatstgenoemde artikelen heel subtiel op het verwachtingspatroon van zijn vaste lezers, dit waren immers de stukken waarover de heren in de koffiehuizen met elkaar in discussie zouden gaan. Gaandeweg verfijnde Weyerman hierin zijn techniek. Ook gaandeweg trad hijzelf meer op de voorgrond. Want als hij íets had, was het wel een mening.

De naam Weyerman werd een begrip. Steeds na twee jaargangen hief hij zijn krant op en begon een nieuwe, niet nadat de oude door zijn drukker en uitgever in een mooie gebonden editie was aangeboden. Ze bestaan dus allemaal nog. Steeds 104 afleveringen van acht bladzijden. Na De Rotterdamsche Hermes volgden bladen als Den Amsterdamschen Hermes, op haar beurt opgevolgd door De Ontleeder der Gebreeken, Echo des Weereldts, De Doorzichtige Heremyt en Den Vrolyke Kourantier. Steeds met een iets andere insteek, maar zorgvuldig de trouwe lezer aan zich bindend. 

Hoe lang kun je doorgaan met zoiets? Wanneer raken je lezers verzadigd? Of jijzelf? Na ruim tien jaar, omstreeks 1730, bespeurde Weyerman bij zichzelf uitputtingsverschijnselen. Daarbij raakten zijn bronnen langzaamaan opgedroogd, over zowat alles had hij al eens of meermaals geschreven. Al enkele jaren nam hij veel over uit vooral Engelse kranten en boeken. Bijna niemand in Holland las Engels, dus dat was redelijk veilig en bovendien een min of meer geaccepteerde praktijk. Maar zelfs daarvoor ontbrak hem steeds vaker de energie. Zijn inkomsten liepen terug.

Weyerman was inmiddels bedreven in het journalistieke lospeuteren van informatie. Of anders in het logisch deduceren van informatie uit meerdere bronnen tot één gegeven. Met andere woorden: hij wist heel veel over de personen over wie hij schreef, die hij met zijn pen op de korrel nam. Kennis die hen chantabel maakte. Toen Weyerman eenmaal die grens was gepasseerd, met regelmaat zijn slachtoffers confronteerde met negatieve artikelen waarvan ze de verschijning konden afkopen, ging het vrij snel richting afgrond. Toen bleek ook dat hij in de jaren ervoor door zijn artikelen – die regelmatig onnodig kwetsend waren geweest – iets te veel vijanden had gemaakt. Een beschuldigend artikel over Holland´s nationale trots, de VOC, een stuk dat hij in opdracht schreef, als een huurmoordenaar met de pen, deed hem uiteindelijk de das om. 

Die cel in de Gevangenpoort was niet eens oncomfortabel. Hij had een bed, een haard, kreeg dagelijks water en brood en kon bij de cipier wat extra´s kopen wanneer hij geld had. Dat moest hij dan wel zelf verdienen, want zijn vrouw en kinderen leefden inmiddels van de armenzorg. Dus schreef hij, stelde een bloemlezing samen en meer van dergelijk sprokkelwerk. Een verzoek om de tralies voor zijn raampje te verwijderen, omdat die hem hinderden bij het schilderen van het uitzicht, werd niet gehonoreerd. Na acht jaar opsluiting, weinig tot geen buitenlucht, slecht eten en een gebrek aan beweging doofde zijn kaars langzaam uit. 

Peter Altena schreef met Nieuwsgier niet alleen een biografie met een uiterst toepasselijke titel, maar weet Weyerman ook uit het verdomhoekje te halen waarin hij door historici te lang is weggestopt. Je kan hem een charmante schelm vinden of een doortrapte boef, maar het is in ieder geval een man die voor honderd procent zijn eigen weg ging. De vele honderden kranten die Weyerman vulde, en die in de gebonden edities nog steeds zijn te lezen, vormen eigenlijk een monument dat hij, onbedoeld, voor zichzelf heeft opgericht en aan ons nagelaten. 

Peter Altena / Nieuwsgier. Jacob Campo Weyerman 1677-1747 / 368 blz / Boom, 2024

zaterdag 24 augustus 2024

Animator

Woorden die komen aanrollen, zinnen die voortdenderen, speelse alliteratie, spitsvondige woordgrapjes en grootse uitspraken over het leven: de nieuwe roman van Dimitri Verhulst biedt dát waarom ik hem ooit bewonderde. Ik luisterde naar Bechamel Mucho, wat mijn oordeelsvermogen misschien enigszins aantastte, in positieve zin. Weinig schrijvers bezitten de gave uit eigen werk voor te lezen op zo’n manier dat het iets wezenlijks toevoegt. Maar Verhulst kan dat. In de net vier uur die het kost om de kleine roman voor te dragen wist hij mij daadwerkelijk mee te slepen.

Maar dat is de ambachtelijke woordkunstenaar aan het werk. Dat is de verpakking. Om de inhoud van het verhaal te begrijpen, heb ik maar een tweede keer geluisterd. Bechamel Mucho is het verhaal van Alex, een jonge veertiger die door omstandigheden mislukt als ondernemer – hij bedacht kaas, gemaakt uit moedermelk – en dan als broodwinning voor een jaar animator wordt bij een groot clubresort op Mallorca. In de loop van het seizoen leert hij een handvol vrouwen kennen die hem het verhaal van hun leven vertellen, en met wie hij naar bed gaat. Die geschiedenissen zal Verhulst bedoeld hebben als een spiegel van de hedendaagse maatschappij. 

Het concept is doordacht, bij de verhalen van de vrouwen zal voor velen wel iets herkenbaars zitten. Het is ook heel intens kijken naar de samenleving van vandaag, wat van de literatuur wordt verwacht. Maar voor mij werkt het niet. Ik voel het als een boodschap die met kracht mijn richting wordt uitgeduwd, maar snap tegelijkertijd niet precies wat die boodschap nu is: de leegte van de maatschappij, de mens als kuddedier, zelfs in de tijd die echt van hemzelf is? De rol van Alex, die op zijn wekelijkse vrije dag op een scooter met de wind in zijn haren de vrije natuur opzoekt, en die aan het einde van het seizoen met eenzelfde gevoel van vrijheid zal gaan nadenken over zijn plek in de wereld, is naar mijn smaak net iets te obligaat uitgewerkt.

Luister het boek vooral, dat is een feestje.

Dimitri Verhulst / Bechamel Mucho / Luisterboek, voorgelezen door de auteur / 4 uur en 11 minuten / Atlas Contact, via Storytel, 2024

woensdag 21 augustus 2024

'Het Wit'

Kun je het openen van de deur van een berghut ervaren als het betreden van de poort naar het Paradijs? Wel als je bezig bent met een tocht over besneeuwde Alpenpassen, half maart, je vroeg in de ochtend vanuit de Breslauer Hütte aan de volgende etappe bent begonnen en je na uren ploeteren moest vaststellen dat de snijdende wind, schuivende sneeuw, slecht zicht  en een temperatuur van minus 13 betekenen dat je nauwelijks 200 meter per uur aflegt. De vraag maar even laten rustend waarom je bij deze omstandigheden überhaupt de deur bent uitgestapt, is de beslissing om terug te keren dan de enige juiste. Al kost het weer uren om die veilige hut te bereiken, maar dan voelt het ook alsof je het Paradijs binnenstapt.

Het is Sylvain Tesson die deze passende vergelijking maakt. Reiziger, avonturier en schrijver. Ik las eerder zijn verslag van een lange winter in een blokhut aan het Baikalmeer, en heel recent zijn ietwat onzinnige maar uiterst onderhoudende project om Napoleons terugtocht uit Rusland van 1812 te reconstrueren. Op de motor met zijspan. In Wit realiseert hij zijn lang gekoesterde wens om, in een flauwe boog van het Franse Menton tot het Italiaanse Triëst, in de winter de Alpen te bewandelen. Of liever klauterend en skiënd, want de route leidt over de passen, toppen, graten en gletsjers. De tocht is een meerjarenproject, in de winter van 2018, 2019, 2020 en 2021 leggen Tesson en zijn twee tochtgenoten steeds zo’n twintig etappes af. 

Bij vertrek uit Menton wordt Tesson vergezeld door zijn vriend Daniel du Lac, die in het dagelijks leven berggids is. Al vrij snel ontmoeten ze in een berghut een Parijse ingenieur, Philippe Rémoville, die zich voor de duur van het project bij hen aansluit. 

De tocht zoals zij die maken zit vol gevaren. En al ben je voorzichtig, neem je alle regels in acht en vermijd je potentieel gevaarlijke plekken en situaties, een besneeuwd berglandschap kan heel onvoorspelbaar zijn. De mannen zijn zich daarvan bewust en menen te weten wat ze doen, maar meermaals noteert Tesson in zijn verslag dat hij, een ijshelling overstekend, een paar honderd meter abseilend van een loodrechte rotswand of skiënd langs een afgrond die je in de mist niet goed kan zien, doodsangsten uitstaat. Ook zijn beschadigde rugwervels, opgelopen bij een val enkele jaren eerder, spelen hem soms parten. Zijn verslag deed me af en toe denken aan de befaamde klimverhalen van de Brit Joe Simpson, die in de jaren tachtig en daarna in de Andes en op andere plekken ijzingwekkende situaties meemaakte. Tesson: ‘Als we ons echt bewust waren geweest van alle spleten waar we blindelings overheen gingen, hadden we het nooit aangedurfd. Levensles: niet alles willen weten. Transparantie is die toestand waarin je, doordat je van alles weet hebt, ook voor alles bang bent.’

Waarom de tocht maken? Uit een zucht naar de pure natuur, hoog in de bergen willen zijn, weg van het dagelijkse leven? Om erover te kunnen schrijven? Is het een beroep, een manier om aan de kost te komen? Misschien van alles een beetje, maar het lijkt voor Tesson belangrijker om nieuwe wegen in te slaan, zijn tomeloze nieuwsgierigheid naar de natuurlijke verschijnselen in deze wereld te bevredigen. Hij noemt het gebied in zijn tekst steevast ‘het Wit’, daarmee iets als een gevoel tussen hem en die wereld oproepend. De volgende passage is in dat opzicht verhelderend: ‘Tussen de stammen schraapten onze ski’s over het ijs. […] Met onze ski’s tikten we de vergetelheid af. We gingen op in de ruimte, dat wil zeggen in de tijd, waarbij de inspanning de cadans aangaf. Een dergelijke versmelting vind je terug in de finale van Mahlers negende. Muziekflarden komen samen en vervloeien als mistbanken. Nauwelijks hoorbaar gaan ze in elkaar op. Van de melodielijn blijft haast niets over. Pianissimo wordt er in dit amalgaam één noot aangehouden, die de oplossing ervan aankondigt. Hij duurt alsmaar voort. Serene kalmte: Alles verstilt. Transparantie: de tijd lost op. Het Wit blijft: Vrede daalt neer.

Sylvain Tesson / Wit / Vertaald uit het Frans door Eef Gratama / 255 blz / De Arbeiderspers, 2024

zondag 18 augustus 2024

´Een dag om aan de balk te spijkeren´

‘Het stikt van de literaire prijzen, hoor ik wel eens iemand zeggen. Nou en, denk ik dan. Mooi toch? Het is voor de meeste auteurs nauwelijks te doen om van hun schrijverij te leven, dus ieder eerbetoon is meegenomen, zeker wanneer daar ook nog een aardige pot met geld aan is verbonden. Een van de aardigste prijzen vind ik de Zeeuwse Boekenprijs, die jaarlijks wordt toegekend aan een werk – fictie, non-fictie of poëzie– waarin Zeeland de hoofdrol speelt. Of dat is geschreven door een in de provincie werkzame, of daar geboren auteur. Schrijvers en uitgevers dienen hun werk in het voorjaar in te leveren, de uitreiking is steeds in november. De hele zomer gonst het dus, en wordt er druk gelezen. Loop een boekhandel in Zierikzee, Goes, Middelburg, Vlissingen of Hulst binnen en je ziet de affiches en de prominent opgestelde titels van de shortlist. Omdat wij door omstandigheden een groot deel van de zomer in Zeeland doorbrengen, krijgen we daar altijd iets van mee.

Zeeland, levert dat nu schrijvers van formaat? Jazeker, vergis je daar niet in. Om enkele bekende auteurs te noemen: Oek de Jong, Annejet van der Zijl, Carolijn Visser, de zojuist overleden Wessel te Gussinklo, Franca Treur, Jan Vantoortelboom en Ester Naomi Perquin. Mijn favoriete Zeeuwse auteur is Rinus Spruit (1946). In 2013 publiceerde hij de roman Een dag om aan de balk te spijkeren. Een fenomenaal goed boek, maar hij had de pech dat in hetzelfde jaar Oek de Jong zijn monumentale familiegeschiedenis Pier en Oceaan had ingezonden. Die won, en Spruit moest het doen met de Prijs van de Zeeuwse Boekhandel. Maar Spruits roman staat nog steeds hoog genoteerd in mijn lijstje van favoriete boeken, dus breek ik er vandaag maar weer eens een lans voor.   

Een dag om aan de balk te spijkeren speelt zich voor een belangrijk deel af in het gehucht Zevenkoten op Walcheren. Het Zeeuwse landschap en het boerenleven wordt door Spruit zo mooi in beeld gebracht dat die passages voor veel lezers tot de hoogtepunten van boek zullen horen. Maar de echte thema's van het boek zijn toch wel de verhouding tussen een vader en een zoon, en de zoektocht van die laatste naar levensgeluk. Die thema’s liggen Spruit na aan het hart, om de eenvoudige reden dat hij voor de hoofdpersoon zijn eigen leven als model heeft genomen.

Het verhaal begint in het midden van de jaren zestig. De zeventienjarige Maarten Rietgans fietst dagelijks van zijn ouderlijk huis in Zevenkoten naar Goes, waar hij als jongste bediende bij de Boerenleenbank werkt. Zijn vader is landbouwer. Die heeft een stuk grond waarop hij gewassen verbouwt, maar geen eigen materieel om de grote werkzaamheden uit te voeren, zoals ploegen of oogsten. Daarvoor is hij afhankelijk van de naburige boeren of loonbedrijven. Wanneer Maarten negentien is overlijdt zijn moeder én verliest hij zijn baantje als jongste bediende. Hij wordt overgeplaatst naar de afdeling boekhouding van de bank. Dat ziet hij niet zitten en hij besluit om een opleiding tot verpleger te gaan volgen. Dat hij daarvoor naar Rotterdam moet verhuizen is geen probleem, hij beschouwt die stap juist als een nieuw begin.

De keuze voor de verpleging maakt Maarten heel bewust. Hij wil een 'goed mens' worden, boven anderen uitstijgen zoals Florence Nightingale en Moeder Theresa dat deden. Als verpleger in opleiding, en als enige man, studeert hij hard en presteert hij opvallend veel beter dan zijn vrouwelijke medestudenten. Maar zijn drive komt voort uit een minderwaardigheidsgevoel en een grote verlegenheid, de goede studieresultaten zijn eigenlijk een compensatie voor zijn belabberde sociale functioneren. Hij is een eenling, een tobber die maar heel moeilijk contacten kan leggen. Vriendinnen zoekt hij via contactadvertenties. Soms vindt hij er op die manier een en houdt de relatie een tijdje stand. Maar veel vaker blijft het bij een enkele ontmoeting. Soms knapt hij zelfs al af op een schrijffout in een brief van een vrouw. Wanneer hij slaagt voor zijn examen begint het gewone leven als verpleger. Maar dat gewone leven, zonder de studiedruk maar mét de sociale omgang met anderen, is te veel voor hem. Hij kan het niet aan, is voortdurend bang te falen.

De daaropvolgende dertig jaar is Maarten zoekende. Naar een geschikte baan, een vrouw die bij hem past, naar gemoedsrust, naar het geluk. Soms gaat het een tijdje goed, maar nooit heel lang. Desondanks blijft hij het proberen, met een aandoenlijke oprechtheid en moed. Zijn vader, wonend op het boerderijtje, is voor Maarten een ankerpunt. Bij hem vindt hij soms de rust die hij zoekt. Zo complex als de zoon in elkaar zit, zo eenvoudig is het leven voor de vader. Hij leeft van dag tot dag, van seizoen naar seizoen. Iedere dag is er weer een. Een geslaagde dag, een dag die niet meer stuk kan, prijst hij vaak al in de middag. Dat is ´een dag om aan de balk te spijkeren´.

Kort na zijn pensionering keerde Spruit terug naar zijn geboortedorp en betrok het huisje van zijn inmiddels ook overleden vader. Hij debuteerde in 2009 met De rietdekker, een kleine roman over zijn vader. Daarna volgde Een dag om aan de balk te spijkeren dat hem in Zeeland wereldberoemd maakte. We zijn nu enkele boeken verder, het complete werk van Spruit zal inmiddels zo’n vijfhonderd bladzijden omvatten. Een klein oeuvre dus, met een sterke samenhang. Het pretendeert niets, maar is ontwapenend mooi.

De term ‘schrijven’ is mij eigenlijk wat te sterk voor wat Spruit doet, ‘boekstaven’ is misschien een passender omschrijving. Een voorbeeld daarvan is het volgende: ‘In de vensterbank in de keuken heb ik een schrift neergelegd waarin ik aantekeningen maak over het leven rondom mijn huis. Het ligt op de plaats waar vader altijd zijn agenda neerlegde. Dat was ook een soort dagboekje, meestal schreef hij er iets in over het weer. Om de paar maanden kijk ik het schrift eens door, dan lees ik terug wat ik geschreven heb over het land, de seizoenen. Dan lees ik het heden dat verleden is geworden.’

Vanaf de keukentafel uitkijken over het land, de natuur observeren, mijmeren over het leven van zijn ouders en grootouders: veel van Spruits dagen zijn daarmee gevuld. Hij schrijft over de vrouwen die dagelijks langsfietsen om boodschappen te doen en hem met enige minachting aankijken, want ‘ik zit daar maar’. Je zou hem, in hedendaagse termen, een kampioen der onthaasting kunnen noemen.  

Rinus Spruit / Een dag om aan de balk te spijkeren / 224 blz / Uitgeverij Cossee, 2013

zondag 11 augustus 2024

Met Napoleon in de zijspan

Min of meer zinloze projecten zijn soms wél de leukste. De afgelopen dagen las ik een boek over zo´n project. Een jongensboek. Een reisavontuur, geschreven door een man die in zijn kern altijd een jongen is gebleven. Het boek is – bij wijze van spreken dan – ook vooral bedoeld voor jongens. En zelfs de hoofdpersonen in het verhaal zijn zonder uitzondering jongens. Die van het type ´niet lullen maar poetsen´. Die begrijpen dat je als bij toverslag een briljant idee kan krijgen, en dat je dan vooral niet te lang moet wachten met het ten uitvoer brengen ervan. Waar heeft ie het in godsnaam over, hoor ik u denken. Wel, over een van de grappigste boeken die ik in jaren las. Alleen de titel ervan al: Berezina. Met Napoleon in de zijspan. Geschreven – vanzelfsprekend - door een Fransman, de avonturier Sylvain Tesson

In de vroege zomer van 2012 maakte Tesson met wat vrienden een zeiltocht door de Canadese Arctische wateren. Het was, afgezien van enkele uitdagende beklimmingen van steile rotswanden, naar Tessons maatstaven een nogal gezapige reis. Op een avond zat hij met zijn vriend Gras op het voordek wat te kletsen, terwijl kleine walvissen sloom voorbij zwommen, lui op hun zij rolden. 

“ ‘We moesten maar weer eens een echte reis ondernemen, jongen. Ik baal van deze mormonencruise’, zei ik.

Een echte reis, wat houdt dat in?, zei hij.

Gekkenwerk, een obsessie die een mythische dimensie krijgt’, zei ik, ‘die stromenloos, tomeloos is, doortrokken van geschiedenis, geografie, besproeid met wodka, een neergang á la Kerouac, een onderneming die ons ’s avonds hijgend zal achterlaten, in tranen aan de rand van een greppel. Koortsig …’

O ja?’, zei hij.

Ja. Dit jaar in december gaan jij en ik naar de Boekenbeurs in Moskou. Waarom rijden we dan niet terug naar Parijs per motor met zijspan? Op een mooie Ural van Russische makelij? Jij lekker warm in de bak, je kunt de hele dag lezen. Ik zal wel rijden. We vertrekken van het Rode Plein, we stomen pal westwaarts naar Smolensk, Minsk en Warschau. En zal ik je eens wat vertellen?

Doe maar’, zei hij.

Dit jaar is de Terugtocht van Napoleon uit Rusland tweehonderd jaar geleden’, zei ik.”

Historische symboliek, daar weten veel Franse schrijvers en historici wel raad mee. En Napoleon Bonaparte zien als halfgod? Ook niet ongewoon. Al kun je Tesson een dergelijke verering niet verwijten, daarvoor staat hij toch teveel met beide benen op de grond. Maar hij houdt van mooie verhalen, en is zielsgelukkig wanneer hij er zelf een kan creëren en doorgeven. Dus zou hij, het idee eenmaal geboren, in de sporen van Napoleon van Moskou naar Parijs rijden, met wat vrienden, op de motor, in dezelfde periode als Napoleon: de beginnende Russische winter. Dat is niet ideaal, maar Napoleon maakte nu eenmaal de kostbare fout te treuzelen met zijn vertrek uit Moskou, dus dat Tesson vanwege de Moskouse Boekenbeurs eveneens te laat zou vertrekken was wel toepasselijk.

En dan die motorfiets, een Russische Ural. Een legendarisch ding. De Sovjets bouwden ze vanaf de jaren dertig als legermotor door, heel simpel, Duitse BMW’s na te bouwen. De Ural is nog steeds in productie, de laatste jaren met behoorlijke moderniseringen. Maar de exemplaren waarop Tesson en zijn vrienden eind 2012 reden waren tweedehands exemplaren, dus wat ouder. Modellen met weinig elektronica, en daarmee weinig kans op niet te repareren pech. Er bestaat een gezegde dat je onderweg vrijwel alles aan een Ural kan herstellen mits je maar een waterpomptang bij je hebt. Er bestaat nóg een gezegde dat zo mooi is dat het een mythe moet zijn: dat je van een Ural ruim twintig procent van de schroeven kan losdraaien, en dat hij dan nog steeds rijdt. Dan is het wel handig om te weten welke schroeven, denk ik dan...

Onderweg heeft het groepje – naast Tesson twee Fransen en twee Russen - dat zich volgens het op de zijspan gemonteerde banier als ‘lichte cavalerie lansiers in het 1ste regiment’ beschouwt het meeste last van de lage topsnelheid van hun Urals. Die ligt rond de 80 kilometer per uur. Ze worden op de hoofdwegen dan ook continu door denderende vrachtwagens ingehaald én besproeid met sneeuw en modder, waardoor ze elke paar kilometer niets meer zien door het vizier van hun helm. En wanneer ze wél wat zien, zeker in landelijke en bosrijke streken, geldt dat wat tijdens de terugtocht van Napoleon ook al zo´n demoraliserende factor was: ‘…. op de avond van een dag waarop elke inspanning zinloos leek omdat de verte maar niet dichterbij kwam. De uitgestrektheid van Rusland is ontmoedigend.’

Maar het onderweg zijn is niet alleen ellende. Het is ook denktijd, lege uren waarin je kan terugkijken op het lot van die drommels, Napoleons voetvolk, ‘arme kerels die, in hun lompen gewikkeld, voortstrompelen over be-ijsde wegen, zich in leven hielden met bedorven ingewanden.’ Die ieder moment vanuit dichte bosschages konden worden beschoten door kozakken, en die bij de roemruchte oversteek van de half door ijsschotsen bedekte Berezina een brug moesten bouwen en tegelijk de Russen van zich afhouden. Het enige doel daar was overleven, iedere gedachte aan een glorieus Frankrijk was heel ver weg. Het brengt Tesson op de vaststelling dat zijn tocht eigenlijk, meer dan aan de keizer, een eerbetoon is aan die honderdduizenden soldaten die geloofden in hun land, in hun keizer, maar die hun leven moesten geven op een moment dat de strijd allang was verloren. 

Halverwege zijn smadelijke terugtocht verliet Napoleon het restant van zijn Grande Armée en snelde vooruit. Dat was in het stadje Smorgoni in het huidige Wit-Rusland. Berichten over politieke onrust in Parijs deden hem besluiten zo snel mogelijk daar zijn plaats weer in te nemen. Na een lange, soms ruige tocht op de trouwe Urals reed Tessons groepje ‘radicalisten-napoleontisten-uralisten’ op 15 december 2012 in Parijs de Place des Invalides op. En parkeerden hun motoren, op enkele meters van het graf van de keizer. 

De tocht was een bijzonder avontuur. Maar drukte je ook met de neus op de feiten, en leidde tot discussies die ze onderweg, ’s avonds bij een fles wodka in de vaak wat schamele onderkomens, hadden gevoerd: ‘Bezag Napoleon, al was het maar eens in zijn leven, de verliezen aan manschappen anders dan vanuit de statistiek? Verwaardigde hij zich, al was het één keer, de bril van de strateeg af te zetten om te begrijpen dat “in het harnas gestorven” meer was dan alleen een uitdrukking? Drong het tot hem door dat achter die woorden een weefwerk van persoonlijke wederwaardigheden, van menselijke handelingen verscholen lag? Had hij ooit wel eens oog voor de tragische kant?’ Hij had in de zijspan moeten zitten, dan hadden ze hem dat dertien dagen lang kunnen vragen.

Sylvain Tesson / Berezina. Met Napoleon in de zijspan / Vertaald uit het Frans door Marianne Kaas / 207 blz / De Arbeiderspers, 2015