Cremer junior heeft zijn vader niet gekend. Deze overleed in 1942, toen junior pas twee jaar was. In Ik, Jan Cremer refereert de zoon wel aan zijn vader: ‘Van mijn vader weet ik niet meer dan dat het een gevreesde en gevaarlijke avonturier was, oorlogscorrespondent en ontdekkingsreiziger. Hij was een van de eersten die Egypte, Klein-Azië, Perzië, de Balkan, de steppen, woestijnen en poesta’s introk, te voet, per fiets of per trein, en daar dan maandenlang tussen de autochtone bevolking leefde, er boeken over schreef en te gast is geweest bij sjeiks, koningen en premiers op de halve wereldbol.’
‘Gevreesd en gevaarlijk’ lijkt wat overtrokken, maar senior was inderdaad een avonturier die van tijd tot tijd de verten aan zich voelde trekken. Hij sloot dan zijn werkplaats in Enschede, hing een bordje ‘Voor onbepaalde tijd gesloten’ op en vertrok. Lange tijd werkte hij voor de Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek (Heemaf N.V.) die hem regelmatig naar het Midden-Oosten en andere exotische oorden stuurde voor de aanleg van grootschalige elektrische installaties. Hij was een eersteklas elektromonteur. Op zolder bij junior thuis stond een grote houten zeemanskist, waarin senior de herinneringen aan zijn reizen had bewaard. Junior snuffelde daar als tiener graag in, voor hem een manier om zijn vader te leren kennen.Tijdens die reizen schreef senior ‘reisbrieven’, korte berichten die hij aanbood aan lokale kranten. De zestig verslagjes van de reis van 1937-’38 verschenen in de Nieuwe Hengelosche Courant. De foto’s maakte hij zelf, met een Agfa camera. Van die opnamen maakte hij vervolgens lichtbeelden die hij, wanneer hij niet op reis was, gebruikte bij lezingen voor volksuniversiteiten en fabriekspersoneel.
Doel van de reis is Palmyra, de oude Romeinse stad in de Syrische woestijn. Cremer begint zijn verslag bij het oversteken van de Bulgaars/Turkse grens, op weg naar Istanboel. Al direct confronteert hij zijn lezers met iets dat tijdens de tocht regelmatig zal terugkeren: zijn visum is niet in orde, er mist een stempel. Na betaling zou hij wel mogen doorfietsen, maar dat laat het reisbudget niet toe. Het alternatief is terugfietsen naar de laatst gepasseerde grote stad, maar hij is zojuist met veel moeite een bergrug overgestoken, dus in teruggaan heeft hij geen zin. Hij wacht enige tijd, ziet dan dat de douanepost is verlaten, springt op zijn stalen ros en weet ondanks geweervuur van de gealarmeerde Bulgaarse douaniers de grens over te steken. Even verderop, bij de Turkse beambten, klopt er ook iets niet, maar daar krijgt hij toestemming dat in Constantinopel (Istanboel) alsnog te regelen. Politieke onduidelijkheid én onrust in de regio zullen hem nog vaker moeilijkheden opleveren aan de grens. Maar hij lijkt niet uit het veld te slaan, kan uren op een nette manier discussiëren met beambten waardoor ze hem soms toch doorgang verlenen, of een borgsom kwijtschelden. Je moet wat, als je weinig geld hebt.Cremer heeft oog voor de schoonheid van het landschap, zelfs als de weg bar slecht is. Hij legt gemakkelijk contact met de lokale bevolking, wat de catering en het regelen van onderdak vergemakkelijkt. Ook de geschiedenis van het gebied interesseert hem. Van Palmyra zag hij ooit bij een antiquair in Barcelona een grote prent, sindsdien heeft hij het willen bezoeken. Wanneer hij er uiteindelijk is, valt de realiteit wat tegen. Wat rest van de stad is inmiddels grotendeels een ruïne, de gaver bewaard gebleven objecten staan in het museum. Als de romanticus die hij is, stelt hem dat enigszins teleur. Maar als aarts-optimist kan hij dat gevoel snel van zich afzetten. Hij heeft op zijn lijstje immers ook nog het oude Jeruzalem staan, dat wordt het volgende doel. Maar die plek zal hij om politieke redenen niet kunnen bereiken. Onderweg bezoekt hij wel nog Byblos, de oude havenstad in Libanon, die indruk op hem maakt en waarvoor hij om de objecten te zien terugreist naar het museum in Beiroet.
Door de ogen van Cremer de toeristische hoogtepunten zien, is aardig maar vormt niet altijd een hoogtepunt in het boek. Veel lezenswaardiger is zijn bewondering voor de mensen die hij tegenkomt, voor hun manier van leven, voor hun cultuur en – zeker bij de woestijnvolkeren – de schoonheid die zij in soms uiterst ongunstige omstandigheden aan hun leven weten mee te geven. En hoe hij schrijft over de karavanen, de lange slierten met kamelen en muilezels die zich een weg banen door het rotsige landschap of de zandheuvels, doet je weemoedig realiseren dat het leven in 1937 in die streken nog heel traditioneel was.
Cremer heeft een heel directe stijl van schrijven, wat bij deze reisbrieven – wij zouden het columns noemen – prima werkt. Ik stel me zo voor dat de lezer van de Nieuwe Hengelosche Courant, wiens enige buitenlandse trip misschien een bezoekje aan een Duitse stad net over de grens zal zijn geweest, met veel plezier heeft meegeleefd met dit avontuur. Want dat was het wel, deze onderneming. ‘Met Kuifje naar Palmyra’, zo had dit blogje ook kunnen heten.
Jan Cremer Sr. / Op de fiets de wereld in / Met een voorwoord van Jan Cremer jr. / 216 blz. / De Bezige Bij, 1978