zaterdag 31 december 2022

Bernhards oorlog

Dik van der Meulen heeft als biograaf een indrukwekkende staat van dienst. Zo publiceerde hij in 2002 een vuistdikke biografie van Eduard Douwes Dekker, beter bekend als Multatuli. Het leverde hem de AKO Literatuurprijs op.  In 2013 volgde een biografie van koning Willem III, ook bekend als ´Koning Gorilla´. Daarvoor ontving hij de Libris Geschiedenis Prijs. En, om eens iets geheel anders onder handen te hebben, werkte hij in de jaren daarna aan een boek over de wolf. Dat verscheen in 2016, dus lang voor de huidige hype rondom het dier. Ook die studie werd bekroond, in dit geval met de Jan Wolkers Prijs voor het beste boek over natuur in Nederland. Een constante in de juryrapporten is de waardering voor de leesbaarheid van zijn boeken. Ook de recensent van de Volkskrant die het wolvenboek besprak viel dat op: ‘Van der Meulen schrijft zoals de wolf loopt: verend en behendig.’

Ik zou daar nog een constante aan willen toevoegen: dat Van der Meulen op zijn best is wanneer hij zeer uitgesproken, kleurrijke  figuren of verschijnselen beschrijft. Dat geldt voor ieder van de drie zojuist genoemde boeken. En dat geldt eveneens voor zijn meest recente biografie, het zojuist verschenen Bernhards oorlog. Het leven van een prins in ballingschap. Daarin brengt hij minutieus in kaart hoe prins Bernhard functioneerde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat waren de jaren waarin hij zich, in ieder geval in de ogen van een groot deel van de Nederlandse bevolking, ontwikkelde tot een nationaal figuur, een held die voor de duvel – én voor de Duitsers, zijn voormalige landgenoten – niet bang was. Een geslepen militair, die op voet van gelijkheid communiceerde met generaal Eisenhouwer en veldmaarschalk Montgomery. En de steunpilaar in bange tijden van zijn schoonmoeder, koningin Wilhelmina. Maar klopt dat beeld wel helemaal? En hoe is dat beeld ontstaan, wie heeft het in de wereld gebracht?

Van der Meulen kon voortbouwen op eerder verschenen studies, over weinig Oranjes is immers zoveel geschreven als over Bernhard. Toonaangevend was lange tijd de in 1962 verschenen biografie door de Amerikaanse auteur Alden Hatch. Dit is een geautoriseerde biografie, dus door Bernhard zelf goedgekeurd. Hatch voerde voor zijn boek talrijke gesprekken met de prins, die hem gevraagd én ongevraagd van informatie voorzag. Hatch pende het braaf en dankbaar neer. Wil je weten hoe Bernhard zichzelf zag, dan is dit het ideale boek. Dat het in sterke mate onbetrouwbaar is, is sindsdien door meerdere historici aangetoond, laatstelijk door Annejet van der Zijl in haar in 2010 verschenen biografie van de prins. Van der Meulens keuze zich nu te focussen op de oorlogsjaren van Bernhard bood hem ruimte diep de archieven in te duiken. Maar het is ook een keuze die je inhoudelijk kan verdedigen: de oorlog ‘maakte’ Bernhard tot de man die wij kennen. Om die man beter te duiden lijkt het zinvol zijn ‘ontstaan’ tot in detail te reconstrueren. Een spannend uitgangspunt.

Toen het Duitse leger in de vroege ochtend van 10 mei 1940 Nederland binnenviel, bevond de koninklijke familie zich in de schuilkelder onder de tuin van Huis ten Bosch. Bernhard haastte zich naar buiten, kreeg van de sergeant van de wacht een machinepistool in handen gedrukt en nam de laag overvliegende Duitse bommenwerpers onder vuur. Helaas zonder resultaat. Pas toen hij weer naar binnen ging om zich te scheren, lukte het de sergeant wel. ‘Dat speet me toch verschrikkelijk’, zou hij later tegen Loe de Jong zeggen, ‘dat ik niet langer was gebleven’. Maar de toon was gezet, en het was een heldhaftige.

Enkele dagen later, op 16 mei, breidde Bernhard daar een vervolg aan. Vanuit Dover voer hij op een Franse torpedojager naar Duinkerken, om vervolgens per gevorderde auto naar Zeeuws-Vlaanderen te rijden, dwars tegen een eindeloze stroom vluchtelingen in. In Zeeland had het Nederlandse leger nog niet gecapituleerd, ofschoon dat wel aanstaande was. Hij trok er een dag rond, de mensen een hart onder de riem stekend. En kon er door zijn adjudant maar nauwelijks van worden weerhouden om een vrachtwagen vol met gearresteerde NSB’ers, onder wie Meinoud Rost van Tonningen, staande te houden en de boeven ter plekke ‘af te knallen’. Via Parijs bereikte hij enkele dagen later veilig weer Londen. Ook nu was de boodschap weer duidelijk: de koningin was gevlucht, de regering was gevlucht, maar de Prins der Nederlanden bezocht ondanks een strikt verbod van zijn schoonmoeder het land nog even. 

Dit alles had natuurlijk een vrij hoog Kuifje-tegen-de-Duitsers gehalte. In Londen veranderde Bernhards leven radicaal. Wilhelmina, die wel inzag dat haar schoonzoon door zijn acties het koningshuis iets van haar glans teruggaf, probeerde hem in belangrijke posities benoemd te krijgen. Inlichtingenwerk was van essentieel belang, contact met het verzet in Nederland eveneens. Bernhard droeg er zijn steentje aan bij, was er soms zelf verantwoordelijk voor, al was dat vaak met meer enthousiasme dan kennis van zaken. Het langzaam groeiende clubje Engelandvaarders, met zijn vriend Hazelhoff Roelfzema voorop, daar voelde hij zich bij thuis. En hij zette zich in voor het Prins Bernhard Fonds, zamelde wereldwijd geld in om vliegtuigen te kunnen kopen voor de Nederlandse luchtmacht. Om zijn functioneren meer gewicht te geven verhoogde Wilhelmina hem van tijd tot tijd in militaire rang, dit alleen titulair en deels tegen de zin van de regering in ballingschap. 

Soms trok hij ook zijn eigen plan, reisde na een van zijn bezoekjes aan Juliana en de kinderen in Canada door naar president Roosevelt in Washington, of naar voormalige Duitse contacten in Argentinië. Zo bezocht hij in februari 1943 in Paraguay de latere dictator Alfredo Stroessner, logeerde hij in Argentinië bij Juan Antonio Zorreguieta (de opa van) en maakte in diens huis kennis met de radioactrice Eva Duarte (die na de oorlog zou trouwen met president Perón). Dit alles bereizend per Amerikaanse langeafstand bommenwerper die hem door Roosevelt zelf was toegezegd voor een trip van Washington naar Caïro, in een periode van vijf dagen dat hij van de radar verdwenen was. Bernhard heeft trouwens altijd volgehouden dat hij in 1943 niet Argentinië bezocht, om de eenvoudige reden dat Roosevelt hem dit uitdrukkelijk had verboden. Tja. Getuigt van een gezonde zorgeloosheid.

Van der Meulens beeld van Bernhard is dat van een man die zijn rol in de oorlog serieus nam, maar te allen tijde zijn eigen belang niet vergat. Dat eigen belang bestond voor hem tussen 1940 en 1945 vooral uit het opbouwen van een zo positief mogelijke reputatie. Hij positioneerde zich zoveel mogelijk met dat belang in het achterhoofd. En wanneer dat tijdens de oorlog niet helemaal lukte, repareerde hij dat na de oorlog. Vertelde hij zijn biografen de opgepoetste versie van zijn herinneringen. Een mooi voorbeeld van dit laatste heeft betrekking op zijn contact met veldmaarschalk Montgomery, ten tijde van de voorbereidingen van operatie Market Garden. In Bernhards versie hadden hij en Montgomery groot respect voor elkaar, was de veldmaarschalk Bernhard dankbaar voor diens inzichten en adviezen. In een interview met The Sunday Telegraph, in 1962, liet Montgomery echter een ander geluid horen: ‘Hij was wat lastig. Hij bleef maar op mijn hoofdkwartier komen en stelde voortdurend vragen. Ik moest hem wel uit mijn kamer zetten. […] Mijn stafchef vroeg me ”Zal ik hem wegsturen?” – en ik zei: "Ja." De sobere en weinig toeschietelijke Montgomery had dan ook weinig gemeen met die avontuurlijke levensgenieter die, zo meende hij, "Kerstmis niet van Pasen kon onderscheiden."'

Maar dergelijke geluiden bleven lange tijd binnenskamers. Zodoende had Bernhard, te beginnen met zijn glorieuze intocht in het bevrijde Limburg en Brabant, nog jaren plezier van zijn in de oorlog zorgvuldig opgebouwde imago. 

Dik van der Meulen / Bernhards oorlog. Het leven van een prins in ballingschap / 318 blz / Em. Querido’s Uitgeverij, 2022

maandag 26 december 2022

Nederlands-Indië: een geschiedenis in foto's

Tempo Doeloe, lange tijd is dat de term geweest waarbij wij Nederlanders ons het prettigst voelden wanneer het ging over onze relatie met het voormalig Nederlands-Indië. Het betekent zoveel als ‘de tijd van vroeger’. Wat je leest in die woorden is vanzelfsprekend afhankelijk van je positie en de tijd waarin je leeft. Ik kan me herinneren dat zo tussen 1970 en 1990 uitgevers vrijwel jaarlijks aantrekkelijke fotoboeken op de markt brachten die het leven in onze voormalige kolonie in beeld brachten en, niet zelden, verheerlijkten. De vaak prachtige en sfeervolle zwart-wit opnamen van meesterfotografen toonden het dagelijks leven van de trotse plantage-eigenaren en hun familie, de uitbundige tropische natuur en de inlandse bevolking tijdens de arbeid. De vooraanstaande kenner van de literatuur en cultuur van Indië Rob Nieuwenhuys was bedreven in dit nostalgische genre. Dat die tijd inmiddels voorbij was, was begrijpelijk, maar we mochten trots zijn op wat daar was bereikt. De term Tempo Doeloe had een grotendeels positieve lading.

Dat die situatie, die duurde van omstreeks 1850 tot aan de Eerste Wereldoorlog, mede bereikt was door bloedige onderdrukking van de inlandse bevolking door het Nederlandse leger, en dat op enkele eilanden al vanaf de zeventiende eeuw, werd hoogstens in min of meer neutrale bewoordingen  aangestipt. En dat de maatschappelijke positie en vooruitzichten voor de bevolking ten tijde van die Tempo Doeloe nog niet veel beter waren, bleef vaak onbenoemd.

















Het prachtige fotoboek op groot formaat dat fotograaf, acteur en Indiëkenner Thom Hoffman in 2019 publiceerde heeft een volstrekt ander uitgangspunt. Het is een geschiedenis van Nederlands-Indië aan de hand van contemporaine fotografie. Hoffman selecteerde ruim vierhonderd foto’s en groepeerde die in vier thema’s: Overmeestering (1814-1913); Dageraad van de onafhankelijkheid (vanaf 1900); Japanse bezetting (1942-1945); en Omwenteling (1945-1949). Die titels, en dan met name de eerste twee, zeggen genoeg over Hoffmans concept: een zorgvuldige historische inventarisatie is het uitgangspunt, het perspectief is niet langer Europees maar de gevolgen van de kolonisatie voor de Indonesiërs staan centraal en verheerlijking blijft vanzelfsprekend achterwege. De moderne aanpak, dus. Alle ter zake doende aspecten van het leven in Nederlands-Indië worden getoond. Een deel van de foto’s werd eerder gepubliceerd, veel andere niet omdat de zaken die zij tonen niet naar buiten mochten worden gebracht. Beknopte toelichtingen door Hoffman, verspreid door het boek, tonen zijn diepgaande kennis van het onderwerp, en soms ook zijn oprechte verontwaardiging over misstanden. Veel van de meer gruwelijke foto’s, onder andere die van militaire expedities in de negentiende eeuw en de vrijheidsstrijd van eind jaren veertig, spreken - helaas - voor zichzelf.

De hierbij getoonde foto uit 1896 is kenmerkend voor de doordachte selectie. Hij toont een gereedgekomen traject in de breedspoorlijn tussen Djocja en Brossot, aan de zuidkust van Java. De rivier is de Progo, de brug eroverheen is aangelegd volgens de schroefpaaltechniek. Niets bijzonders, een foto gemaakt in opdracht van de spoorwegmaatschappij die een van haar successen vastgelegd wilde zien. Tot je de drie figuren linksonder opmerkt. De fotograaf zal het een aardig idee hebben gevonden ze als repoussoir te gebruiken, maar door hun onderlinge plaatsing toont hij, wellicht onbewust, ook de onderlinge verhoudingen tussen de Hollanders en de inlanders.

Hoffman werkte sinds 2015, in samenwerking met een groep studenten en gefinancierd door de TU Delft, aan de BBNI, de Beeldbank Nederlands-Indië. Daarvoor groeven ze in de fotocollecties van het Rijksmuseum, het Volkenkundig Museum, het Spoorwegmuseum en andere instellingen. Dit fotoboek is een spin-off daarvan. In 2020 werd het bekroond met de Kleio Klasseprijs voor Beste Geschiedenisboek, een initiatief van de Vereniging van Docenten Geschiedenis. Hoffmans fascinatie voor Nederlands-Indië heeft inmiddels ook al geresulteerd in een recent verschenen, heel persoonlijke geschiedenis van het land: Indië, betovering en desillusie. Die ligt nog op het stapeltje.

Thom Hoffman / Een verborgen geschiedenis. Anders kijken naar Nederlands-Indië / 256 blz / WBOOKS, 2019

vrijdag 23 december 2022

De faxwisseling voortgezet

Een jaar na het eerste deel van haar gebundelde regen aan faxberichten aan Ger publiceerde Nicolien Mizee een vervolg, getiteld De porseleinkast. Het stramien is hetzelfde als bij het eerste deel (zie dit weblog, 24 november jl.). De focus ligt ditmaal wel bij wat andere onderwerpen. Het gaat nu wat minder uitgebreid over Nicoliens discussies met de Sociale Dienst, wat meer over haar familie, met name over ruzies met haar moeder. Of zij zich daarbij, gelet op de titel, gedraagt als de spreekwoordelijke olifant is niet helemaal duidelijk, al vergroot haar standvastige, zo je wilt onverzettelijke houding tegenover haar moeder de problemen wel.

Net als in het eerste deel was ik lichtjes gecharmeerd van het boek, maar vraag ik me af of het concept bij een volgend deel niet te voorspelbaar wordt. Overigens maakt ze in dit deel voor het eerst melding van haar voornemen de faxen te bewerken tot een boekuitgave.

Ga ik het volgende deel ook lezen? Het gevoel van urgentie ontbreekt daar op dit moment voor, voel ik.

Nicolien Mizee / De porseleinkast. Faxen aan Ger 2 / 455 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2018

zondag 18 december 2022

Schrijver achter het stuur

Daar zat hij dan. Midden zestig, een succesvol schrijver, in zijn huis diep in het Franse platteland. Het was januari, het vroor, zijn vriendin was een dag naar Parijs. Hij had zich voorgenomen een begin te maken met een nieuwe roman, maar dat wilde niet vlotten. Vroeg in de avond belde zijn vriendin op. Ze was op de parkeerplaats voor het treinstation uitgegleden en had helse pijn in haar arm. Wachtte in de auto op een ambulance die haar naar het ziekenhuis zou brengen. Vanzelfsprekend wilde hij direct naar haar toe en vond vrienden bereid hem te brengen. Maar die moesten gelijk ook zijn auto naar zijn huis mee terug nemen, want zelf was hij niet in het bezit van een rijbewijs. Nooit les genomen, was nooit nodig geweest. Bovendien vond hij het wel prettig, om vanaf de passagiersstoel zo’n beetje gedachteloos naar het voorbijglijdende landschap te kijken. Een paar dagen later begon hij het internet af te struinen op zoek naar Amsterdamse autorijscholen. Een waar ze een beetje geduld zouden hebben met een bejaarde leerling.

Automobilisten zijn kuddedieren, worden althans geacht zich zo te gedragen. Ze zijn doordrongen van de verkeersregels en voeren die allemaal op dezelfde wijze uit. Op de Ring van Amsterdam houden ze per baan dezelfde snelheid aan, in de spits rijden ze daar dicht op elkaar, als het ware huid aan huid. En vóór alles monitoren automobilisten continu de verkeerssituatie, weten wat er om hen heen gebeurt. 

Oek de Jong, die in Man zonder rijbewijs verslag doet van zijn rijlessen, heeft vooral met dit laatste in het begin grote moeite. Zeker wanneer Dave, zijn uitermate laid-back instructeur, hem naar West en Nieuw-West dirigeert, delen van de stad die voor De Jong nieuw zijn. De Westelijke Tuinsteden, de Sloterplas, het overdadige groen, het multiculturele karakter: hij kijkt zijn ogen uit. Wat tijdens een rijles natuurlijk net níet de bedoeling is. 

Ook zijn schrijverschap, waarin taal zijn instrument is, leidt hem af: ‘In de lesauto wees mijn instructeur me gaandeweg op de belangrijkste dingen. De gebroken middenstreep die passeren toestaat, de gesloten middenstreep die dit juist verbiedt, de dubbele middenstreep, aan de ene kant gesloten en aan de andere kant gebroken. Wegmarkeringen – die stortvloed aan wegmarkeringen. Ik vatte een speciale liefde op voor het woord verdrijvingsvlak: de wit omlijnde en gearceerde driehoek die bij een splitsing van autoweg en afrit te zien is, maar ook op kruispunten en elders. “Verdrijvingsvlak” – ik hield meteen van dat woord, zoals ik ook meteen hield van “bijzondere verrichtingen”’. 

Was Man zonder rijbewijs een rechttoe rechtaan weergave geweest van De Jongs rijlessen, dan zou het misschien niet meer dan een geestig tussendoortje in zijn oeuvre zijn geweest. Maar de rijlessen fungeren ook als een kapstok voor korte terugblikken op zijn leven. Dat werkt heel associatief, de herinneringen worden opgeroepen door de les zelf, door wat hij om zich heen ziet, door gesprekjes met Dave. Zo komen we te weten dat er wel degelijk een reden was om als jonge man geen rijlessen te nemen. Dat zijn schrijverschap niet een gebaand pad was, dat er lange perioden waren waarin hij zoekende was. Dat de problematische verhouding tussen zijn ouders dieper in zijn leven heeft ingegrepen dan hij altijd dacht. De Jong schreef eerder en uitgebreider over zijn leven – in zijn vroege juweel Opwaaiende zomerjurken uit 1979 en de imposante roman Pier en Oceaan uit 2012 – maar in het vrij korte bestek van Man zonder rijbewijs doet hij dat met een lichtvoetigheid die ik niet eerder bij hem las. Heel mooi gedaan. 

Oek de Jong / Man zonder rijbewijs / 214 blz / Uitgeverij Augustus – Atlas Contact, 2022 

woensdag 14 december 2022

Een weldadig rustige detective

Het is jaren geleden dat ik voor het laatst een detective las. En nu lees ik er twee in enkele weken tijd. Vorige week was dat Snow, van John Banville (zie mijn blogje van 7 december). En nu April in Spain, ook van zijn hand. Eveneens spelend in de tweede helft van de jaren vijftig en met dezelfde Ierse rechercheurs. De locatie is naast Dublin ditmaal San Sebastian, in het noorden van Spanje. Een met zijn echtgenote op vakantie zijnde Ierse patholoog-anatoom meent op een terrasje een jonge vrouw te herkennen die hij ooit in Dublin ontmoette, in het bijzijn van zijn dochter. Maar eigenlijk kan dat niet, want de vrouw is vier jaar geleden al overleden, vermoordt door haar broer. De uitkomst van een hele onfrisse familiegeschiedenis. Hij vraagt zijn dochter naar Spanje te komen, en die maakt de fout voor haar vertrek daar met iemand van die familie over te spreken. Ook bespreekt ze haar reis met de commissaris van politie die haar, deels ter bescherming, een rechercheur als begeleider meegeeft. Banville neemt alle tijd  om het verhaal zorgvuldig op te bouwen, je kan het  ‘onthaastend lezen’ noemen. De door Banville op die manier gecreëerde sfeer is zo prettig dat je eigenlijk helemaal niet op de ontknoping zit te wachten.

John Banville / April in Spain / 355 blz / Faber, 2021

zondag 11 december 2022

Annie Ernaux

Ieder jaar in de week van 10 oktober maakt de Nobelstichting bekend wie de gelukkigen zijn die op 10 december in Stockholm – of in Oslo voor de vredesprijs - een Nobelprijs mogen komen ophalen. Als liefhebber van lezen gaat het mij natuurlijk vooral om de winnaar van de literatuurprijs. En als lezer heb ik zo mijn favorieten, auteurs die ik die prijs van harte zou gunnen. De enkele jaren geleden overleden Philip Roth bijvoorbeeld stond lang bovenaan mijn lijstje, maar werd het jammer genoeg nooit. Die keurige Zweden vonden zijn romans en verhalen waarschijnlijk te onbeschaamd. De tegenwoordig wereldwijd gelezen Haruki Murakami zou in mijn ogen een terechte winnaar zijn, maar diens werk vinden ze in Stockholm vast te ongrijpbaar. Nederlandstalige auteurs die in het verleden werden voorgedragen – Simon Vestdijk, Louis Paul Boon, Harry Mulisch veelvuldig – werden het ook niet. Ieder jaar dat op 10 oktober bleek dat ‘dat mannetje’ Mulisch wederom niet was gekozen, trok Hella S. Haasse een fles champagne open, schijnt …

Maar ik ga nooit zitten mokken als de uitslag ‘tegenvalt’. En wanneer de keuze op een schrijver valt van wie ik nog niets heb gelezen, zorg ik dat daar snel verandering in komt. Niets zo leuk als een nieuwe schrijver ontdekken. Dit jaar won de Franse auteur Annie Ernaux. Van haar in 2008 gepubliceerde roman Les Années verscheen twee jaar geleden een Nederlandse vertaling, De jaren. Die las ik onlangs, en dat viel niet tegen.

De jaren zou je in zekere zin een autobiografie kunnen noemen. Maar met evenveel recht een heel persoonlijke, sociale geschiedenis van Frankrijk. Ernaux, geboren in 1940, vertelt de lezer het verhaal van haar leven. Geboren als dochter van kleine middenstanders, romaanse talen gestudeerd en werkzaam als docent aan een middelbare school. Een geëngageerde vrouw, die de wereld om zich heen observeert en probeert te duiden. Vanaf haar vijfendertigste doet zij dat als schrijver, waarbij zij haar eigen persoonlijkheid vaak een prominente rol geeft. 

Voor mij heel verrassend – omdat ik niet eerder iets van haar las – is de stijl. In De jaren krijg je haar leven in keurig chronologische orde te lezen, waarbij Ernaux zich baseert op haar visuele geheugen en foto’s. Maar zij vermijdt consequent het woord ‘ik’, de eerste persoon enkelvoud. Terwijl je leest over haar leven, de grote historische gebeurtenissen die ze meemaakt maar ook de meer intieme, persoonlijke en familiale, en dan gebracht als een collage van veelsoortige herinneringen, heeft zij het over ‘zij’, of ‘wij’ of, nog algemener, ‘men’. Ze abstraheert als het ware haar persoonlijke geschiedenis, maakt het tot een algemene. Dat geeft de lezer, en zeker de wat oudere, een linkje om zich betrokken te voelen: ook die heeft immers in de jaren zestig de seksuele bevrijding meegemaakt, daarna de emancipatie en gelijkstelling van de vrouw, de grotere openheid in het maatschappelijk leven door moderne communicatie en ga zo maar door. Het leven van de schrijver is ook dat van de lezer, dat is de gedachte.

Dat in De jaren een plot ontbreekt, daarin schuilt een gevaar. Het verhaal zou kunnen overkomen als een opsomming. Dit realiseerde ik me toen ik tijdens een lange autorit een deel van het boek luisterde, voorgelezen door stemacteur Chiara Tissen. Dan is het ineens, levendig en met de juiste stemwendingen, alsof Ernaux het zelf voorleest. Dan ook wordt extra duidelijk hoe knap de structuur van het boek is opgezet, hoe indringend de tekst is. De Nederlandse vertaling leest/luistert sowieso uitermate soepel. 

De feestelijkheden rondom Ernaux duren in Stockholm, in de aanloop naar zaterdag, nu al de hele week. Het is een circus voor heel beschaafde mensen en een geweldig platform voor de promotie van literatuur. Tijdens haar danklezing afgelopen donderdag had Ernaux echter een andere prioriteit. Zij noemde de erkenning van haar werk ‘een teken van hoop voor alle vrouwelijke schrijvers  die in landen wonen waar hun stem niet mag klinken, en daar tegen in opstand komen, zoals bijvoorbeeld in Iran’. Strijdbaar. Engagement. 

Annie Ernaux / De jaren / Vertaald uit het Frans door Rokus Hofstede / 232 blz / De Arbeiderspers, 2020 // Luisterboek, voorgelezen door Chiara Tissen / Via Storytel

woensdag 7 december 2022

Moord in een besneeuwde wereld

Op Ballyglass House, diep in het Ierse binnenland, wordt in 1957 een dominee die daar als vriend van de familie logeert midden in de nacht op gruwelijke wijze vermoord. Een messteek diep in de hals is hem fataal, en terwijl hij sterft worden zijn geslachtsdelen afgesneden. Vanuit het hoofdbureau van de landelijke politie in Dublin wordt Detective Inspector St John Strafford belast met het onderzoek. Hijzelf is ook opgegroeid op een dergelijk landgoed, weet om te gaan met de eigenaardigheden van de bewoners van Ballyglass maar tast toch lange tijd in het duister. Samen met zijn assistent, de jonge Sergeant Jenkins, weet hij de zaak uiteindelijk op te lossen.

Bovenstaande tekst over Snow van John Banville  zou evengoed betrekking kunnen hebben op een detective van Agatha Christie of een van haar epigonen. Banville speelt ook een beetje met dat gegeven wanneer hij Jenkins laat zeggen ‘Maybe they all did it’, Jenkins said with a snicker. ‘Like in the book by what’s-her-name.’ Maar er is een wezenlijk onderscheid tussen deze detective van Banville en die van Christie: de stijl. Banville, in de eerste plaats én al heel lang een auteur van literaire romans, biedt een veel rijkere sfeertekening. Waar het bij Christie vooral gaat om het ontwarren van de puzzel, daar investeert Banville wezenlijk in de psychologie van zijn personages, vooral die van de hoofdpersoon, Strafford. Een vergelijking met de Maigret-verhalen van Georges Simenon snijdt meer hout.

Hevige sneeuwval, de afgelegen locatie en de moeizame wijze waarop de inspecteur zich daar doorheen beweegt, spiegelen in hun geslotenheid in zekere mate zijn zoektocht naar de dader en diens motieven. Dat is mooi gedaan. Banville schreef altijd al detectives naast zijn literaire werk, maar deed dat tot nu toe onder het pseudoniem Benjamin Black. Dit is de eerste krimi onder zijn eigen naam.

Snow / John Banville / 336 blz / Faber, 2020

zondag 4 december 2022

Alfred Nobel: de man en zijn erfenis

Over een week is het weer zover. Op 10 december, de sterfdag van Alfred Nobel, worden de jaarlijkse Nobelprijzen uitgereikt. Het is een traditie die sinds 1901 bestaat, dus een traditie die voor iedereen die nu leeft als het ware een vast onderdeel is van het leven. Je vraagt je er niets bij af, het is zoals het is. Maar nu ik ben gestopt met werken, is er juist wél tijd om me te verdiepen in dit soort onderwerpen. En laat nu drie jaar geleden een degelijke en diepgravende biografie van Alfred Nobel zijn verschenen, van de hand van de Zweedse journaliste en onderzoekster Ingrid Carlberg. De eerste waarvoor de prestigieuze Nobelstichting in Stockholm haar archieven zonder voorbehoud heeft geopend, de eerste waarbij op basis van de vondsten uit dat archief gericht aanvullend onderzoek kon worden uitgevoerd in talrijke andere archieven in Zweden, Noorwegen, Rusland, Frankrijk en Duitsland. Met andere woorden: het leven en werk van Alfred Nobel ligt voor ons. Nobel de uitvinder. Nobel de ondernemer, de industrieel. Nobel de familieman. En natuurlijk Nobel de idealist, de man die bij zijn dood een gigantisch vermogen bestemde voor de naar hem genoemde prijzen. 

Dat complete beeld dat Carlberg de lezer hier biedt is trouwens wel behoorlijk complex. Niet alleen vanwege de veelzijdige ambities van Nobel zelf, waarvoor hij zich bewoog op verschillende terreinen, maar ook omdat de geschiedenis van het 19e-eeuwse Europa een ingewikkeld verhaal is. Die historische context bepaalde in sterke mate het doen en laten van Nobel, de reden waarom Carlberg die uitvoerig schetst. En vanzelfsprekend was Nobel niet de enige die door zijn uitvindingen de maatschappij vooruit wilde stuwen. Tientallen vooraanstaande wetenschappers zetten tijdens het leven van Nobel wezenlijke stappen, van Edison en Marconi tot aan Pasteur en Röntgen. Ook die belicht Carlberg. Als je die brede blik kan waarderen, is dit een geweldig boek. Maar toegespitst op Nobel zelf, had het allemaal wat compacter kunnen zijn.

Alfred Nobel had zijn ondernemingslust niet van een vreemde. Zijn vader, Immanuel Nobel jr. (1801-1872), kende als aannemer, architect, uitvinder en industrieel hoge pieken en diepe dalen. Als aannemer ging hij failliet, als industrieel in springstoffen ontplofte zijn fabriek, en als uitvinder wist hij de Russische tsaar te overtuigen van het vernietigende vermogen van een door hem ontworpen zeemijn. Carlberg besteedt er de eerste honderd bladzijden van haar boek aan. Die lezen als een avonturenroman.

De uitvinder van het dynamiet, zo staat Alfred Nobel bekend. Maar dat dynamiet was een eindstation van een lange weg, een lijdensweg zou je kunnen zeggen. De ‘oerversie’ ervan was nitroglycerine, in 1847 ontdekt door de Italiaanse scheikundige Ascanio Sobrero. Sobrero was van mening dat de vloeistof veel te explosief in het gebruik was, iets waar vader en zoon Nobel ook al snel achter kwamen. In fabrieken, tijdens transporten en in langdurige opslag – het verouderingsproces kon leiden tot een spontane explosie – vonden ontploffingen plaats, vaak met tientallen dodelijke slachtoffers. Maar de industrie bejubelde de onvoorstelbare kracht van de nitroglycerine, mijnbouwers en tunnelmaatschappijen namen de mogelijke ongelukken voor lief. Pas toen Alfred Nobel in 1867 het probleem aanpakte door de nitroglycerine te laten opzuigen in een poreuze stof, in dit geval kiezelgoer, was dit probleem van de baan. Hij noemde het nieuwe mengsel dynamiet. Het zou hem schatrijk maken.

Carlberg schetst een fascinerend beeld van het zakendoen in het Europa van de tweede helft van de 19e eeuw. Voor Nobel was de uitvinding van het dynamiet niet meer dan een eerste stap, pas bij het verkrijgen van een patent ging hij serieus geld verdienen. Patenten moest je in Nobels tijd per land aanvragen. Rechters beslisten daarover, niet zoals nu instellingen met deskundigen. Kortom: een ideaal jachtterrein voor oplichters. 

Er is vaak geschreven dat Nobel de naar hem genoemde prijzen instelde als een soort van goedmakertje voor het leed dat zijn dynamiet de mensheid had toegebracht. Dat is wat kort door de bocht, maar tegelijk is deze discussie ook wat diffuus én beladen. Nobel nam het standpunt in dat zijn dynamiet was ontwikkeld voor vreedzaam gebruik. Dat was aantoonbaar, en de voordelen ervan waren groot. Dat je er ook een bomaanslag mee kon plegen op de Russische tsaar was een feit, maar dat was niet zijn schuld. In Nobels correspondentie zijn talrijke plekken aan te wijzen die duidelijk maken dat hij er toch wel mee zat.

Nobel werd niet oud, hij zou slechts 63 worden. Het aansturen van de ‘multinational’ die zijn bedrijf gaandeweg was geworden, was zijn passie, maar viel hem ook zwaar. Zijn hart lag bij het experimenteren, het laboratoriumwerk, het zoeken naar nieuwe producten. Hij noemde zichzelf geen wetenschapper, voelde zich meer een onderzoeker met een neus voor de juiste richting. Al jarenlang had hij zichzelf een sabbatical voorgenomen, een jaar vrijheid, een jaar onderzoek. In 1891 kwam het er eindelijk van, dacht hij. Naast zijn Parijse hotel particulier kocht hij een kolossale villa en landgoed in het Italiaanse San Remo, direct aan de Middellandse Zee. Hij liet er een laboratorium aanleggen. Maar zich helemaal vrijmaken van de zakelijke beslommeringen, dat lukte niet echt.

Dat wetenschap de basis vormde voor vooruitgang, daarvan was Nobel overtuigd. Naarmate zijn vermogen groeide, groeide ook het besef dat hij daarmee iets zou kunnen doen voor de mensheid. Een jaar voor zijn dood wijzigde hij zijn testament ingrijpend. Het overgrote deel van zijn erfenis bestemde hij nu voor de jaarlijkse prijzen. Voor natuurkunde, scheikunde, fysiologie of geneeskunde, literatuur en vrede. Het geldbedrag voor een winnaar was, in vergelijking met andere prijzen, astronomisch. Zijn overwegingen tot de prijs, het waarom van de vredesprijs, het waarom van de Noorse betrokkenheid inzake de vredesprijs, de rechtszaken die een deel van Nobels familieleden aanspanden toen ze ontdekten dat ze bijna niets uit de erfenis zouden krijgen: Carlberg beschrijft het uitvoerig. Opnieuw, een spannend verhaal.

Zoals opgemerkt, op zaterdag 10 december aanstaande worden de prijzen uitgereikt. De prijs voor de literatuur is dit jaar toegekend aan de Franse auteur Annie Ernaux. Over haar dus volgende week.

Ingrid Carlberg / Alfred Nobel. Het verhaal van een man en zijn tijd / Vertaald uit het Zweeds door Geri de Boer / 687 blz / De Bezige Bij, 2020

woensdag 30 november 2022

Het water komt ...

Wat worden wij Nederlanders toch graag boos. Op een kamervoorzitter. Op een televisiepresentator. Op de overheid die haar best doet zoveel mogelijk van ons te beschermen tegen COVID. En we worden ook zo snél boos, grijpen binnen luttele seconden nadat nieuwe feiten ons hebben bereikt naar onze mobiel om onze verontwaardiging te uiten. Aan iedereen die we kennen, en aan zoveel mogelijk anderen. Doordacht zijn die posts meestal niet. We geven de voorkeur aan snelheid boven zorgvuldigheid en bedachtzaamheid. 

Het verbaast mij telkens weer dat die agressieve energie volstrekt niet loskomt bij juist dát onderwerp dat een echte bedreiging voor ons gaat worden: de opwarming van de aarde en het als gevolg daarvan stijgen van de zeespiegel. Juist dáár zouden we boos moeten worden. Op de overheden, nationaal en internationaal, die het goede prediken maar nauwelijks tot wezenlijke daden komen. Op al onze landgenoten die lak hebben aan de meest simpele maatregelen tegen opwarming van de aarde, zoals als het scheiden van afval. Maar nee, veel te veel Nederlanders voelen bij dit onderwerp volstrekt geen urgentie. Het ligt te ver in de toekomst. ´Het zal  onze tijd wel duren, en zelfs die van onze kinderen en kleinkinderen´. Denk je …?

Eva Meijer schreef met Zee nu een korte roman waarin ze dit scenario naar voren haalt. Naar nu. Plots, zonder enige aankondiging stijgt het zeewater, stroomt de zee per dag een kilometer landinwaarts. Niet in België, niet in Groot-Brittannië of enige andere plek op de aardbol. Uitsluitend in Nederland. Dan kunnen de lezers zich de ramp duidelijk voorstellen, zal ze misschien hebben gedacht.

Want een ramp is het. Wordt eerst nog even gedacht aan het zo snel mogelijk ophogen van de dijken, al snel realiseert de overheid zich dat evacuatie, het totaal ontruimen van het lage land de enige optie is. En daarna ook van het hoger gelegen land. De minister-president, een goedlachse optimist, probeert in dagelijkse praatjes op radio en televisie de moed er zo lang mogelijk in te houden, maar veel inwoners bereikt hij niet meer. Die  zijn gevlucht naar Duitsland, België, Frankrijk, waar ze zorgzaam worden opgevangen en voorlopig gehuisvest in kampen.

Gaandeweg de ontwikkelingen focust Meijer op drie vrouwen: een wat oudere wetenschapper, gespecialiseerd in waterbeheer; een jongere klimaatactiviste en een meisje van veertien dat haar moeder is kwijtgeraakt. Zij ondernemen met een onderzoekscheepje een tocht naar de Randstad, een onafzienbare watervlakte waar alleen de toppen van hoge gebouwen en kerktorens nog zichtbaar zijn. Waar kleine groepjes ´Blijvers´ bivakkeren op daken of in bootjes die ze aan gebouwen hebben verankerd. Dat brengt het dichtbij, maakt het invoelbaar, drukt je met de neus op de onomkeerbaarheid van het dreigende onheil dat ons zou kunnen wachten.

Meijer zal Zee nu hebben geschreven als een – ietwat uitvoerig – pamflet. Een tekst waarmee ze mensen wakker wil schudden. De toon is heel licht, to the point, het voelt nergens als een oproep tot actie. Maar juist door die lichtheid, het nuchtere en zakelijk informerende komen de gebeurtenissen over als een betrouwbare weergave. Het zou zomaar kunnen gebeuren. 

Eva Meijer / Zee nu / 236 blz / Cossee, 2022

zondag 27 november 2022

De archeologie van het landschap

Het Nederlandse landschap is gedurende de afgelopen eeuwen in rap tempo veranderd. Het werd volgebouwd met stedelijke uitbreidingen, werd onder andere door ruilverkaveling efficiënter ingedeeld en raakte doorsneden door steeds meer wegen. Het ‘oude Nederland’ verdween daarmee uit zicht of verdween zelfs letterlijk, en daarmee een stuk historie. Maar is dat echt verloren? Kester Freriks, journalist en natuurschrijver, nam de proef op de som. Samen met Martijn Storms, conservator Kaarten & Atlassen van de Leidse Universiteitsbibliotheek, selecteerde hij zo’n twintig landkaarten uit de 17e, 18e en 19e eeuw die samen de verhalen omtrent die veranderingen vertellen, toegespitst op grenslijnen. Storms geeft steeds een beknopte cartografische toelichting op de kaart, Freriks wandelt vervolgens met die kaart in de hand en in gezelschap van een lokale deskundige door het gebied, speurend naar de sporen van vervlogen tijden. Die opzet maakt van Grensverkenningen. Langs oude grenzen in Nederland een historische wandelgids, een soort archeologie van het landschap.

De gekozen kaarten zijn alle afkomstig uit een heel bijzondere verzameling: de collectie Bodel Nijenhuis. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis (1797-1872), opgeleid tot jurist, was uitgever-firmant bij de Leidse uitgeverij Luchtmans, die lange tijd nauw was verbonden met de nog steeds bestaande uitgeverij Brill. Na zijn pensionering, in 1850, legde Bodel zich met hart en ziel toe op zijn passie, het verzamelen van landkaarten. Bij zijn overlijden omvatte de verzameling tienduizenden kaarten, driehonderd atlassen en meer dan tweeduizend topografische prenten en tekeningen. Hij liet deze gigantische schat na aan zijn alma mater, de Leidse Universiteit. 

De selectie die Freriks en Storms maakten, biedt een grote variëteit. Naast de algemene landkaarten zijn er waterschapkaarten, ontginningskaarten, polder- en droogmakerijkaarten, militaire kaarten en ga zo maar door. Het grote aantal kaarten dat in opdracht van waterschappen is vervaardigd, is verklaarbaar: de basis van goed waterbeheer, de bescherming van laaggelegen gebieden tegen overstromingen, begint met een vakkundige inventarisatie en vastlegging door landmeters en kaartenmakers. In dit opzicht is dit boek ook een mooie kleine geschiedenis van drie eeuwen cartografie in de Nederlanden. 

Oude kaarten bieden een fascinerende blik op het landschap, zeker wanneer je je realiseert dat de maker ervan niet in een luchtballon of vliegtuigje kon stappen om de werkelijkheid van bovenaf in ogenschouw te nemen. Terwijl hij dat gevoel met een geslaagd vogelvluchtperspectief wel weet op te roepen. Het bekijken van oude kaarten waarop met zorg talloze details zijn aangegeven, maken je tevens nieuwsgierig naar de huidige situatie. Wees onverzadigbaar nieuwsgierig naar de plek waar je bent, hanteert Freriks dan ook als motto voor zijn wandelingen.  

En het werkt, het wandelen door een gebied met de historische situatie voor ogen laat heel regelmatig de stukjes op hun juiste plek vallen, maakt inzichtelijk waarom een landschap eruitziet zoals het eruitziet. Freriks toont dat aan in alle provincies, van het uiterwaardenlandschap rondom kasteel Doorwerth bij Arnhem tot aan Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, een grensstreek die in de loop der eeuwen zwaar bevochten is geweest. Van de helse Kollenberg bij Sittard, aan de grens met Duitsland, tot aan het Groningse Usquert, aan de rand van de Waddenzee, ‘in de grote leegte van het hoge noorden’ zoals hij het noemt. Zuid-Holland krijgt maar liefst zes kaartwandelingen, waaronder drie Leidse stadsplattegronden, het inmiddels welhaast mythische, door de zee overspoelde Romeinse fort Brittenburg bij Katwijk en, vanzelfsprekend,  de land- of waterscheiding tussen Rijnland en Schieland, met de sluis bij Leidschendam als centraal punt.

En de meest  opmerkelijke kaart? Dat is voor mij toch wel de ‘Klokslagkaart’ van Leeuwarden. Die dateert uit 1786 en geeft aan tot hoever inwoners van het gebied rondom de Friese hoofdstad bij gemiddelde weersomstandigheden de klokken van de majestueuze Oldehove, de kerk in het historische hart van de stad,  nog konden horen. Binnen die grens leefde je ‘onder de klokslag van Leeuwarden’ en daarmee ook binnen het rechtsgebied ervan. Samen met de kaarthistorica van Tresoar, het Friese archief, fietst Freriks op 26 april 2021 langs de ruim dertig kilometer van die historische ‘audio-grens’. Hij wordt een dag lang ondergedompeld in de lokale cultuur en gebruiken, maar de klokken van De Oldehove zijn nergens te horen. Het moet in 1786, nu 236 jaar geleden, heel stil zijn geweest op het Friese platteland… 

Kester Freriks & Martijn Storms / Grensverkenningen. Langs oude grenzen in Nederland / 247 blz / Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2022

donderdag 24 november 2022

Een eenzijdige faxwisseling

Hoe noem je een briefwisseling die slechts bestaat uit de brieven van één van de correspondenten? Een briefwisseling die nooit ‘compleet’ had kunnen zijn omdat de geadresseerde geen enkele brief heeft beantwoord? Zo’n eenzijdige correspondentie bevat De kennismaking. Faxen aan Ger van Nicolien Mizee. Vanaf 4 augustus 1994 schrijft zij met grote regelmaat brieven – van korte tot heel lange – aan ene Ger. De man die zij ontmoette toen zij een cursus scenarioschrijven volgde. Hij was de docent, maar zou uitgroeien tot haar leidsman, zoals al in haar eerste brief duidelijk wordt: ‘Je lijkt soms zozeer een verzameling afgeronde theorieën, dat ik me weleens afvraag of je menselijk bent. Ik kreeg even hoop toen ik je twee speculaasjes zag eten, maar nam aan dat je research aan het doen was voor een nieuw scenario. […] Je evident aanwezige hartstocht richt zich geheel en al op het werk, en daar voor mij gedrevenheid tot het werk de enige niet-beschamende menselijke eigenschap is, ben ik je als een soort ijsheilige gaan beschouwen […]’.

Die eerste brief is het begin van een jarenlange reeks. Dit eerste deel, De kennismaking. Faxen aan Ger bevat de brieven tot in juli 1997. Al snel gaat Mizee ertoe over de geprinte brieven per fax aan Ger te sturen. Ondanks smeekbedes van haar kant schijft hij nooit terug, ofschoon ze elkaar wel eens schijnen te ontmoeten. 

Toen dit boek een jaar of vijf geleden verscheen, heb ik er in de boekhandel meermaals mee in mijn handen gestaan. Maar het leek me niet leuk genoeg, misschien zelfs wel wat flauw, dus ik kocht het niet. Inmiddels is deel vijf verschenen en zijn de recensies over het algemeen heel positief tot jubelend. En omdat ik nu toch veel meer tijd heb, heb ik het eerste deel maar eens gelezen. Dat viel niet tegen.

Maatschappelijk dreigt Mizee - in ieder geval de schrijfster van de faxen, ze is begin dertig - ten tijde van het begin van de briefwisseling enigszins tussen wal en schip te belanden. Een baan kan zij geestelijk niet aan, met de schrijverij wil het niet erg lukken, het model zitten voor kunstclubjes levert hoogstens een zakcentje op en de sociale dienst toont weinig begrip voor haar problemen. Na aftrek van de vaste lasten blijft er van haar uitkering maar heel weinig over: haar dagelijkse budget bedraagt ongeveer zestien gulden. Ger mag dan haar Meester zijn, op mannen valt zij niet – al wil zij heel graag, een vaak geuite wens in de faxen, de blote buik van Ger eens op haar gemak bevoelen. Haar relaties met vrouwen verlopen wat moeizaam. Zij doet op haar manier haar best om sociale contacten te onderhouden. De verslagjes van de dansles voor lesbiennes die ze met haar vriendin bezoekt zijn kostelijk.

Het boek pretendeert niets, de opzet is heel ongewoon en Mizee komt meestentijds over als een ijskonijn. Maar de ronduit geestige momenten en situaties, die talrijk zijn, kunnen toch een zekere onderliggende tragiek niet verhullen. En dat is, voor een autobiografisch boek, een mooie combinatie. En Ger? Die bestaat echt. Ger Beukenkamp, scenarioschrijver.

Nicolien Mizee / De kennismaking. Faxen aan Ger / 393 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2017 

zondag 20 november 2022

Kunst in het kamp

Voor de tweede maal binnen twee jaar komt Jan Brokken met een boek over het voormalig Nederlands-Indië. Was dat begin 2021 De tuinen van Buitenzorg, waarin hij aan de hand van brieven van zijn  moeder Olga haar leven aldaar in de jaren 1935-1947 in kaart bracht, zojuist verscheen De kampschilders, waarin hij een poging doet het leven van Olga en zijn vader Han in Japanse gevangenschap te reconstrueren. Ditmaal bestaat zijn leidraad niet uit brieven, maar zijn dat de lotgevallen van de schilders Rudolf Bonnet en Willem en Maria Hofker. Ook zij, voor het uitbreken van de oorlog succesvol werkzaam op Bali, kwamen net als Brokkens ouders in Jappenkampen terecht. Maria Hofker in hetzelfde vrouwenkamp als Olga, Bonnet en Willem Hofker werden kampgenoten van Han in het mannenkamp. Op basis van uitvoerig literatuur- en bronnenonderzoek naar deze kunstenaars schetst Brokken het leven in die kampen, en daarmee en passant ook het leven van zijn ouders. 

Gepland was dit tweede boek niet. Maar De tuinen van Buitenzorg maakte veel los. Brokken werd door lezers overstelpt met nieuwe informatie, bij lezingen in het land kreeg hij dikke enveloppen vol persoonlijke aantekeningen over het kampleven in handen geduwd, herinneringen, foto’s, dagboekjes en dergelijke. De verleiding om aan de hand van die informatie nader onderzoek te doen en te proberen het kampleven van zijn ouders verder uit te diepen was groot. In dit opzicht is dit boek ´gemaakt door lezers´, zoals Brokken zelf zegt.

Het vrouwenkamp Kampili lag in het uiterste zuiden van Sulawesi, indertijd Celebes geheten. Er verbleven meestal zo’n 1.500 vrouwen en kinderen tot vijftien jaar. De levensomstandigheden waren slecht, ziekten lagen op de loer, de medische zorg was minimaal. Een beet van een dolle hond, die in groepjes door de jungle zwierven en het kamp binnendrongen op zoek naar voedsel, betekende een langzame en pijnlijke dood. De kampcommandant, een nog vrij jonge onderofficier, stond onder voortdurende druk van zijn meerderen in de hoofdstad Makassar om vrouwen af te staan voor het officiersbordeel in de stad.

Het mannenkamp Parepare lag iets noordelijker, aan zee. Een groot deel van de 650 gevangenen waren missionarissen, zendelingen of,  net als Han, geestelijken met een onderzoeksopdracht. Velen van hen hadden tijdens de Japanse inval actief aan gevechtshandelingen deelgenomen, verschrikkingen meegemaakt en daar een trauma aan overgehouden. Zo ook Han. Tijdens de gevechtshandelingen op Celebes was hij als geestelijk verzorger aan het front ingezet. Na hun overwinning sloten de Japanners hem twee dagen en nachten op in het lijkenhuis, tussen de in ontbinding verkerende lichamen van KNIL-soldaten. Toch zou hij in het kamp trouw de zondagse ‘godsdienstoefeningen’ verzorgen. Zijn trauma zou in alle heftigheid pas opspelen na de oorlog, na terugkomst in Nederland.

Willem Hofker was in het kamp de meest actieve van de drie kunstenaars. Voor de oorlog, op Bali, had hij zich toegelegd op de meer exotische kanten van de Indonesische cultuur. Portretten van jonge vrouwen, in sprookjesachtige pronkkledij dan wel gedeeltelijk – smaakvol - ontkleed waren zijn specialisme. In het kamp zette hij dat door, voor zover hij aan schildermateriaal kon komen. Er was, bizar genoeg, een markt voor: de Japanse legerofficieren. Een mooie herinnering voor thuis. De Nederlandse kampleider, dominee Bikker, en na hem de Japanse kampcommandant, traden op als tussenpersonen in deze handel. Met het geld dat overbleef voor Hofker konden medicijnen voor de ziekenbarak worden aangeschaft. En, bijkomend voordeel voor hemzelf, de kampleiding ontzag hem vanwege activiteiten enigszins.

Rudolf Bonnet, die zich voor de oorlog iets meer van het realisme had verwijderd en graag wat symboliek in zijn werk legde, vervaardigde in het kamp veel getekende portretten van zijn lotgenoten. Vermagerde mannen, met lange baarden en een uitgebluste blik in de ogen. Die vormen bij elkaar een indrukwekkend document. Ook Hofker maakte trouwens dergelijke portretten, een ervan siert de omslag van het boek. Wat voor Bonnet de situatie bemoeilijkte was zijn homoseksualiteit. Zo´n 3,5 jaar in een kamp met uitsluitend mannen en jonge jongens, met daarbij een Japanse kampcommandant die zijn geaardheid als verwerpelijk beschouwde, noopte hem tot voorzichtigheid. 

In het vrouwenkamp liet Maria Hofker-Rueter zich inspireren door alles wat juist niet met de oorlog te maken had. Bij haar geen Japanse uniformen, geen ellende veroorzaakt door de gevangenschap. De vredige sfeer van vrouwen die in de moestuin werken, scherp geobserveerde details in de natuur, verstilling. Die blik op de horizon, het waardevolle leven in de hopelijk vreedzame toekomt, probeerde Maria ook over te brengen op de jonge meisjes in het kamp. In januari 1945, ter gelegenheid van het bezoek van een hoge Japanse delegatie, verzorgde ze op verzoek van de kampcommandant een kleine expositie van aquarellen. Een doorslaand succes. 

En waar blijven Olga en Han, Brokkens ouders, in dit verhaal? Van Olga hoorde hij al lang geleden, in de jaren zeventig, haar verhalen. Zij herinnerde zich ook haar tekenende kampgenote heel goed. Bij Han lag dit moeilijker. Door het trauma dat hij opliep was hij vrij gesloten over deze periode. Brokken vond hem af en toe, heel beknopt, in de opgeschreven verhalen van anderen, maar daar bleef het wel bij. Hofker en Bonnet hebben hém nooit geportretteerd, voor zover bekend is. Maar ook dat te weten is een resultaat. Een stille man die de wekelijkse gezamenlijke godsdienstoefeningen verzorgt en verder hoopt vrij onzichtbaar de oorlog te overleven en zijn gezin terug te zien.

De kampschilders past naadloos binnen het thema dat in het oeuvre van Brokken de boventoon voert: hoe individuen zich in een situatie van onderdrukking weten vast te klampen aan de wezenlijke zaken in het leven. Bij Brokken zijn dat vaak de kunst en cultuur. Dat is hier zo, maar bijvoorbeeld ook in Baltische zielen (2010) en De rechtvaardigen (2018).

Je zou dit boek een ‘omtrekkende beweging’ kunnen noemen. Olga en Han Brokken zijn het onderwerp, maar het overgrote deel van hun verhaal ontstaat door het beschrijven van de context. Dat heeft Brokken op meesterlijke wijze gedaan. Dat geldt ook voor de kunsthistorische aanloop, en de loopbaan van de drie schilders na de oorlog. Met lof aan de uitgever, die er een mooi verzorgd boek van heeft gemaakt.

Jan Brokken / De kampschilders / 319 blz / Atlas Contact, 2022  

maandag 14 november 2022

Voskuils dagboeken

Daar was ie dan eindelijk, het eerste deel van de lang geleden aangekondigde dagboeken van J.J. Voskuil. Voor alle lezers die Het Bureau verslonden een grote gebeurtenis. Voor mij ook, dus. Uitgeverij Van Oorschot heeft er een mooie gebonden uitgave van gemaakt met fijn papier, een sfeervolle omslag én een leeslint. De dagboeken zullen verschijnen in zeven delen, conform de opzet van Het Bureau. Wat wil je nog meer? De inhoud, zult u zeggen, het zou fijn zijn als die iets wezenlijks biedt. Na het lezen van de bijna 700 bladzijden kan ik melden dat dit zeker het geval is, ofschoon ik soms wel even moest doorbijten.

Het dagboek begint in 1939, Voskuil is dan een veertienjarige scholier. Die eerste jaren ademt de tekst dan ook die van een jonge jongen. Zijn beschrijvingen van het leven onder de bezetter zijn eerder enthousiast – het is spannend – dan bezorgd. Dat geldt ook voor zijn belevenissen als knechtje op een boerderij in Drenthe. Bezorgdheid voert pas de boventoon in de hongerwinter, wanneer hij en zijn familie net als bijna iedereen hard worden getroffen door de kou en de hongersnood. 

Na de oorlog, wanneer hij gaat studeren en in een intellectueel milieu terechtkomt, verandert de toon van zijn verslagjes. De discussies die hij voert met vrienden gaan over de toekomst, over de nieuwe maatschappij die na de recente verschrikkingen zou moeten aanbreken, over het gelijk of ongelijk van de nieuwe generatie filosofen. Het doet denken aan Voskuils eerste roman, het in 1963 verschenen Bij nader inzien. Het biedt een tijdsbeeld van het zoeken naar die éne waarheid die je als fundament onder je leven en denken kan plaatsen. Het is in deze passages waar je even je tanden op elkaar moet zetten, vooral omdat de ideeën en de discussies ons vandaag de dag niet heel veel meer zeggen. Voor Voskuil was dat natuurlijk wel het geval, de reden waarom hij die vaak tot in het kleinste detail noteert.

Niet al zijn ambities weet hij te realiseren. Dat ligt deels ook aan eigen karaktertrekken, realiseert hij zich. Een aantekening uit 1946, wanneer hij overweegt lid te worden van het corps: ‘Ik laat mijn twijfel niet merken, maar ik twijfel altijd. Maar ook dit keer bleef alleen het gevoel dat alles zinloos is, dus ook dit. En dat ik me ten slotte het meest op mijn gemak voel als ik alleen ben’. En in 1950, de dag na de zomervakantie: ‘De vlaag van enthousiasme waarmee ik gisteren, de op de eerste dag na de vacantie, weer aan het weten ben geslagen, is alweer voorbij. Ik ben lui. Ik begrijp niet dat mensen naam willen maken, een persoonlijkheid willen zijn, voor erudiet gehouden willen worden, als daar zo verdomd veel vervelende dingen voor gedaan moeten worden’. En ook het schrijven van korte verhalen wil niet echt lukken, wanneer hij ze aan vrienden voorleest zijn de reacties meestal lauw. En ook de vraag wát hij wil schrijven houdt hem bezig: ‘Al dit gefilosofeer is strontvervelend. Al wekenlang heb k geen letter van mezelf met plezier gelezen. Terug naar de anecdote’. (1953)

De jonge Voskuil heeft talent voor schrijven, dat blijkt hier vooral in de natuurbeschrijvingen, die vanaf 1951 een grotere rol gaan spelen in de dagboeken: ‘Onweersbuien zetten de hemel van Naarden tot Huizen in een blauwgroen licht. En daarna zijn er prachtige, stille avonden met wild verwaaide luchten, van paarsrood tot bleekblauw, en grillig gevormde wolkenmassa’s langs de horizon, die aan het terugwijkende blauw de illusie van oneindigheid geven. Of een wei vol wollige, verspreide vlagen avonddauw onder een donker opkomende lucht boven de kerk en de bomen van de vesting, fel contrasterend met de frisheid en de geuren van een zomeravond’. Het weer heeft ook een positieve invloed op zijn stemming: ‘Buiig, grauwe snel voortwaaiende wolken, veel wind. Bij zulk weer voel ik mij onwankelbaar gelukkig. Ik kan lezen en werken zonder schuldgevoel en als ik wandel is dat uit overtuiging. Bovendien wordt ik er vrolijk van en voel me in staat iemand die oprecht meent dat het leven rot is, moed in te spreken’. En deze laatste, genoteerd na een fietstocht, is ook mooi: ‘In de nevelige zomermorgen reden we tussen de stoeploze, grijze huizen van Monster, met in een hoek de hoge, oude toren, een kleine ronde bijtoren als een vulpen in een vestjeszak’. 

In mei 1953 studeert Voskuil af en gaat hij aan de slag bij de Sticusa, een instelling die belast is met de bevordering van het Nederlandse cultuurgoed overzee. Hij is er hoofd van de afdeling Boeken en Tijdschriften. De passages over zijn werk daar lezen als een voorproefje op Het Bureau. Zijn ongemak over de formele, strikte hiërarchie op het kantoor is heel herkenbaar. Onbetaalbaar is zijn beschrijving van de procedure die een Nederlandse post in het buitenland moet volgen om een boek of tijdschrift te ontvangen. Hij kan het werk voor zichzelf vrij goed relativeren, maar de dagelijkse praktijk is er een van een volstrekt humorloze, dodelijke ernst en gewichtigheid.

En dan, op zondag 27 september 1953, maakte ik een sprongetje van vreugde. Ergens in de middag ruikt Voskuil een gaslucht. Zijn echtgenote Lousje – L. in de dagboeken, Nicolien in Het Bureau – oppert een politieagent te gaan zoeken, volgens Voskuil is dat overdreven. Een discussie volgt, zo een die Bureau-lezers kunnen dromen. De afsluitende zin van deze passage lijkt aan te geven dat het een denkbeeldige discussie is, maar hoe het ook zij: de herkenbaarheid wordt langzaamaan groter. Ik realiseerde mij op dat moment dat er eigenlijk maar één reden is dat ik deze dagboeken lees …

J.J. Voskuil / Bijna een man. Dagboek deel 1. 1939-1955 / 688 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2022

dinsdag 8 november 2022

Onze man in het Verenigd Koninkrijk

Toen Tim de Wit in 2014 door de NOS werd aangesteld als correspondent in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, kon hij niet bevroeden dat de daaropvolgende jaren tropenjaren zouden zijn, én dat hij een van de bekendste verschijningen in het NOS Journaal zou worden, met een bij tijd en wijle dagelijks optreden. In juni 2016 koos een kleine meerderheid van de Britten in een referendum immers voor het verlaten van de Europese Gemeenschap. De Brexit, de naam die het project kreeg, werd na veel discussies en uitstel uiteindelijk formeel op 31 januari 2020. In de tussenliggende jaren heerste een bestuurlijke chaos en volgden politieke ontwikkelingen in de Britse politiek elkaar snel op. Gaandeweg het proces verloren veel Leave-stemmers hun vertrouwen in het proces, wat de situatie verder vertroebelde. Aan de correspondent dat alles te duiden, in heldere verhalen en op zo ongeveer ieder moment van de dag. Wanneer De Wits telefoon in die jaren bliepte en in beeld het logo van het NOS Journaal verscheen, wist hij het: nu alles laten vallen, snel een reportage voorbereiden. 

In 2021 eindigde zijn aanstelling, en schreef hij een boek over zijn leven aan de overkant van de Noordzee. Het aardige van ‘Wankel Koninkrijk. Hoe ik Groot-Brittanië door Brexit heb zien veranderen’, is dat De Wit verder gaat dan uitsluitend zijn ervaringen met de Brexit. Het is waar dat de Brexit veel veranderingen in gang zette maar los daarvan – en daarvóór al – waren andere ingrijpende processen gaande. De eenheid van het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, bestaande uit Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland, en de vraag of dat historische verband een toekomst heeft, is zo’n proces. Londen als internationale financiële vrijhaven, en de schijnbaar onbeperkte en nog steeds toenemende instroom van onder de radar levende vermogende Russen en Aziaten, is er ook een. En dan is er ook nog het onderwerpje ´koningshuis´… 

Als correspondent voor de NOS wordt je geacht in het Journaal in enkele minuten een verhaal te brengen. Voor Nieuwsuur mogen de reportages langer zijn en kun je dus een onderwerp uitdiepen. Het is ook het onderscheid tussen (veelal) de waan van de dag en de wezenlijke stand van zaken. De Wit reist voor dit laatste dan ook af naar Noord-Engeland voor een reportage over de Red Wall, het verarmde industriegebied boven Manchester dat Johnson in 2019 verrassend op Labour wist te veroveren. En naar Schotland om de fictie en feiten omtrent de idealen van de SNP, de Scottish National Party, in beeld te brengen. En praat met vissers over hun toekomst in of buiten Europa. Onderwerpen die hij helder en beknopt neerzet, betrokken en af en toe met enig cynisme.

‘Cricket is als kijken naar groeiend gras’. Dit is een uitspraak van Lucas Waagmeester, de collega met wie De Wit samenwerkte op zijn vorige standplaats Zuid-Afrika. En toch, in zijn streven om naast zijn werk in Londen een sociaal leven op te bouwen, meldt hij zich aan bij de lokale vereniging. En beleeft aan de wedstrijden en de traditionele nazit een hoop plezier. Dat is soms anders met de dates die hij als vrijgezel organiseert. Een mooi verslag is dat van een avondje uit met een Russische schone die hij op internet heeft opgeduikeld. Met de nodige zelfspot beschrijft hij hun ontmoeting in een exclusieve champagnebar, waarbij hij en passant zijn én ons beeld van die nieuwe rijken verheldert. Dit buiten de camera, welteverstaan.

Dat het Britse politieke systeem, met haar districtenstelsel, verre van democratisch is weten we inmiddels wel. Maar dat de conservatieve partij naar aanleiding van de Brexit en vooral onder Boris Johnson van binnenuit radicaliseert – vergelijkbaar met de Republikeinen onder Trump – is een recente ontwikkeling. Als je wilt weten wie van deze conservatieve heren de grootse boeven zijn en wie ter zelfverrijking de meest smerige financiële trucs toepast, ben je bij De Wit aan het juiste adres. Dat deze radicalen continu de onpartijdige BBC aanvallen, de omroep willen vervangen door commerciële zenders, verontwaardigt hem oprecht. Op die momenten hangt hij zijn neutrale NOS-jas dan ook even aan de kapstok.

Wankel Koninkrijk is een evenwichtige, informatieve en uiterst onderhoudende beknopte cursus over het huidige Groot-Brittanië - ofschoon de term ‘huidige’ er de laatste weken en maanden aan betekenis heeft ingeboet. Het is ook een vermakelijk boek, De Wit kan zijn werk én zichzelf prima relativeren. Een kostelijk voorbeeld daarvan is zijn ‘awkward moment’ met koningin Elizabeth, tijdens een galadiner op Buckingham Palace waarvoor hij was uitgenodigd, tijdens een staatsbezoek van Willem-Alexander en Maxima. 

Het boek is vanzelfsprekend gewoon verkrijgbaar in een papieren versie en als e-book. Ik ‘las’ het als luisterboek, door De Wit zelf met hoorbaar enthousiasme voorgelezen. In dit geval heeft dat een meerwaarde, want door die stem ken ik hem immers.

Tim de Wit / Wankel Koninkrijk. Hoe ik Groot-Brittanië door Brexit heb zien veranderen / Luisterboek, voorgelezen door de auteur / 9 uur en 3 minuten / De Arbeiderspers, 2022 / via Storytel

zondag 6 november 2022

Brusselmans autobiografisch

In mijn boekenkast tel ik 62 boeken van Herman Brusselmans. Dat is best veel, het verzamelde oeuvre van de meeste schrijvers komt niet in de buurt van dat aantal. Brusselmans zelf heeft het vandaag de dag over ‘meer dan 85 boeken’. En dan kan hij, geboren in 1957, ondanks vrij overmatig roken en drinken in het verleden vermoedelijk nog wel wat productieve jaren tegemoet zien. Op naar de honderd boeken, een mooi getal. Brusselmans is dan ook een zogenoemde veelschrijver. Het eerste boek dat ik van hem las was De man die werk vond, verschenen in 1985. Die kleine roman vertelde het verhaal van een net afgestudeerde jongeman die een baantje als bibliothecaris bemachtigde op een instituut van de Vlaamse overheid. Van de bibliotheek maakten slechts enkele ambtenaren gebruik, en dan nog heel af en toe, zodat de bibliothecaris het rijk voor zich alleen had. Er gebeurde in die bibliotheek niets, dus de roman gaat nergens over. Ik was voorgoed verkocht.

Het oeuvre van Brusselmans heeft zich sindsdien wel ontwikkeld. Nieuwe, regelmatig terugkerende hoofdpersonen deden hun intrede: een musicus, een voetbalcoach, een producer, een inspecteur van politie - genaamd Zeik - en eindeloos veel kroeglopers en andere randfiguren. Ze zijn vrijwel altijd geïnspireerd op de mens Herman Brusselmans. Met hen betreed je de wereld van de popmuziek, de voetballerij, maar vooral die van de niet-werkende lanterfanters. Een wereld van grappen en grollen, waarheden als een koe op iedere bladzijde en het ludiek afzeiken van minderheden en andere weerloze groepen. Brusselmans´ personages hebben ook een wat onwerkelijk beeld van vrouwen.

Wanneer je als auteur bijna veertig jaar varieert op één thema, kan er bij de lezers een zekere verzadiging optreden. Een deel haakt dan af, alleen de diehards blijven trouw. Die zijn al blij wanneer hun held een mooie opening weet te bedenken voor een zoveelste roman. Mijn favoriet is de openingszin van de kloeke roman De kus in de nacht uit 2002. Die luidt ‘Ik heb alweer niets te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien’. De flaptekst biedt een nadere toelichting: ‘Met De kus in de nacht heeft Herman Brusselmans de prachtigste roman geschreven die ooit is gepubliceerd. Of om het in zijn eigen woorden te zeggen: “Ja, het is me de roman wel.” Doch waar handelt dit boek over? Je zou kunnen zeggen dat het boek met name gaat over de liefde, vriendschap, onverschilligheid, seksualiteit, oorlog en vrede, konijnen, goedmoedigheid, angst, de ontoereikendheid van doktoren, geld, motorfietsen, lafheid, moed, paniek, schoonheid, vrouwen, de literatuur, het wachten op de oneindigheid …’ etc etc. Ik zette een grote pot koffie, zette mijn telefoon op stil en begon te lezen. Zielsgelukkig.

Maar zoiets kan niet duren. Uiteindelijk ontstaat een overkill. Ondanks een enkel intermezzo waarin Brusselmans iets losliet over de achtergrond van zijn oeuvre, ‘het waarom’ van zijn toch wel absurdistische schrijverij – in de mooie roman Mogelijke memoires uit 2013 lichtte hij een tipje van de sluier op – ging het maar door. Voor mij kwam het einde in 2017-2018. Met Hij schreef te weinig boeken, een tenenkrommende baksteen over de literatuur en zijn schrijvende collega’s, en vervolgens Feest bij de familie Van de Velde, een grappig bedoeld verslag van een feestelijk familiediner dat zo zuur en denigrerend overkwam dat ik het boek boos in de prullenbak smeet – nooit eerder gedaan. Het einde van een lange liefde. 

Maar nu! Herman herpakt zich! 

Enkele weken geleden verscheen Theet 77. Die titel verwijst naar het woonadres van de familie Brusselmans in Hamme, Oost-Vlaanderen. Daar groeide Brusselmans op. Zijn vader was veehandelaar, zijn moeder bestierde het huishouden en runde het huiskamer-dorpscafé. De jonge Herman was leergierig, las alles wat los en vast zat. Kende daardoor een wereld buiten het kleine, provinciaalse Hamme. En wat hij niet wist, fantaseerde hij erbij, in zijn oeverloze kletspraatjes met vrienden, familie en cafébezoekers. Een bonte stoet van soms buitenissige karakters. Dat is het milieu waarin zijn schrijverschap kon ontstaan. Het oerbeeld van zijn oeuvre.

Die openbaring alleen is niet zo spectaculair. De goede verstaander had dat al een enkele maal eerder kunnen opmaken uit passages in eerdere boeken. Wat die onthulling kracht geeft, is de manier waarop Brusselmans haar brengt. Gedurende de eerste helft van het ruim 400 bladzijden dikke Theet 77 zien we Herman als vroegwijze jonge puber. Alle grollen en verdere ongein die we al kennen, komt voorbij. Dan is er, enkele jaren later,  een omslag.  Verschijnt de Brusselmans die in staat is een stap terug te doen om te zien waar hij mee bezig is, hoe hij zich verhoudt tot zijn omgeving. Die zich realiseert dat hij, als hij zijn leven zin wil geven, een pad zal moeten kiezen. Dat wordt de schrijverij. Dat kantelen van het beeld is overtuigend én mooi gedaan. Hij kán immers schrijven.

Jarenlang plaatste Brusselmans op de achterflap van zijn boeken de volgende mededeling: ‘Herman Brusselmans publiceerde meer dan (..) andere boeken. Hij wordt zowel verguisd als verafgood. Hij is een zeer belangrijk schrijver.’ Over dat laatste zal het oordeel worden geveld in de toekomst. Maar met deze verrassende en openhartige roman heeft Brusselmans weer eens laten zien dat het in de kern van zijn omvangrijke oeuvre wel degelijk gaat om serieuze literatuur.

Herman Brusselmans / Theet 77 / 422 blz / Prometheus, 2022

zondag 30 oktober 2022

De Zwijger

Vandaag, zondag 30 oktober, wordt de winnaar bekendgemaakt van de Libris Geschiedenis Prijs 2022. Morgen, maandag 31 oktober, horen we wie de Nederlandse Biografieprijs 2022 heeft gewonnen. Beide shortlists bevatten vijf boeken. Er is één boek dat voor beide prijzen is genomineerd: De Zwijger. Het leven van Willem van Oranje, geschreven door René van Stipriaan. Misschien denkt u nu:  Ach, dat verhaal van Willem van Oranje, dat ken ik wel. Dat dacht ik namelijk ook, toen ik dit voorjaar uit een soort plichtsbesef toch maar aan het boek begon. Maar het bleek een feest om te lezen. De goed ingevoerde cultuurhistoricus Van Stipriaan – zijn lijst van publicaties over de Hollandse zestiende en zeventiende eeuw is indrukwekkend – reconstrueert op basis van eindeloos veel bronnen een beeld van ‘Oranje’ dat veel complexer is dan ik ooit dacht en wiens missie, het opbouwen van een zelfstandige Republiek der Verenigde Nederlanden, in militair maar misschien nog meer in bestuurlijk opzicht, een gruwelijke monsterklus was. Van Stipriaan heeft daar bijna duizend bladzijden voor nodig, maar wanneer je volhoudt wordt je rijkelijk beloond. 

In een recent interview biechtte Van Stipriaan op dat hij enkele jaren geleden begon aan een strak afgebakende, overzichtelijke klus: het beschrijven van de wijze waarop Willem van Oranje als aanvoerder in de strijd tegen Spanje gebruikte maakte van een geheel eigen propagandamachinerie. Die bestond uit het ontwikkelen en naar buiten brengen van tal van beelden van Oranje, vaak geïdealiseerd. Deze aanpak was indertijd vernieuwend en succesvol. Maar voor het goede begrip diende Van Stipriaan natuurlijk wel de context waarin dit plaatsvond te schetsen, en ook het wérkelijke beeld achter die façade. ‘Dus rolde ik als vanzelf in de biografie’, stelde hij nuchter vast. 

De Willem die ons vanaf de omslag van de biografie vastberaden aankijkt is 22 jaar oud. Anthonis Mor portretteerde hem in 1555, het jaar waarin Willem door Karel V, de keizer van het Heilige Roomse Rijk, werd aangesteld als kapitein-generaal van het keizerlijk leger in de Nederlanden. Je zou die benoeming kunnen zien als het sluitstuk van de bemoeienis van de keizer met Willems loopbaan. Die was begonnen in 1544, toen de twaalfjarige Willem van zijn neef René van Chalon het prinsdom Orange erfde, met bijhorende titel. Voor die tijd was Willem gewoon een van de vele jonge Duitse edellieden uit een klein en relatief onbetekenend graafschap – in zijn geval van Nassau-Dillenburg – en dus voor Karel V niet heel interessant, maar de bezittingen, titels en het aanzien die Willem verwierf als prins van Oranje veranderden zijn leven. Karel liet de jonge Willem naar Brussel komen om daar aan het Habsburgse hof te worden opgevoed door zijn zus Maria van Hongarije. Zo groeide hij op tot een galante hoveling, een getalenteerde legerofficier en, voor Karel het belangrijkst, een trouw dienaar van het Huis Habsburg.

Willems bijzondere positie bleek ook drie jaar later, in 1558. Een Engelse koopman, Richard Clough, was in december van dat jaar in Brussel aanwezig bij de begrafenisceremonie van Karel, die enkele maanden tevoren was gestorven en al in Spanje was begraven maar nu ook in Brussel werd herdacht. De pracht en praal waarmee die plechtigheid in de Sint-Goedelekerk werd uitgevoerd ervoer Clough als overdonderend, schreef hij. Willem van Oranje, die in toenemende mate een favoriet van Karel was geweest, kreeg een belangrijke rol toebedeeld in de plechtigheden, naast Karels zoon en opvolger Filips II. De beide mannen, die elkaar tot dan toe respecteerden, zouden in de jaren erna uitgroeien tot elkaars aartsvijanden. 

Van Stipriaan besteedt veel aandacht aan de dubbele positie waarin Willem verzeild raakte nadat hij het leiderschap op zich had genomen van de vrijheidsstrijd tegen Spanje. Wat dit voor de Nederlanden betekende, is bekend. Maar minder aandacht van historici kregen soms de gevolgen op het persoonlijke vlak. Willem zette met zijn stap letterlijk zijn toekomst en die van zijn familie op het spel. Niet alleen sprak hij de eerste jaren van de opstand regelmatig zijn eigen vermogen aan om de strijd te bekostigen, maar ook de roerende en onroerende bezittingen van hemzelf én leden van zijn familie werden in de strijd gegooid. Soms als onderpand voor leningen, andere keren doordat Filips II er beslag op dreigde te leggen. Wanneer je je het grote belang realiseert dat men in de zestiende eeuw hechtte aan persoonlijke status en adellijke afkomst, familiegeschiedenis, krijgt het offer dat Willem bracht het juiste gewicht.

De belangrijke momenten in de strijd, de grote bestuurlijke en militaire successen, Van Stipriaan beschrijft ze allemaal in een bevlogen, heldere stijl. Maar wat uit deze biografie ook goed naar voren komt is de stroperige traagheid waarin de opstand kon verzanden, soms jarenlang. Het was aan Willem om alle neuzen in de Nederlanden dezelfde kant uit te krijgen. Maar dat was soms lastig. Veel steden hechtten sterk aan hun eigen gezag en aarzelden om zich achter Oranje scharen. Oorlog kost geld, en wanneer je als stad fors bijdraagt wil je ook resultaat zien. Wanneer Willem dat niet kon leveren – het zat in militair opzicht soms tegen – stapten steden uit de samenwerking, of sloten op eigen gezag verdragen met de Spaanse landvoogden. Dat gold ook voor buitenlandse edelen, vooral Franse maar ook Duitse, die Willem voor zich probeerde te winnen. Willems standvastigheid, zijn vermogen zich aan te passen aan situaties, zijn wendbaarheid, zijn bereidheid vuile handen te maken en boven alles zijn praktische, resultaatgerichte instelling gaven in schijnbaar uitzichtloze situaties de doorslag, hielden de opstand in leven. Juist dergelijke momenten legden de basis voor de Republiek der Verenigde Nederlanden, zou je kunnen zeggen. Maar deze stagnaties kostten tijd, gaven gezeur, veroordeelden hem soms tot smeken bij belangrijke partners. Ook dát is het beeld van de Tachtigjarige Oorlog.

‘De Vader des Vaderlands’ is de benaming die Willem als leider en boegbeeld van de opstand heeft verworven. Maar daarnaast zijn er ook andere Willems. Bijvoorbeeld die van de opportunist op het vlak van het geloof. Die van de man die financieel aantrekkelijke huwelijken wist aan te gaan. Die van de man die, ondanks zijn vaak penibele financiële situatie, graag in grote stijl leefde. En die van de man die kon genieten van het politieke en bestuurlijke métier als was het een spelletje schaak of blufpoker. Een man die zich daarbij niet in zijn kaarten liet kijken. Vandaar ook zijn andere bijnaam: ‘De Zwijger’. Het verhaal gaat dat die berust op een verzuchting van een van zijn tegenstanders, de hertog van Alva. 

René van Stipriaan / De Zwijger. Het leven van Willem van Oranje / 944 blz / Querido Facto, 2021 // Luisterboek, voorgelezen door Chris Kijne / 32 uur en 23 minuten / Querido, via Storytel

maandag 24 oktober 2022

Per fiets naar Palmyra

In een antiquariaat loop je tegen de meest wonderlijke boeken aan. Toen ik bijgaand exemplaar in handen kreeg, moest ik twee keer kijken voor het me duidelijk werd. Het gaat hier niet om een boek van de ons bekende Jan Cremer, de beeldend kunstenaar en schrijver die in de jaren zestig beroemd werd na verschijnen van twee delen Ik, Jan Cremer. De schrijver van dít boek is zijn vader, Jan Cremer senior. Vader was misschien wel een even grote vrijbuiter als zijn zoon, maar ook verschillen ze in een essentieel opzicht: waar junior op de omslag van zijn eerste boek uitdagend poseerde op een vette Amerikaanse Harley-Davidson, de lezer strak aankijkend, daar gunde senior de eer aan de fiets waaraan hij verknocht was, een oer-Hollandse Fongers die hijzelf had verstevigd. De foto is, te zien aan de wegwijzer, genomen op 48 kilometer van Boedapest, een van de steden die hij aandeed op een tocht die hij maakte van mei 1937 tot en met januari 1938. 

Cremer junior heeft zijn vader niet gekend. Deze overleed in 1942, toen junior pas twee jaar was. In Ik, Jan Cremer refereert de zoon wel aan zijn vader: ‘Van mijn vader weet ik niet meer dan dat het een gevreesde en gevaarlijke avonturier was, oorlogscorrespondent en ontdekkingsreiziger. Hij was een van de eersten die Egypte, Klein-Azië, Perzië, de Balkan, de steppen, woestijnen en poesta’s introk, te voet, per fiets of per trein, en daar dan maandenlang tussen de autochtone bevolking leefde, er boeken over schreef en te gast is geweest bij sjeiks, koningen en premiers op de halve wereldbol.’

Gevreesd en gevaarlijk’ lijkt wat overtrokken, maar senior was inderdaad een avonturier die van tijd tot tijd de verten aan zich voelde trekken. Hij sloot dan zijn werkplaats in Enschede, hing een bordje ‘Voor onbepaalde tijd gesloten’ op en vertrok. Lange tijd werkte hij voor de Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek (Heemaf N.V.) die hem regelmatig naar het Midden-Oosten en andere exotische oorden stuurde voor de aanleg van grootschalige elektrische installaties. Hij was een eersteklas elektromonteur. Op zolder bij junior thuis stond een grote houten zeemanskist, waarin senior de herinneringen aan zijn reizen had bewaard. Junior snuffelde daar als tiener graag in, voor hem een manier om zijn vader te leren kennen. 

Tijdens die reizen schreef senior ‘reisbrieven’, korte berichten die hij aanbood aan lokale kranten. De zestig verslagjes van de reis van 1937-’38 verschenen in de Nieuwe Hengelosche Courant. De foto’s maakte hij zelf, met een Agfa camera. Van die opnamen maakte hij vervolgens lichtbeelden die hij, wanneer hij niet op reis was, gebruikte bij lezingen voor volksuniversiteiten en fabriekspersoneel.

Doel van de reis is Palmyra, de oude Romeinse stad in de Syrische woestijn. Cremer begint zijn verslag bij het oversteken van de Bulgaars/Turkse grens, op weg naar Istanboel. Al direct confronteert hij zijn lezers met iets dat tijdens de tocht regelmatig zal terugkeren: zijn visum is niet in orde, er mist een stempel. Na betaling zou hij wel mogen doorfietsen, maar dat laat het reisbudget niet toe. Het alternatief is terugfietsen naar de laatst gepasseerde grote stad, maar hij is zojuist met veel moeite een bergrug overgestoken, dus in teruggaan heeft hij geen zin. Hij wacht enige tijd, ziet dan dat de douanepost is verlaten, springt op zijn stalen ros en weet ondanks geweervuur van de gealarmeerde Bulgaarse douaniers de grens over te steken. Even verderop, bij de Turkse beambten, klopt er ook iets niet, maar daar krijgt hij toestemming dat in Constantinopel (Istanboel) alsnog te regelen. Politieke onduidelijkheid én onrust in de regio zullen hem nog vaker moeilijkheden opleveren aan de grens. Maar hij lijkt niet uit het veld te slaan, kan uren op een nette manier discussiëren met beambten waardoor ze hem soms toch doorgang verlenen, of een borgsom kwijtschelden. Je moet wat, als je weinig geld hebt.

Cremer heeft oog voor de schoonheid van het landschap, zelfs als de weg bar slecht is. Hij legt gemakkelijk contact met de lokale bevolking, wat de catering en het regelen van onderdak vergemakkelijkt. Ook de geschiedenis van het gebied interesseert hem. Van Palmyra zag hij ooit bij een antiquair in Barcelona een grote prent, sindsdien heeft hij het willen bezoeken. Wanneer hij er uiteindelijk is, valt de realiteit wat tegen. Wat rest van de stad is inmiddels grotendeels een ruïne, de gaver bewaard gebleven objecten staan in het museum. Als de romanticus die hij is, stelt hem dat enigszins teleur. Maar als aarts-optimist kan hij dat gevoel snel van zich afzetten. Hij heeft op zijn lijstje immers ook nog het oude Jeruzalem staan, dat wordt het volgende doel. Maar die plek zal hij om politieke redenen niet kunnen bereiken. Onderweg bezoekt hij wel nog Byblos, de oude havenstad in Libanon, die indruk op hem maakt en waarvoor hij om de objecten te zien terugreist naar het museum in Beiroet.

Door de ogen van Cremer de toeristische hoogtepunten zien, is aardig maar vormt niet altijd een hoogtepunt in het boek. Veel lezenswaardiger is zijn bewondering voor de mensen die hij tegenkomt, voor hun manier van leven, voor hun cultuur en – zeker bij de woestijnvolkeren – de schoonheid die zij in soms uiterst ongunstige omstandigheden aan hun leven weten mee te geven. En hoe hij schrijft over de karavanen, de lange slierten met kamelen en muilezels die zich een weg banen door het rotsige landschap of de zandheuvels, doet je weemoedig realiseren dat het leven in 1937 in die streken nog heel traditioneel was. 

Cremer heeft een heel directe stijl van schrijven, wat bij deze reisbrieven – wij zouden het columns noemen – prima werkt. Ik stel me zo voor dat de lezer van de Nieuwe Hengelosche Courant, wiens enige buitenlandse trip misschien een bezoekje aan een Duitse stad net over de grens zal zijn geweest, met veel plezier heeft meegeleefd met dit avontuur. Want dat was het wel, deze onderneming. ‘Met Kuifje naar Palmyra’, zo had dit blogje ook kunnen heten.

Jan Cremer Sr. / Op de fiets de wereld in / Met een voorwoord van Jan Cremer jr. / 216 blz. / De Bezige Bij, 1978