woensdag 7 juni 2023

Vertellingen van het Groningse platteland

Een tijdcapsule, een momentopname uit het leven in een kleine gemeenschap, zo ongeveer zou je de verhalen kunnen noemen die Allard Schröder laat spelen in het Groningse dorpje Wenst. Groot is Wenst niet, het bestaat uit een kleine kern met café bij de brug over het kanaal en verder boerderijen en plaggenhutten in het buitengebied. Voor wie het Groningse platteland niet direct voor ogen heeft: het is plat, met weidse uitzichten over veelal leeg land, dus over zo goed als niets. Het is aardappelland, de aardappelmeelfabriek staat een eind verderop langs het kanaal. Tijdens de campagne blaast de wind het vuile, stinkede Sell schuim door het kanaal en over de velden. En het is 1952, nu zeventig jaar geleden. In veel opzichten een andere tijd. 

Ieder kort verhaal, met een maximale lengte van zo’n dertig bladzijden, is een afgeronde, op zichzelf staande vertelling. Steeds opgebouwd rond één inwoner. Soms duikt een personage een tweede keer op, maar dat blijft een uitzondering. Wel speelt de buitenwereld regelmatig een rol, met name die welke door Schröder ‘de Stad’ wordt genoemd. Het zijn die verhalen, waarin het vertrouwde, onveranderlijke dorp de onvoorspelbare, onzichtbare buitenwereld ontmoet, die daardoor een extra spanningsboog krijgen.

Sommigen verhalen kun je zo verfilmen, doen denken aan die van Luigi Pirandello zoals ze zijn verfilmd door de broers Taviani. Bijvoorbeeld de geschiedenis van Afien Elveringa, een wat naïeve straatarme weduwe van een keuterboertje. Zij vindt in het land een baby en neemt die onder haar hoede. Een onbeschrijflijk mooie idylle, die eindigt wanneer het jongetje een jaar of zeven is en door de gemeentelijke instanties wordt ontdekt. Of het verhaal Sellinger. Daarin keert de jood Heiman Sellinger in 1951 terug naar Wenst. In 1942 was hij ondergedoken, zijn smoorverliefde vriendin Else Obbinge achterlatend. Zij nam na de oorlog aan dat hij deze niet had overleefd en trouwde met de dorpsonderwijzer. Een huwelijk waarin zij niet gelukkig is. Wanneer zij hem weer ziet, komt alles terug. Hij is rijk, en inmiddels Amerikaan. Maar wat moet ze doen?

Schröder en het dorpje Wenst vormen al langere tijd een eenheid. In 2009 verscheen Wenst, verteld in acht afzonderlijke geschiedenissen uit het jaar 1952. Dertien jaar later volgde Sellinger. Wenst, het tweede boek. Om hun samenhang te benadrukken gebruikte Schröder voor de cover dezelfde afbeelding, maar dan in spiegelbeeld. Ik ontdekte beide bundels pas onlangs, en las ze kort na elkaar. Verslavend. Had nog nooit een verhalenbundel in één dag uitgelezen. 

Allard Schröder / Wenst, verteld in acht afzonderlijke geschiedenissen uit het jaar 1952 / 192 blz / De Bezige Bij, 2009 & Allard Schröder / Sellinger. Wenst, het tweede boek / 240 blz / De Bezige Bij, 2022

zondag 4 juni 2023

Het slavenschip

Het is een gruwelijk beeld dat Marcus Rediker beschrijft in Het slavenschip: iedere morgen dalen bemanningsleden af naar de verdiepingen waar de tot slaaf gemaakten  zij aan zij vastgebonden liggen, om er de lichamen van de overledenen van hun boeien te ontdoen. Die worden dan zonder poespas overboord gegooid, waar een school haaien die het schip trouw volgt al klaarligt voor de dagelijkse maaltijd. Omdat gemiddeld een op de acht tot slaaf gemaakten tijdens de overtocht van West-Afrika naar Noord-Amerika of het Caribisch gebied overlijdt, wat voor de gehele periode 1500-1875 leidt tot een aantal van anderhalf miljoen, mag je van Rediker gerust spreken van een maritieme holocaust. In onze kleine reeks blogjes over boeken over de slavernij, in de aanloop naar Keti Koti op 1 juli, is vandaag hét handboek over het Atlantische transport van de ongelukkigen aan de beurt. Dat recent, vijftien jaar na het verschijnen van de inmiddels met prijzen overladen Engelstalige editie uit 2007, in het Nederlands is vertaald.

Rediker focust in zijn boek op de periode 1700-1808 en op het transport over de Atlantische Oceaan. Zo omstreeks het jaar 1700 was de al eeuwen bestaande internationale slavenhandel uitgegroeid tot een professioneel georganiseerd verdienmodel. Zij werd weliswaar uitgevoerd vanuit meerdere havens in Europa en Noord-Amerika, maar het Britse Liverpool was het hart van de onderneming. Op basis van ervaring waren de schepen die werden ingezet de voorbije eeuw geëvolueerd tot vlekkeloos werkende machines die per reis grote aantallen tot slaaf gemaakten konden vervoeren zonder al te grote risico’s voor de veiligheid van de bemanning. Een prent met plattegronden van het Britse slavenschip Brooks, vervaardigd omstreeks 1789, laten per persoon een ligbreedte van maximaal 60 centimeter zien, bij een hoogte van het dek van hooguit 1,2 meter. Met meerdere volle dekken was een lading van zo’n 650 tot slaaf gemaakten heel goed mogelijk.

Het transport van de tot slaaf gemaakten wordt meestal aangeduid als de Middenpassage. Dit omdat het systeem was gebaseerd op drie passages. Het schip zeilde eerst van Europa naar West-Afrika, ruilde daar de meegebrachte goederen tegen een menselijke lading en zeilde dan de Atlantische Oceaan over om in Noord-Amerika of het Caribisch gebied de tot slaaf gemaakten te verkopen. Met de daar aangekochte suiker werd de reis naar de thuishaven dan weer aangevat.  

Rediker beschrijft alle stadia van de reis van de tot slaaf gemaakten, van hun gevangenneming in Afrika tot hun verkoop op de plaats van bestemming. Het was de verantwoording van de kapitein van een slavenschip om, liggend voor de kust van Afrika, de ruimen vol te krijgen. Dat was nog een hele kunst, zeker wanneer het aanbod van tot slaaf gemaakten niet heel groot was en er meerdere schepen op dezelfde locatie hadden afgemeerd. De aanvoer werd in de meeste gevallen verzorgd door Arabische slavenhandelaren, al waren er ook lokale vorsten die er niet voor terugschrokken in tijden van slapte wat eigen onderdanen aan te bieden. Kapiteins die ook een goede koopman waren, legden hier de basis voor hun winst.  

De overtocht moet voor de meeste tot slaaf gemaakten, weggesleurd uit hun dorp, gescheiden van familie en vrienden, een gruwel zijn geweest. Troffen ze een strenge – of bange – kapitein, dan verbleven ze al die tijd in de krappe ruimten benedendeks. Sanitair was er niet, lucht nauwelijks, de stank was niet te harden, bij extreme vervuiling mochten ze onder toezicht van de bemanning af en toe hun dek schoonspoelen. Ziek worden betekende in de praktijk doodgaan. Voor de nacht werd iedereen met een been vastgeketend. Wanneer ze een goede kapitein troffen mochten ze af en toe in groepjes aan dek. Ze zagen dan netten aan weerszijden van het schip, die ontsnappingen of zelfmoordpogingen moesten verhinderen. Opstandig gedrag werd afgestraft met zweepslagen of erger. In geval van een opstand kon de bemanning zich razendsnel terugtrekken op het achterdek, achter de zogenoemde ‘barricado’. Daarmee waren voor de opstandelingen dan de kapiteinshut en de wapenkamer onbereikbaar. 

Rediker gaf zijn boek de ondertitel Een verhaal over mensen en maakt dat ook waar. Niet alleen vertelt hij het verhaal van de tot slaaf gemaakten, maar op basis van logboeken, brieven en getuigenissen ook dat van de kapiteins, bemanningsleden en andere betrokkenen zoals handelaren en verzekeraars. Door de toevoeging van die ‘spelers’ met ieder hun eigen perspectief  krijgt de drijvende gevangenis c.q. folterkamer midden op zee ineens iets van een samenleving op miniatuurformaat. 

Een kapitein kon op een geslaagde reis een fortuin verdienen, zowel voor zijn Liverpoolse koopman als voor zichzelf. Het is niet vreemd dat dit tot gevolg had dat zo’n kapitein geen enkel risico wilde lopen en heerste als een tiran, zowel voor de tot slaaf gemaakten als zijn bemanning. Bij het geringste vermoeden van een besmettelijke ziekte ging je dan onverbiddelijk overboord. Liever voor de zekerheid wat minder ‘koopwaar’ dan door ziekte een grote ‘misoogst’. Ook was het niet ongewoon dat kapiteins tijdens de laatste weken van de Middenpassage hun bemanning het leven zuur maakten en zelfs geweld tegen ze gebruikten. Dit in de hoop dat deze mannen na aankomst in de slavenhaven zouden deserteren en de kapitein hun loon in eigen zak kon houden. Voor een simpele overtocht met suiker had je immers geen voltallige bemanning nodig…  

Een opmerkelijke kapitein was John Henry Newton. Tussen 1748 en 1754 maakte hij vier keer de trip op een slavenschip, een keer als stuurman en driemaal als kapitein. Na zijn maritieme loopbaan werd hij dominee in de Anglicaanse kerk. Hij liefhebberde ook een beetje in het componeren van kerkliederen. Het bekende Amazing Grace is van zijn hand. Maar zijn belangrijkste rol zou hij pas spelen tegen het einde van zijn leven, toen hij spijt kreeg van zijn slavenreizen en zijn verleden in het openbaar verwierp. Zijn pamflet Thoughts upon the African Slave Trade uit 1788 zou een grote rol spelen in de discussie over de afschaffing ervan in de jaren erna. 

Het afschaffen van de slavernij en alle onderdelen daarvan was een langdurig en problematisch proces. Als een van de eerste werd de Atlantische handel in tot slaaf gemaakten in 1807 afgeschaft in het Verenigd Koninkrijk, in 1808 gevolgd door de Verenigde Staten. Een van de sterkste argumenten die de abolitionistische beweging in de discussies hierover naar voren kon brengen, waren de omstandigheden waaronder de tot slaaf gemaakten de oceaan over werden gesleept. Als beesten. De plattegronden van het slavenschip Brooks die de omslag van Redikers boek sieren visualiseerden die verhalen. Eenmaal gepubliceerd in de Engelse en Amerikaanse bladen en tijdschriften, met als gevolg een geschokte publieke opinie, was het pleit snel beslist. 

Het slavenschip is geen fijne lectuur. Van de gruwelijke praktijk van de slavenhandel en het cynisme van het verdienmodel dat er aan ten grondslag ligt wordt je niet vrolijk. Maar Rediker kan vertellen. Bij hem is een verhaal over de slavernij geen droog betoog, gelardeerd met cijfers. Bij hem is dat daarentegen wél een  bevlogen vertelde geschiedenis waarin hij je als lezer het lot van de ongelukkigen laat meebeleven.   

Marcus Rediker / Het slavenschip. Een verhaal over mensen / Vertaald uit het Engels (The Slave Ship) door Rob de Ridder / 480 blz / Spectrum, 2022

woensdag 31 mei 2023

De oude koning


De vader van Arno Geiger woont in een door hemzelf gebouwd huis in een dorpje in Voralberg. De lucht is er schoon, het uitzicht op de bergen indrukwekkend en heel in de verte kan hij bij helder weer de schittering van de Bodensee zien. Hij woont daar al zijn hele leven, sinds hij kort na de oorlog na een wekenlange, barre voettocht door Russisch gebied terugkeerde is hij er nooit meer weggegaan. Hij was er in dienst van de gemeente, kende er iedereen en iedereen kende hem. En toch, wanneer Geiger na een dag mantelzorg in de keuken wat aantekeningen maakt, lezen we het volgende:

"Dan komt hij naar mij toe, in de keuken, en doet alsof hij toekijkt hoe ik zit te schrijven. Maar vanuit mijn ooghoeken merk ik dat hij hulp van mij verwacht. 

Ga je niet een beetje tv-kijken?, vraag ik. 

Wat schiet ik daarmee op? 

Nou ja, wat ontspanning. 

Ik ga liever naar huis. 

Je bent thuis. 

Waar zijn we dan? 

Ik noem straat en huisnummer. 

Nou, ik kan hier nooit vaak geweest zijn. 

Je hebt het huis aan het einde van de jaren vijftig gebouwd en sindsdien woon je hier. 

Hij vertrekt zijn gezicht. De informatie die hij zojuist gekregen heeft, lijkt hem niet tevreden te stellen. Hij krabt in zijn hals: Ik geloof je, maar niet zonder meer. En nu wil ik naar huis.”

Het duurde even voor de kinderen van de oude Geiger doorhadden dat hun vader leed aan beginnende dementie. Hij was altijd een uitgesproken man geweest, die precies deed waar hij zin in had en het vooral op zijn manier deed. Dus in het begin, toen dat soort gedrag wat heftiger leek te worden, meenden zij dat dit een ouderdomsdingetje was. 

Een langzame vorm van dementie kan jaren aanslepen, begrijp ik nu. Een zware last voor iedereen. Geiger woont in Wenen, en spreekt met zijn broers en zussen af dat zijn aandeel in de zorg gaat bestaan uit regelmatige logeerpartijen bij zijn vader. Voor zijn planning het handigst, maar het biedt ook de gelegenheid zijn vader in wat meer rust mee te maken en te doorgronden wat dementie nu doet met de patiënt. En met hemzelf. Want al snel besluit hij zijn indrukken op te schrijven. Hij is tenslotte schrijver.

De oude koning in zijn rijk is een integere, verstilde neerslag van het contact met zijn vader in de jaren van diens gestage achteruitgang. De titel, die een beeld oproept van het zich tergtrekken op het vertrouwde, is mooi gevonden en passend voor de situatie. In het Duits is ie zelfs nog iets mooier.

Arno Geiger / De oude koning in zijn rijk / Vertaald uit het Duits (Der alte König in seinem Exil) door W. Hansen / 189 blz / De Bezige Bij, 2012


zondag 28 mei 2023

Vastberaden vrouwen

Vanaf de omslag van dit boek kijkt ze je aan: een jonge vrouw in een opklapbare stoel. Het is geen bekend gezicht, en ook haar naam zal niet snel bellen doen rinkelen: Lili Veenman. De foto is gemaakt op de set van de speelfilm Mira, ergens in 1970. Een Nederlandse film onder regie van haar echtgenoot Fons Rademakers. Lili Veenman was bij die productie de scriptgirl. Een heel belangrijke maar soms wat ondergewaardeerde functie. Ze had haar sporen er al mee verdiend, onder andere in La dolce vita onder Federico Fellini. En ze zou, wat onderzoek achteraf duidelijk heeft gemaakt, een uiterst belangrijke rol spelen voor het oeuvre van Rademakers. Niet alleen als scriptgirl, maar ook in de totstandkoming van de draaiboeken. Dat vak beheerste ze als geen ander. En toch kennen we allemaal de naam Fons Rademakers, en is Lili Veenman een grote onbekende. ‘De vrouw in de schaduw’. Jutta Chorus wijdde aan dat verschijnsel een hoogst inspirerend boek.  

Je zou Alma’s dochters. Vijf levens in de schaduw een groepsbiografie kunnen noemen. Een biografie van vijf vrouwen, uit één familie, teruggaand in de tijd tot eind negentiende eeuw. Jutta Chorus, onder andere bekend van haar biografie uit 2013 over voormalig koningin Beatrix, raakte voor dit project getriggerd tijdens een bezoek aan de inmiddels 92-jarige Lili Veenman. Die ‘moest nog ergens een koffertje hebben liggen’ met daarin het familiearchief. Maar dat was zoek. Flink graven bracht het boven water, een dagje lezen deed Chorus zich realiseren dat ze een heel bijzonder verhaal in handen had. Vijf opmerkelijke levens, maar tegelijkertijd levens waar niet het volledige potentieel van was benut. Soms omdat de maatschappij dat nog niet toestond, soms uit misplaatste bescheidenheid, en een enkele keer door horkerig gedrag van …. ja, een man. 

Chorus vangt haar verhaal aan in 1875, wanneer de 22-jarige Alma Bimmermann arriveert in de haven van Batavia. Alma verwacht op de kade haar kersverse echtgenoot te zien, met wie ze voor haar vertrek uit Nederland met de handschoen is getrouwd. Maar in plaats daarvan wordt ze opgewacht door enkele somber kijkende heren die haar informeren dat haar echtgenoot enkele weken eerder is bezweken aan de cholera. Ze bieden aan haar terugreis te regelen, maar in een opwelling besluit Alma te blijven. Zelf een leven op te bouwen. Voor een vrouw alleen in het Nederlands-Indië van die dagen is dat niet eenvoudig, maar ze slaagt. Is gouvernante, onderwijzeres, onder andere voor de kinderen van de sultan van Yogyakarta. Ontmoet na enkele jaren een houtvester – die later hoogleraar in Wageningen zal worden – en sticht een gezin. Raakt betrokken bij de beweging voor de vrouwenemancipatie, schrijft zelfs populaire romans over het leven van vrouwen in de kolonie. Het koffertje van Lili met het familiearchief blijkt voor Chorus een goudmijn.

Voor Alma’s in 1882 geboren dochter Elly is het leven minder aangenaam. Ze trouwt in Indië met een foute man, ervaart het huwelijk met hem als een hel en belandt in depressies. Wanneer haar echtgenoot haar en de kinderen verlaat, blijkt wat de Nederlands-Indische maatschappij al snel doet met vrouwen in haar situatie: haar de mislukking van het huwelijk verwijten, terwijl de man daar in zijn verdere leven noch loopbaan merkbare schade van ondervindt.

Met Elly’s dochter Sylvia, geboren in 1907, de derde generatie, zijn we aanbeland bij het zwaartepunt van Chorus’ verhaal. Het lijkt alsof Sylvia de ondernemingszin en de vastberadenheid van haar oma Alma heeft geërfd. In 1952 koopt zij samen met haar levenspartner Guus Hiltermann – beter bekend als G.B.J. – en gebruikmakend van de erfenis van haar inmiddels overleden moeder en grootmoeder, het noodlijdende weekblad de Haagsche Post. De toekomst van het blad heeft zij strak voor ogen. Dagelijks knipt zij uit een reeks internationale kranten de artikelen die haar en haar redacteuren tot voorbeeld moeten strekken. Het oubollige karakter van het blad maakt al snel plaats voor een frisse benadering: nieuwe onderwerpen, een mensgerichte focus en vooral ‘boven op het nieuws zitten’ brengen de Haagse Post – nu zonder ‘sch’ – binnen een jaar een verdrievoudiging van het aantal abonnees en zetten een trend in Nederland. Als Sylvia tijdens een tripje naar Parijs jonge Fransen ziet lopen met het blad l’Express nonchalant in de zak van hun colbert, beseft ze dat ze daar onbewust naar streeft voor haar eigen blad.

De nieuwe redacteuren die door haar worden aangezocht zijn jong en vol bravoure. Peter Brusse, John Jansen van Galen, Armando, Cherry Duyns, Remco Campert als Parijse correspondent om er een handvol te noemen. Zelf is Sylvia formeel chef van de kunstredactie, maar in de praktijk heeft zij de dagelijkse leiding van het blad, van de te varen koers tot aan de opmaak. Guus Hiltermann vertoont zich nooit op de redactie maar schrijft thuis, in zijn chique grachtenpand, elke week het hoofdartikel voor de voorpagina. Een vaak wat belerend stuk waarin hij in vogelvlucht ‘de toestand in de wereld’ beschouwt. Dat is ook de titel van de bijdrage, die hij later eveneens op radio en televisie zal hebben. Hiltermann ontvangt iedere week thuis de proef van het blad zodra die is gezet. Het zetsel van zijn eigen artikel controleert hij minutieus, de rest van het blad bladert hij vluchtig door. 

Sylvia maakt dus het blad, maar in het colofon staat Hiltermann genoemd als ‘eigenaar, directeur en hoofdredacteur’. Dat heeft hij tevens op zijn visitekaartje laten zetten, zo zal hij ook de geschiedenis ingaan. Aantoonbaar onjuist, maar hij komt ermee weg. Hoe dat op persoonlijk vlak tussen Sylvia en Hiltermann wordt gevoeld is niet duidelijk, maar de maatschappelijke conventie van die jaren maakt dat vrijwel niemand daar aanstoot aan neemt. Het is de tijd dat vrouwen formeel niet al te veel rechten kunnen doen gelden, voor financiële zaken bijvoorbeeld is altijd de goedkeuring en handtekening van de echtgenoot vereist. Nu is Hiltermann wel een extreem voorbeeld als het gaat om de bevoorrechtte positie van de man. Ook op andere vlakken, en ook heel persoonlijke, drukt hij Sylvia in de schaduw. Op basis van gesprekken met betrokkenen, waaronder Sylvia’s dochter Lili Veerman, én de inhoud van het inmiddels befaamde koffertje, fakkelt Chorus hem dan ook volledig af.

In 1919 hebben vrouwen het recht verworven om te stemmen. Op zich een vooruitgang, maar het aannemen van de wet activeerde ook de rabiate tegenstanders. Zo verkondigden pastoors graag dat Paus Leo XIII had gezegd dat ‘de vrouw hare man onderdanig is’. Opeenvolgende kabinetten, waarin de confessionelen de meerderheid hadden, namen wetten aan die de vrouw terugjoeg naar het aanrecht. En in de jaren dertig diende de katholieke minister Romme een wetsontwerp in waarbij het voor alle gehuwde vrouwen verboden werd buitenshuis te werken. Het voorstel werd weliswaar door de Hooge Raad van de Arbeid verworpen, maar het tekent een algemeen gevoelen bij een groot deel van de bevolking ten aanzien van de positie van de vrouw.

Door in de levens van vijf vrouwen te duiken – één verrassende moet u zelf nog maar ontdekken – geeft Chorus ons een boeiend beeld van de manieren waarop vrouwen die méér wilden dan het aanrecht hun ambities poogden te realiseren. En juist deze vrouwen bieden, mede door de sociale kringen waarin zij zich bewogen, door middel van hun biografieën ook nog eens een interessant tijdsbeeld.

Jutta Chorus / Alma’s dochters. Vijf levens in de schaduw / 334 blz / Uitgeverij Pluim, 2022

woensdag 24 mei 2023

De Wadden: Een geschiedenis

Mathijs Deen en het Waddengebied zijn zo´n beetje met elkaar vergroeid, mag je zeggen. In het bijzonder met Vlieland, waar het gezin Deen begin jaren zeventig voor het eerst met vakantie kwam. Op advies van de huisarts. Vanwege de gezonde lucht, die heilzaam zou uitwerken op de longaandoening van Deens oudste broer. Dat bleek inderdaad het geval. Nog heilzamer, maar dan tussen de oren, bleek Vlieland te zijn voor vader Deen. Een wat teruggetrokken man, gewend aan het bosrijke, besloten landschap rondom Hengelo, allergisch voor alles wat zijn dagelijkse routine verstoorde. Maar op Vlieland, onder de eindeloze hemel en de weidse vergezichten, werd hij zowaar vrolijk. Dus werd de zomervakantie voortaan op dat eiland doorgebracht. 

Voor Deen breidde de liefde voor Vlieland zich door de jaren heen uit tot een aangename verhouding met het hele Waddengebied. Voor De Wadden. Een geschiedenis, dat al in 2013 verscheen, bereisde hij opnieuw het gehele gebied, sprake met bewoners en kenners, bestudeerde de woelige geschiedenis. En overgoot dat alles met zijn liefde voor en inzicht in de Wadden en alles wat daar bij hoort. Met als resultaat een boek dat recht doet aan het bijzondere karakter ervan.

‘De Wadden zijn in beweging’. Als slogan voor een of ander commercieel product zou ‘in beweging’ positief klinken, maar voor de Wadden is het de harde realiteit. De gehele reeks eilanden, van Texel tot ver in het Duitse gebied, verschoven en verschuiven jaar na jaar op de landkaart. Dat was al zo in de Romeinse tijd, Deens startpunt. De mooi in het uniform gestoken legionairs bewaakten vanuit stevige forten hun noordelijke grens, die wij nu de Limes noemen. Op de kaart een horizontale lijn, zo ongeveer van Katwijk tot aan Nijmegen. Daarboven kwamen ze wel eens, probeerden het gebied ook te beheersen. Maar wanneer je gewend bent aan het heldere water van de Middellandse Zee is het moeilijk om iets moois te voelen bij de donkere moddervlakten die het midden houden tussen eilanden en zandbanken. Die ook nog eens steeds op een andere plek liggen dan je dacht.

Via de vroege Middeleeuwen en het ontstaan van de Friese terpencultuur, de handelsplek Dorestad en de streek Westergo, een gouw behorend bij het Frankische Rijk, bereiken we het jaar 1170. Een vliegende storm die later de naam Allerheiligenvloed zou krijgen hield stevig huis in het gebied: Texel kwam los van het vasteland, de binnenzee die wij nu Waddenzee noemen kreeg haar vroegste vorm.      

Die stormen zouden in de eeuwen daarna de momenten blijven waarop de eilandbewoners en andere betrokkenen zich hun kwetsbaarheid realiseerden. Zo gingen op Kerstavond 1593 tijdens een vliegende storm meer dan veertig koopvaardijschepen verloren die op de rede van Texel voor anker lagen. Een gevoelige klap voor de verzekeraars, waaronder de Amsterdamse dichter-koopman Roemer Pietersz Visscher. Om dit nooit meer te vergeten, gaf hij zijn dochtertje dat enkele maanden later werd geboren de voornamen Maria Tesselschade. Zij zou een bekende kunstenaar worden – dichteres, zangeres, glasgraveur – waardoor haar opmerkelijke tweede voornaam doorleeft in de Nederlandse geschiedenis. Al zal niet iedereen bekend zijn met de herkomst ervan.

Wie ook heel sterk met zijn neus op de wisselingen van het lot werd geduwd was een Ierse edelman, Donough MacCarthy, de vierde graaf van ClanCarty.  Als aanhanger van de Engelse koning James II werden hem na de overwinning van stadhouder-koning Willem III in 1689 zijn titels afgenomen en moest hij wijken. In 1706 kocht hij het eilandje Rottumeroog, een puist van net tien vierkante kilometer, en ging er wonen met zijn gezin. Zijn overenthousiaste maar onvoorspelbare gedrag leverde hem in de regio de bijnaam Malle Graaf op. In de Kerstvloed van 1717 dreigde zijn huis te worden overspoeld door het water en moest hij met zijn gezin – zijn vrouw stond op punt van bevallen – hals over kop vluchten naar een naburige terp. 

Met dergelijke kleine en grotere anekdotes en verhalen staat De Wadden vol. Over de walvisvaart, en de kapitein die voor de kust van Groenland overleed en wiens stoffelijk overschot in zijn kist op sterke drank werd geconserveerd. Of over de jonge Jac. P. Thijsse, die in 1889 hoofd van de Franse school op Texel werd, en op dat eiland werd gegrepen door de bijzondere natuur. Of hoe de Engelse minister van Marine in 1914 Ameland wilde bezetten, om het zo om te vormen tot een voorpost tegen de krachtige Duitse zeevloot. Dat ging niet door, die Engelse minister bleek iets te voortvarend. Zijn naam was Winston Churchill. 

De toerist vormt het einde van Deens verhaal over het Waddengebied. De massaliteit die het toerisme met zich meebrengt vormt potentieel een bedreiging. De lokale overheden zijn zich dat terdege bewust en proberen daarop te anticiperen, gebruikmakend van de voordelen die er ook zijn: de inkomsten, de acceptatie van maatregelen ter bescherming van de natuur, besef bij een grote groep van de bijzondere geschiedenis van het gebied.

En Mathijs Deen? Voor hem is het Waddengebied sinds hij zich op het schrijven heeft toegelegd een belangrijke inspiratiebron. Na De Wadden publiceerde hij een roman die er zich afspeelt, Onder de mensen. En hij is zelfs begonnen aan een reeks thrillers waarvan zojuist het tweede deel, De duiker, is verschenen. Het Waddengebied, maar nu als sfeervolle setting voor spannende verhalen. Je ziet de verfilming, à la Inspector Morse, al voor je.

Mathijs Deen / De Wadden. Een geschiedenis / Luisterboek, voorgelezen door de auteur /  8 uur en 45 minuten / Thomas Rap, via Storytel

zondag 21 mei 2023

Gedurfde denkers

Hij legde de weg tussen Weimar en Jena het liefst af te paard. Of, bij mooi weer en wanneer hij tijd had, te voet. Voelde zich dan op het zandpad, de geuren van het bos en de weidegronden opsnuivend, een met de natuur. Een man die de middelbare leeftijd naderde, een beginnend buikje had maar stevig doorstapte. In Weimar speelde het belangrijkste deel van zijn werkzame leven zich af. Hij was er als Geheimrat in dienst van de hertog van Saksen-Weimar. Bewoonde er, met zijn minnares Christiane Vulpius en hun zoon August, een kapitaal pand aan het Frauenplan. En bezat een tuinhuisje in het park, waar hij zich graag terugtrok om te schrijven. Maar in het nabijgelegen universiteitsstadje Jena, dat deel uitmaakte van het hertogdom, dáár gebeurde het in deze dagen. Daar was een handvol jonge academici samengekomen om te werken aan wat je zou kunnen noemen een nieuw systeem van filosofie. Een nieuwe manier van tegen de wereld aankijken. En dat wilde hij meebeleven.

We hebben het vanzelfsprekend over Johann Wolfgang von Goethe, de grote Duitse dichter en romanschrijver. Zo omstreeks 1795, toen de eerste intellectuele rimpelingen aan de anders zo gezapige universiteit in Jena merkbaar werden, was hij vijfenveertig. Twee decennia eerder had hij zijn eigen literaire loopbaan gelanceerd door de publicatie van de brievenroman Das Leiden des junge Werthers, een boek dat uitgroeide tot een Europese hype en hemzelf een heldenstatus opleverde. Vooral bij jongere generaties. Dus ook bij die jonge talenten die Jena al binnendruppelden.

Lezen over Duitse filosofie wil nog wel eens een ietwat vermoeiende bezigheid zijn. Dat is beslist niet het geval bij Andrea Wulf in haar boek Rebelse genieën. De eerste romantici en de uitvinding van het ik. Wulf beschrijft namelijk niet alleen beknopt en helder de ideeën en theorieën van het groepje, maar ook hun karakters en hun persoonlijke levens. Het blijkt een mix te zijn van diepe denkers en filosofische waaghalzen, als groep bij elkaar gehouden door een gezamenlijk streven het leven van de mensheid vrijer te maken, te ontdoen van al die dogma’s die soms al eeuwen mensen onder de knoet hielden. De revolutie in Frankrijk had hen laten zien dat je als massa, en vervolgens ook als staatsbestuur, vrijheid kon bewerkstelligen. In hun ogen zou ieder individu zo’n zelfde proces, maar dan geweldloos,  ook voor zichzelf kunnen organiseren. Door te laten zien wie nu die rebelse genieën als persoon waren, en de onderlinge chemie te beschrijven, of het soms ontbreken daarvan, maakt Wulf inzichtelijk waarom de beweging in Jena zo’n kracht had, maar ook waarom zij al na zo’n tien jaar aan haar eigen schoonheid ten onder ging. 

Ze waren jong, die nieuwe hoogleraren aan de universiteit van Jena. Johann Gottlieb Fichte beet de spits af, in mei 1794. Hij was toen 32 jaar. Zijn rijlaarzen nog aan, een zweep onder de arm, liet hij zijn gehoor alle hoeken van de collegezaal zien. Hij bezwoer de honderden studenten en andere belangstellenden dat ‘het ik’ vóór alles kwam. Het individu was z’n eigen baas, was aan niemand dan zichzelf verantwoording schuldig. Pas na de vaststelling van wat ‘het ik’ inhield, was het mogelijk de rest van de wereld, de maatschappij, in te tekenen. Dat was ‘het niet-ik’. Het is voor ons misschien moeilijk om het gewicht van dit denkbeeld in te schatten, maar de zaal werd voor Fichte’s ogen afgebroken. Studenten uit heel Europa trokken vervolgens naar Jena. De mens als basismodule van de maatschappij, dat wilden ze uit de mond van de grote filosoof zelf horen!

Kon het heftiger? Jazeker! Vier jaar later betrad de 23-jarige Friedrich Schelling het spreekgestoelte in de collegezaal in Jena. Voortbouwend op Fichte hield hij zijn toehoorders voor hoe ‘het ik’ en ‘het niet-ik’ konden worden samengebracht, als eenheid een overkoepelende wereldbeschouwing konden zijn. De mens, de natuur, de maatschappij: alles nauw aan elkaar gelinkt, alles bezield door één gedachte. Het basisuitgangspunt van de stroming die de Romantiek zou gaan heten.

Hoe was het mogelijk dat de kleine universiteit in het toch wat provinciale Jena deze vrijheid van denken en spreken bood – waar ook daadwerkelijk behoefte aan bleek te bestaan?  Het antwoord ligt in de bestuurscultuur ervan. Vier leden van verschillende takken van het Huis Saksen-Weimar vormden formeel het universiteitsbestuur, maar hadden nooit interesse getoond in het opstellen van een missie of een gelijksoortig document. Toen bij de hertog in Weimar klachten binnenkwamen over de vrijheden die de jonge hoogleraren zich veroorloofden, wist Karel August niet anders dan ad hoc te reageren: hij belastte zijn Geheimrat met het probleem. Deze, Goethe, wist van de hoed en de rand. Zat er tot over zijn oren in, om het zo te zeggen.

De Jena-kring bestond niet uitsluitend uit filosofen. En, opmerkelijk in die tijd, niet alleen uit mannen. Caroline Böhmer-Schlegel-Schelling, een eigengereide, hoogst intelligente dame, is te beschouwen als het werkpaard én het intellectuele geweten van de groep. Samen met haar tweede echtgenoot August Wilhelm Schlegel vertaalde zij voor het eerst Shakespeare in het Duits, en zonder haar inbreng als redacteur was het tijdschrift dat de groep opzette, Athenaeum, nooit verschenen. Haar huis in Jena vormde ook jarenlang een informele salon.  

De jong gestorven dichter Novalis, de linguïst Wilhelm von Humboldt, diens jongere broer de wetenschapper en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt – over wie Andrea Wulf in 2017 de biografie De uitvinder van de natuur publiceerde -, ze passeren allemaal. Wonend en werkend in Jena, of als regelmatige bezoeker. De toneelschrijver en dichter Friedrich von Schiller had een wat problematische band met de groep. Ruzies moesten met enige regelmaat door zijn boezemvriend, de diplomaat Goethe, worden bijgelegd. 

Voor deze laatste was het wereldbeeld van de jonge filosofen met de bijdrage door Schelling af. Dat alles in de wereld met elkaar in verband stond, en ook nog eens bezield was, sloot heel natuurlijk aan bij zijn eigen zienswijze. Hij voelde zich weliswaar in de eerste plaats literator, maar had zijn hele leven al interesse gehad voor de empirische natuurwetenschappen. Wanneer Alexander von Humboldt in Jena was, doken beide mannen het anatomisch theater in om tot diep in de nacht in dieren te snijden, te prikken, te elektrocuteren. Of leerde Goethe de kunst van het hoogtemeten, door met een barometer een heuvel op te wandelen. ‘Onze kleine academie’, noemde hij het geheel aan denken en doen in deze jaren in Jena liefkozend. 

Van de Jena-kring is fysiek weinig bewaard gebleven. Maar haar erfenis op papier is groot, in de hoofden van de generaties die na hen kwamen wellicht nog groter. Zelf vind ik het altijd heel verleidelijk om, wanneer voor onze vakantiebestemming de route door het midden van Duitsland voert, een stopje in te plannen in Weimar. Het ligt maar een paar kilometer van de Autobahn, het is klein en dus beloopbaar. En het huis van Goethe aan het Frauenplan is er nog, onaangetast. De mooiste tijdcapsule die ik ken.

Andrea Wulf / Rebelse genieën. De eerste romantici en de uitvinding van het ik / Vertaald uit het Engels door Fennie Steenhuis, Nannie de Nijs Bik-Plasman en Mijke van Leersum / 586 blz / Atlas Contact, 2022


zondag 14 mei 2023

Slavenmarkt Zanzibar

Op 1 juli aanstaande gaat in heel Nederland het Herdenkingsjaar Slavernijverleden van start. Juist op die datum omdat het dan 150 jaar geleden is – 1873 - dat in ons land een einde kwam aan de slavernij. De eigenlijke afschaffing ervan vond tien jaar eerder plaats, in 1863. Maar omdat de wet bepaalde dat er ter financiële compensatie van slavenhouders een overgangsperiode van tien jaar zou gelden waarin slaafgemaakten nog steeds voor hun eigenaren moesten werken, wordt 1873 aangehouden als de datum waarop de afschaffing daadwerkelijk en definitief was. 

De website van de rijksoverheid noemt het slavernijverleden ‘een zeer pijnlijk, belangrijk en tot voor kort onderbelicht onderdeel van onze gedeelde geschiedenis’. Dat die pijn, of in ieder geval een grote betrokkenheid, er vooral bij nazaten en andere belanghebbenden nog steeds is werd rond de jaarwisseling nog eens aangetoond door de reacties op de nogal eenzelvige wijze waarop het kabinet formeel en in het openbaar excuses meende te moeten aanbieden. Daarmee creëer je geen wij-gevoel. Om juist dát te bereiken, en dat wil het kabinet toch graag, zou je wellicht kunnen overwegen van 1 juli een nationale feestdag te maken? Onder de al in gebruik zijnde benaming Keti Koti, Surinaams voor de ketenen gebroken? En als dat in ons koopmansland stuit op financiële bezwaren, offeren we gewoon eens een van de vele christelijke feestdagen op. De maatschappij verandert, dus de doelgroep voor de feestdagen ook, denk ik dan maar. 

Het leek me aardig om in dit blog tot 1 juli nu en dan iets te schrijven over opmerkelijke boeken over slavernij. Niet de algemene en soms wat obligate historische overzichten, maar juist die welke vanuit een ander perspectief iets substantieels toevoegen aan ons beeld. Als eerste het zojuist verschenen boek De Zanzibardriehoek van Martin Bossenbroek

Historische studies zijn slechts heel af en toe bestsellers. Bossenbroek lijkt echter de uitzondering op die regel te zijn, zeker sinds zijn in 2012 verschenen studie over de Boerenoorlog. Een van de verklaringen voor dat succes zal de toegankelijkheid en leesbaarheid van zijn werk zijn. Hij verkrijgt die door het historische verhaal te vertellen door de ogen van deelnemers aan en getuigen van de gebeurtenissen. Zo is een van die ‘vertellers’ in De Boerenoorlog de jonge oorlogsverslaggever Winston Churchill. Dat leest al lekker voordat je één woord gelezen hebt, wil ik maar zeggen.

Ook in De Zanzibardriehoek hanteert Bossenbroek dat procedé. De als arts opgeleide Schot John Kirk, van 1866 tot 1886 werkzaam als Brits consul-generaal op het Oost-Afrikaanse eiland Zanzibar, is zijn hoofdpersoon. Kirk staat in nauw contact met Sultan Barghash, hoofd van het sultanaat Zanzibar (hiernaast zijn portret). Ook ontdekkingsreiziger en zendeling David Livingstone, aan wiens jarenlange, slopende expedities op de rivier de Zambezi John Kirk eerder als arts deelnam, speelt een grote rol. Tot slot draagt Henry Morton Stanley, de man die de verloren gewaande Livingstone wist terug te vinden – ‘Dr. Livingstone, I presume?’ – en van alle ontdekkingsreizigers in Afrika de meeste kilometers gemaakt zal hebben, een substantieel deel van het verhaal. 

Zanzibar, dat zelf niet groter is dan zo’n 30 bij 80 kilometer, was van oudsher een gigantische overslaghaven voor producten die aan de oevers van de Indische Oceaan werden verhandeld: Kruidnagels en kokosnoten van het eiland zelf, katoenen stoffen en rijst uit India, dadels, aardewerk en tapijten uit het Midden-Oosten, metaaldraad, geweren, kruit, stoffen en kralen uit Europa en Amerika, ivoor en huiden uit Afrika. En, als uiterst lucratieve handel, slaafgemaakte Afrikanen die vanuit het binnenland in lange karavanen naar het eiland werden gedreven. Bedoeld voor de plantages op Zanzibar zelf en ter export, vooral naar het Midden-Oosten. Die slavenhandel was vrijwel geheel in handen van Arabieren. Livingstone en Stanley stuitten tijdens hun expedities regelmatig op die karavanen, die een mensonterende aanblik boden.

Als Bossenbroek je als lezer iets duidelijk wil maken, is het dat de afschaffing van de slavernij minder eenvoudig was dan het in 1807 leek toen het Britse parlement besloot de slavenhandel in het gehele Empire, en daarmee in een groot deel van de wereld, te verbieden. En een kleine dertig jaar later ook de slavernij zelf. De Britse marine kreeg de taak die verboden te handhaven, waarmee ze vooral op de Atlantische Oceaan successen boekte. Daar zakte de driehoekshandel tussen de Afrikaanse westkust, de Amerika’s en Europa al snel merkbaar in. Maar aan de Afrikaanse oostkust was nog decennia lang nauwelijks verschil zichtbaar. De belangen van lokale heersers en van machtige slavenhandelaren vormden een struikelblok, zelfs nadat in 1873 de slavenhandel op Zanzibar zelf ook werd verboden. 

De periode waarin door een combinatie van subtiele diplomatie en af en toe hard optreden werd gepoogd de slavenhandel in Afrika aan banden te leggen, viel precies tijdens Kirks jaren als Brits consul-generaal op Zanzibar. Door zijn ogen beleef je voldoening wanneer een klein succesje is geboekt, maar ook de botte tegenslag. Omstreeks 1870, wanneer in meerdere Europese landen interesse ontstaat in het hebben van een of meer koloniën in Afrika, sneuvelt Kirks relatieve zelfstandigheid van opereren steeds vaker door politieke, grensoverschrijdende beslissingen die in Londen worden genomen. Uiteindelijk zal hij besluiten dan ook maar bij het Foreign Office te gaan werken, de enige manier om nog invloed te hebben.

David Livingstone hanteerde een formule om de slavenhandel te bestrijden. Volgens hem zou uitsluitend een combinatie van ‘Christianity, commerce and civilization’ op den duur effectief kunnen zijn. Een min of meer geordende maatschappij, waarin regels dienden te worden nageleefd. In de laatste decennia van de negentiende eeuw kwam daar nog een ‘c’ bij: ‘control’. Met andere woorden: koloniseren, de vestiging van een modern, westers bestuur. In overleg geregeld, desnoods militair afgedwongen. Daarmee een situatie scheppend om van een kolonie ook een wingewest te maken. Groot-Brittannië liep voorop in dat proces, andere landen volgden al snel. In een gekoloniseerde samenleving paste geen slavernij. De Afrikanen waren voortaan vrije burgers. Maar nu was hun land hen afgenomen. 

Bossenbroeks verdienste ligt erin dat hij een verhaal van een tergend trage strijd tegen onrecht, dubbele politieke agenda’s, verraad en nog zo wat zaken weet te brengen als een spannende thriller. Zo bereik je met geschiedenis een groot publiek.

Martin Bossenbroek / De Zanzibardriehoek. Een slavernijgeschiedenis 1860-1900 / 424 blz / Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2023