zaterdag 29 december 2018

Schröder & Rietveld

Op een dag in het najaar van 1911 stond hij voor haar deur. Een niet al te grote jongeman, met dik zwart haar waar een slag in zat. Ze vond hem op een aantrekkelijke manier grofgebouwd, zo in zijn werkkleren. Hij was samen met een oudere man, en tussen hen in stond op de stoep een groot bureau van eikenhout. Degelijk, met bewerkte panelen en stevige sloten van smeedijzer. Te krullerig voor haar smaak, ook te traditioneel. Nadat de mannen het door haar echtgenoot bestelde meubelstuk op zijn plaats hadden gezet, vertelde ze hen wat ze ervan dacht. Dat het vakmanschap uitstraalde, maar niet Berlage was. Dat was meer háár stijl. De oudste van de twee mannen verdedigde zich, leek ietwat ontstemd. De jonge man wisselde een blik van verstandhouding met haar. Zij voelde dat hij haar begreep. Zijn blik zou ze nooit vergeten, vertelde ze later in haar leven aan wie het maar wilde horen. De oudere meubelmaker heette Jan Rietveld, zijn zoon Gerrit. De vrouw in deze scène was Truus Schröder.

Deze kennismaking zou het begin zijn van een relatie tussen Truus Schröder en Gerrit Rietveld die hun leven lang zou duren. Zij waren elkaars grote liefde. Maar in 1911 waren zij beide ook net getrouwd met een ander. Naast geliefden zouden zij ook in professioneel opzicht partners worden, samen huizen en interieurs ontwerpen. Het bekendste daarvan is ongetwijfeld het huis in Utrecht dat eruit ziet als een driedimensionaal schilderij van Mondriaan en dat bekend staat als het Rietveld-Schröderhuis.

Truus Schräder, zoals haar meisjesnaam was, trouwde in 1911 met Frits Schröder, een uit Brabant afkomstige jurist. Lang, hartelijk en knap, elf jaar ouder en welgesteld, leek hij haar een ideale echtgenoot. Dat hij aangaf geen kinderen te willen hebben sprak ook in zijn voordeel, vond zij. Zij was op zoek naar een vrij, ongebonden leven. Ook wilde ze studeren, zichzelf ontwikkelen. Na hun huwelijk betrokken zij een kapitaal pand aan de Biltstraat in Utrecht. Een huis met achttien kamers, hoge plafonds en zware donkerbruine eiken meubelen. Maar gelukkig zou ze daar alleen de eerste jaren van haar huwelijk zijn, daarna werd alles anders.

Gerrit Rietveld leerde het vak van meubelmaker van zijn vader. Meubelmakerij C.J. Rietveld te Utrecht was gespecialiseerd in historische neostijlen, ofschoon je ook iets in art nouveau kon bestellen. Maar liever dan zagen en schaven tekende Gerrit ontwerpen voor meubels. Tijdens een jarenlange avondstudie bij de Utrechtse architect en vormgever Piet Klaarhamer kwam hij in contact met het werk van Cuypers, Toorop en Berlage. Van de laatste beïnvloedde vooral diens helderheid van maatverhoudingen en soberheid hem. Daar ging zijn hart naar uit, zo wilde hij ook werken. Vooralsnog experimenteerde hij alleen wat in zijn vrije uren, want hij had een snelgroeiend gezin te onderhouden. In 1911 was hij namelijk getrouwd met Vrouwgien Hadders, een vijf jaar oudere gereformeerde verpleegster. Het zou met deze teruggetrokken, contactschuwe vrouw geen gelukkig huwelijk worden.

Jessica van Geel focust in I Love You Rietveld op de relatie tussen Truus en Gerrit. Het is niet duidelijk wanneer die precies begon, maar zij voelden zich vanaf het begin tot elkaar aangetrokken. Truus herkende in Gerrit het zoeken naar een nieuwe kunst, een frisse manier van uitdrukken. Gerrit vond in Truus iemand die hem begreep en met wie hij daar over kon praten. Zoals over de eerste versie van een nieuwe stoel die hij in 1918 had ontworpen, hij noemde hem de lattenstoel. Die was nu nog donker gebeitst, enkele jaren later zou hij hem in de kleuren rood, zwart, geel en blauw schilderen. Ze gaf hem af en toe ook opdrachten, liet hem in 1921 een van de achttien kamers in haar huis transformeren tot een ruimte in eenvoudige, horizontale grijstinten. Met een optisch verlaagd plafond. Haar echtgenoot liet het toe, maar was ‘not amused’. Dat deerde haar niet, ze hield tegen die tijd sowieso weinig rekening meer met zijn mening. Ze hadden inmiddels ook kinderen.

In het najaar van 1923 overleed Frits Schröder. Dat was voor Truus het moment om haar leven om te gooien. Met de erfenis en de verkoop van haar kapitale huis was dat financieel ook mogelijk. Ze vroeg Gerrit om een huis voor haar te bouwen. Dat moest alles zijn wat haar oude huis niet was geweest: klein, laag en licht. Een huis waarin je contact had met buiten, en waarin zij op de eerste verdieping kon wonen. Onafhankelijk van elkaar fietsten ze door Utrecht, op zoek naar een plek. Ze kozen dezelfde. Daar ontwierp hij een huis naar haar wensen, hoewel haar rol daarin van wezenlijk belang was. In de tekenfase kwam hij aanzetten met schetsen en maquettes, die naar aanleiding van haar opmerkingen aangepast en verbeterd werden. Een voorbeeld daarvan: zij vond de eerste indeling van de woonverdieping te hokkerig, vroeg of hij de wanden niet gewoon weg kon laten. Waarop hij met de lumineuze oplossing van de schuifwanden kwam.

Het huis was gereed in 1925. Tegenwoordig grenst het aan een drukke ringweg met geluidswanden, maar toen was het de rand van Utrecht, liep je zo de weilanden in. Behalve een woning was het een tijdlang ook hun liefdesnestje. Truus woonde met haar drie kinderen boven, beneden was het kantoor van hun gezamenlijke architectenbureau gevestigd.

De rest is geschiedenis. Het huis werd wereldberoemd, groeide uit tot een van de iconen van De Stijl. In de ruim veertig jaar waarin Truus en Gerrit nog zouden samenwerken aan projecten, bleef dit huis voor de buitenwacht het hoogtepunt. Ook voor Truus. Nadat Vrouwgien eind jaren vijftig overleed, zouden zij en Gerrit er zelfs nog samen wonen.

Jessica van Geel beschrijft op levendige wijze, met gevoel voor understatement en een prettige focus op de essentie, het lange leven dat Truus en Gerrit na 1925 nog zouden delen. Gerrit werd een wereldberoemde architect, die gaandeweg steeds meer zonder Truus werkte. Ofschoon hij haar oordeel bleef vragen, en zij met grote regelmaat op zijn uitdijende kantoor in het centrum van Utrecht verscheen. Hij lette er zijn leven lang op, ook in zijn latere overzichtstentoonstellingen in Amsterdam, Rome, New York en andere steden, dat Truus bij hun gezamenlijke ontwerpen werd genoemd.

Het huis was haar alles. Zij zou er blijven wonen tot haar dood in 1985. Gerrit overleed twintig jaar eerder. Journalisten, architectuurhistorici en andere belangstellenden bleven komen, wilden dit wereldwonder met eigen ogen zien. Zij ontving ze vriendelijk. Sprak vrijuit, behalve als de vragen naar de aard van haar relatie met Gerrit te dichtbij kwamen. Voor die situaties bedacht zij standaard antwoorden. Jessica van Geel maakt, naast het grondige bronnenonderzoek dat zij uitvoerde, ook dankbaar gebruik van deze interviews met Truus. Een van de aardigste passages daaruit is voor mij de volgende.

JOURNALIST: ‘Wat was uw inbreng bij het proces van de totstandkoming van het huis?’
TRUUS: ‘Dit huis was ons kind. Bij een kind vraag je dat toch ook niet?’

Het huis is nu UNESCO Werelderfgoed. En een museum dat je kan bezichtigen. Een aanrader. 

Jessica van Geel
I Love You Rietveld
464 blz
Lebowski Publishers 

maandag 24 december 2018

Becoming

Politiek correct. Dat waren de woorden die bij me opkwamen toen ik in de boekhandel met de autobiografie van Michelle Obama in m’n handen stond. Ik heb eerder autobiografieën van een First Lady gelezen – Living History en Hard Choices, beide van Hillary Rodham Clinton - en dat was met gemengde gevoelens. Vooral de laatste, geschreven met het oog op haar gooi naar het presidentschap, was … nou ja, politiek correct. Dus kocht ik Becoming niet. Even later ontdekte ik dat het als audioboek via mijn abonnement op Storytel te beluisteren was. Door haarzelf voorgelezen. Dat maakte me nieuwsgierig genoeg om eens een uurtje te luisteren. Wat uitdraaide op het hele boek luisteren. Ik heb daar geen spijt van, integendeel. Het is een van de aardigste boeken die ik dit jaar las. Hier spreekt een vrouw die heeft besloten om open en eerlijk te vertellen wie zij is, wat zij denkt en hoe zij haar leven in de politiek heeft ervaren. Ze neemt geen blad voor de mond. Daar kan Hillary nog wat van leren.

Michelle LaVaughn Robinson werd in 1964 geboren in South Side Chicago. Haar vader was een technicus bij het lokale waterbedrijf, haar moeder een secretaresse. Michelle studeerde rechten aan Princeton University en Harvard Law School. Met die opleidingen was het niet moeilijk om een goede baan te vinden bij een groot advocatenkantoor. Daar ontmoette ze de stagiair Barack Hussein Obama, wiens mentor ze een tijdje was. Ze trouwden in 1992. Omdat ze gaandeweg ontevreden raakte met het onpersoonlijke karakter van haar werk, stapte ze over naar de non-profit sector. Ze werkte achtereenvolgens bij de gemeente Chicago, bij het sociale initiatief Public Allies en bij de University of Chicago Hospitals, eerst als decaan en later als Director of Community and External Affairs.

Politiek was niet vreemd voor haar. Haar vader was actief geweest voor de lokale afdeling van de Democratische partij, ze was als kind wel met hem mee geweest wanneer hij in verkiezingstijd langs de deuren ging om kiezers te mobiliseren. Al vroeg in hun huwelijk koos ook haar man voor de politiek. Via de senaat van Illinois en de senaat in Washington zou dat in 2008 uitmonden in zijn verkiezing tot president. Gemakkelijk was het leven niet in die eerste politieke jaren. Michelle zorgde naast haar baan voor de kinderen, Barack was veel tijd kwijt aan reizen – ze bleven in Chicago wonen – en leek altijd later thuis te komen dan hij te optimistisch had beloofd. Maar hij reserveerde wel tijd voor het gezin, hoe drukbezet hij ook was.

Michelle nam deel aan bijna alle campagnes van haar man. In de aanloop naar de presidentsverkiezingen werd het haar duidelijk dat er geen ruimte meer was voor haar eigen carrière, dus zei ze met pijn in het hart haar baan op. Als First Lady koos ze ervoor om elk van de twee termijnen een eigen project te hebben. Haar moestuin in de tuin van het Witte Huis werd wereldberoemd, het project om kinderen gezonder te laten eten en obesitas te bestrijden werd mede daardoor een succes.

Wennen aan het leven in het Witte Huis vergde tijd. Niet zomaar even een ommetje kunnen maken, achter iedere deur een beveiliger van de Secret Service te weten, geen raam kunnen openzetten en ook geen geluid van buiten horen vanwege de kogelvrij dubbele ramen. Haar kinderen wilde ze het gedoe zoveel mogelijk besparen, mede daarom vroeg ze haar moeder om mee te verhuizen naar het Witte Huis. Maar wat doe je wanneer je dochter van zeventien op een first date gaat en er blijkt een stoet beveiligers mee te moeten? Of wanneer je van je man een verrassingsetentje voor twee krijgt in een New Yorks restaurant, en je ziet vanuit je gepantserde auto in de presidential motorcade dat het verkeer in de halve binnenstad daarvoor wordt omgeleid? En dat alle gasten die na jou het restaurant binnenkomen worden gefouilleerd? Dan begrijp je ook de proloog van het boek waarin Michelle, op een avond alleen thuis – het is na het aftreden van Barack – geniet van het weer zelf een tosti kunnen maken, de tuin inlopen en die daar opeten zonder dat een bewapende beveiliger daarbij toekijkt.

De titel van het boek, Becoming, heeft voor haar de betekenis van ‘iets worden’. In haar leven is ze steeds iets geworden: een tiener, student, een vrouw, jurist, echtgenote, moeder, first lady en nu weer gewoon zichzelf. Die ontwikkeling als mens, met in elke fase weer nieuwe uitdagingen, is haar rode draad. De uitgever van de Nederlandse editie koos voor de titel ‘Mijn verhaal’. Dat is jammer. Niet alleen verlies je daardoor de inhoudelijke essentie van de titel, qua marketing heeft het nauwelijks een wervende werking.

Het boek luisteren heeft ontegenzeggelijk een meerwaarde. Alles wat ze beschrijft heeft betrekking op persoonlijke ervaringen. Je hoort aan haar stem dan ook veel wat je in een boek gemakkelijk zou missen. Zoals de emotie wanneer zij en Barack worden geconfronteerd met alwéér een bloedige massamoord op een school. Of de vreugde wanneer zij, de kinderen en haar moeder tijdens een trip naar Zuid-Afrika onverwachts thuis worden ontvangen door een oude en breekbare Nelson Mandela. Of de ijzige afkeuring wanneer ze het heeft over Donald Trump. De man die zich ten doel heeft gesteld zoveel mogelijk van wat haar echtgenoot heeft gerealiseerd weer ongedaan te maken. Die eeuwige tweestrijd tussen Republikeinen en Democraten, die zó contraproductief is en het land en de bevolking alleen maar schade berokkent, vindt ze volstrekt onbegrijpelijk. Dat is een van de redenen waarom ze zelf nooit in de politiek zou gaan. Dat iedereen dat maar weet.

Michelle Obama
Becoming
Luisterboek, voorgelezen door de auteur
19 uur en 3 minuten
Penguin Random House Audio 

vrijdag 21 december 2018

Pretpark Europa

In zijn roman Grand Hotel Europa houdt Ilja Leonard Pfeijffer zich bezig met niets minder dan de wereldorde. Nou ja, laat ik niet overdrijven, met de plaats en toekomst van Europa daarin. Ofschoon Chinezen en Amerikanen veelvuldig passeren, dus het speelveld is in deze nieuwe Pfeijffer best wel groot. De focus is gericht op het internationale toerisme, in het bijzonder op de uitwassen daarvan, de massaliteit en de mogelijke schade die dat toebrengt aan ons erfgoed. Nu heeft Pfeijffer de laatste jaren zijn eigen steentje bijgedragen aan de groeiende populariteit van zijn woonplaats Genua onder Hollandse toeristen die wel eens een boek lezen – hij geeft dat grif toe – maar dat is kinderspel vergeleken bij het échte werk. Dat ervaart hij aan den lijve wanneer hij in dit boek verhuist naar Venetië. Als ervaringsdeskundige moet hij vaststellen dat de kans groot is dat zijn nieuwe woonplaats uiteindelijk ten onder zal gaan aan de dagelijkse invasie van selfies-schietende, in boxershorts en teenslippers ‘geklede’ toeristen die de stad beleven als niets meer dan een heel mooi, heel groot pretpark.

De reden dat Pfeijffer zijn geliefde Genua inruilt voor Venetië is Clio. Sedert de antieke oudheid is dat de muze van de geschiedenis, maar in deze roman is het ook de naam van Pfeijffers nieuwe vriendin. Hij ontmoet haar bij een historische lezing in Genua. Zij is opgeleid als kunsthistorica, komt uit een oude adellijke familie en is beeldschoon. Wanneer zij een onderwijsaanstelling kan krijgen aan de Accademia in Venetië besluit ze daar te gaan wonen. Pfeijffer gaat met haar mee.

Het aardige van deze roman is het vertelperspectief. Pfeijffer kijkt terug op zijn relatie met Clio, die inmiddels voorbij is, vanuit een hotel waarin hij zijn intrek heeft genomen, Grand Hotel Europa. Het is een hotel met grandeur, een hotel zoals je ze honderd jaar geleden had. Waar het hotel zich bevindt laat Pfeijffer in het midden, maar het is een afgelegen plek. Dat terugkijken naar zijn geliefde en wat ze met elkaar hadden ziet hij als een researchfase, op basis van wat hij daarin verzamelt en op papier zet zal hij ooit de roman over deze liefdesgeschiedenis gaan schrijven. Je leest dus niet die roman.

Clio is een zelfbewuste jonge vrouw. Naast haar grondige kennis van kunst en geschiedenis is zij ook nog eens heel inventief. Meer dan eens zet ze Pfeijffer, die zijn toekomst niet heel duidelijk voor zich ziet, op een vruchtbaar pad. Wanneer een Nederlandse filmploeg een documentaire met hem wil filmen maar niet precies weet welke vorm daaraan te geven, bedenkt zij dat het over massatoerisme zou kunnen gaan. Ook doet ze hem het idee aan de hand dat hij daarover tegelijk een boek zou kunnen schrijven. Met die film wordt het niets, maar het werken eraan levert vermakelijke scènes op die Pfeijffer tot in Giethoorn brengen, het Venetië van het Noorden.

Serieuzer zijn de – soms welhaast essayachtige – passages over het internationale toerisme die Pfeijffer gaandeweg zijn onderzoek verzamelt. Zo ongeveer alle overwegingen en argumenten daaromtrent passeren de revue, op een alledaags niveau in gesprekken met mensen die werkzaam zijn in die industrie, op een wat abstracter en meer intellectueel niveau met een van de gasten die ook langdurig in Hotel Europa verblijft,  de oude heer Patelski.

Voor Pfeijffer is zijn relatie met Clio een serieuze. Hij houdt oprecht van haar. Maar hij ziet het leven, en dus hun liefde, ook graag als een spel. Dat houdt deze verhaallijn licht en speels. Ze vormt in zekere zin het cement in de voegen die de meer beschouwelijke passages bijeen houdt. De zoektocht naar een verloren geraakt schilderij van Caravaggio, door Clio begonnen en door Pfeijffer met steeds meer enthousiasme meegespeeld, is een Dan Brown-achtig element in het verhaal. Voor Clio is het een bloedserieuze aangelegenheid, het geeft haar als kunsthistorica iets inhoudelijks te doen. Voor Pfeijffer is het reconstrueren van de lotgevallen van het schilderij en de mogelijk vindplaats ervan vooral een intellectuele oefening.

De boodschap van de roman is dat wat Europa nu overkomt met de toeloop van toeristen uit alle werelddelen duidelijk maakt wat de toekomst van ons werelddeel is: een gebied waar de tastbare geschiedenis op talloos veel plekken te beleven en bewonderen is, waardoor het toerisme alleen nog maar zal toenemen en uiteindelijk de enige logische inkomstenbron zal zijn. Europa als een plek van het verleden, een plek van de geschiedenis. Een échte toekomst, in de zin van nieuwe initiatieven en vooruitgang, is er dan als vanzelf nauwelijks meer mogelijk.

Grand Hotel Europa is een ideeënroman waarvan de boodschap is verpakt in een sprankelende liefdesgeschiedenis. Dat die liefde alweer over is en uitsluitend terugkijkend kan worden genoten raakt precies de juiste snaar van melancholie, van weemoed en berusting die het verhaal nodig heeft. Voor het hotel, dat sinds kort een Chinese eigenaar heeft die het wil moderniseren, geldt hetzelfde. En hoe lang zullen de overige gebouwen, plekken en historische steden in Europa hun authentieke karakter nog kunnen behouden?

Het is grappig dat Pfeijffer zichzelf ook soms neerzet als een anachronisme. Hij gaat niet naar het strand gaat omdat je daar tegenwoordig niet meer fatsoenlijk in je driedelige kostuum kan zitten. Dat heeft toch iets van een voorbije wereld. Ofschoon het meedelen daarvan tegelijk iets van koketteren heeft. En we krijgen vrijwel steeds te horen wat hij tijdens zijn ochtendtoilet uitkiest om te dragen, onveranderlijk een kostuum, das – plús dasspeld – en schoenen van de betere merken. Koketteren. Het zijn details die deel uitmaken van zijn heldere, soms uitdagende stijl van schrijven. Ik weet geen andere Nederlandse schrijver die zo uitbundig en overdadig formuleert, zo stellig poneert. Die stijl komt zijn boodschap ten goede en maakt het lezen tot een plezier. En die toeristen? De geschiedenis zal het ons leren.

Ilja Leonard Pfeiffer
Grand Hotel Europa
548 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers

vrijdag 14 december 2018

Campert geportretteerd

Het is vrij ongebruikelijk dat je tijdens het lezen van een biografie getuige bent van het ontstaan van diezelfde biografie. Er zijn natuurlijk biografen die je laten meekijken bij hun speurtocht in archieven of op plekken die belangrijk zijn geweest in het leven van hun onderwerp, die hun rol als biograaf op die manier – subtiel of minder subtiel – zichtbaar maken. Maar Mirjam van Hengel gaat een stapje verder. Iedere vrijdagmiddag omstreeks vier uur belde ze aan bij de man van wie ze de biografie aan het schrijven was: Remco Campert. Zij, Campert en diens echtgenote Deborah Wolf namen dan plaats aan een tafel in de erker met uitzicht op de Amsterdamse Jan Luijkenstraat, er werd een fles wijn opengetrokken, de sigaretten lagen binnen handbereik. Ze waren overeengekomen dat Van Hengel concrete, duidelijke vragen mocht stellen naar aanleiding van haar onderzoek. Open vragen, in de trant van ‘hoe heb je dat beleefd, vertel eens over’, zou hij niet beantwoorden. Na een uur, maximaal anderhalf, werd de sessie opgeheven. Twee jaar lang werd dit ritueel wekelijks herhaald.

Van Hengel is in een voorwoord in Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert duidelijk over de betekenis van deze gesprekken voor haar onderzoek. Ze is zich bewust van de mogelijke valkuilen – dat Campert zijn eigen biografie gaat inkleuren is de meest voor de hand liggende. Maar dat gebeurt niet, kan je als lezer zelf vaststellen omdat ze de gesprekken met regelmaat laat terugkeren in haar tekst. Interessant zijn wel die momenten waarop Campert zich gebeurtenissen anders herinnert dan zoals zijn biografe ze heeft opgedoken uit brieven of andere documenten. De tijd kleurt herinneringen weleens anders in, denk je dan. En dan zijn er de zaken waarover Campert desgevraagd liever niet blijkt te willen praten, zoals de opvoeding van zijn kinderen. Onbedoeld komt dan het schuldgevoel dat hij daarover heeft aan de oppervlakte. In die zin werken de gesprekken verhelderend, bieden ze Van Hengel de gelegenheid tot een meer uitgebalanceerde interpretatie van haar gegevens. Je zou haast willen dat meer biografen om tafel gaan met hun beoogde onderwerp op het moment dat die de dood al in de ogen kijkt ...

Campert werd geboren in 1929, als zoon van de journalist en dichter Jan Campert en de actrice Joeki Broedelet. Zijn ouders gingen uit elkaar toen Remco drie jaar was, waarna hij afwisselend bij hen, zijn grootouders en een pleeggezin woonde. Jan Campert is als dichter tegenwoordig vooral bekend van ‘De Achttien Dooden’, het gedicht dat hij maakte naar aanleiding van de executie door de Duitsers van een groep verzetsmensen en stakers. Jan Campert werd tijdens het naar België smokkelen van een Joodse onderduiker opgepakt en via verschillende kampen naar het concentratiekamp Neuengamme gebracht, waar hij in januari 1943 overleed aan een borstvliesontsteking. De oorlog en het lot van zijn vader zou in de poëzie van Remco een grote rol blijven spelen.

In veertien hoofdstukken wandelt Van Hengel door Camperts lange leven. In ‘Zand op de achterbank’ is dat zijn jeugd in Kijkduin en Den Haag, ‘Tere vermiljoenen vogel’ gaat over Remco en de Vijftigers, ‘Koukleumen rond de Place de la Contrescarpe’ beschrijft zijn beginjaren als schrijver, ‘Huid over liefde’ behandelt het fascinerende intermezzo én huwelijk met Fritzi ten Harmsen van der Beek op de buitenplaats Jagtlust en het hoofdstuk ‘Het leven is vurrukkulluk’ geeft een beeld van Camperts leven en literaire successen in de jaren zestig. Ook de mindere tijden daarna, zijn overmatige drankgebruik, de financiële malaise en writer’s block in de latere jaren zeventig komen aan bod. De titel ‘Slordig beheer’, ooit al door zijn vader gebruikt voor diens losse levensstijl, is daar toepasselijk. De zorgvuldig gekozen zwart-wit foto’s die spaarzaam in het boek zijn opgenomen dragen bij aan de sfeertekening. Die op het voorplat is omstreeks 1956 door Johan van der Keuken genomen op Jagtlust.

Dat wat Campert als schrijver bewogen heeft komt in de gesprekken aan de orde, maar krijgt van Van Hengel ook een mooi platform door de gedichten en andere teksten die ze in ruime mate opneemt. Ze heeft een gelukkige hand daarin, lijkt het oeuvre goed te kennen. Campert zelf is daarover soms behoorlijk down to earth. Sprekend over de Vijftigers en zijn rol in dat gezelschap, verklaart hij ‘Ik wilde gewoon erg graag bij die jongens horen. Ik herkende die poëzie wel, maar het was ook: hier is iets aan de hand. We zien wel wat er van komt, maar eerst wil ik erbij horen.’ In een ander gesprek heeft hij het over een familie waar hij bij wil horen.

Van Hengel heeft van Campert toestemming gekregen om alles boven water te halen. Zijn werkkamer, met de vele kasten, laden, doosjes en los rondslingerende mappen blijkt een goudmijn te zijn, ze brengt daar vele uren in door. Regelmatig legt ze hem tijdens de vrijdagmiddagsessies brieven of andere schrijfsels voor die hij allang vergeten blijkt te zijn. En ook dan blijkt de door haar gekozen methode vaak heel effectief.

In het voorjaar van 2018 maakte Campert bekend dat hij zou stoppen met het schrijven van romans en zijn columns voor de Volkskrant. Nu waren die laatste al een poos uiterst minimaal, bestonden ze vaak uit niet meer dan een al gepubliceerd gedicht van hemzelf of een andere dichter, voorzien van een beknopte inleiding of opmerking achteraf. Maar toch bracht zijn mededeling een storm aan reacties teweeg in de media, van krantenlezers die het betreurden tot journalisten die zich leken af te vragen of ze Camperts gereedstaande necrologie niet alvast eens zouden oppoetsen. Dat Campert op zijn hoge leeftijd een grote schare liefhebbers heeft is duidelijk. Dit mooie en veelzijdige portret van Van Hengel maakt duidelijk hoe dat zo gekomen is.

Mirjam van Hengel
Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert
584 blz
De Bezige Bij 

zaterdag 8 december 2018

Een visum naar de vrijheid

Durven opstaan en je medemens helpen wanneer dat nodig is, ook onder de moeilijkste omstandigheden. Niet iedereen zou dat zomaar doen, denk ik. Jan Zwartendijk, de Nederlandse consul in Litouwen, deed dat wél in de zomer van 1940. Litouwen bevond zich op dat moment in een hoogst onzekere situatie, ingeklemd als het was tussen de grootmachten Duitsland en Rusland. Polen was in de herfst van het jaar ervoor door Duitse troepen bezet, Rusland had als reactie daarop stellingen in het oosten van Polen ingenomen en stond in het voorjaar van 1940 klaar om de Baltische staten binnen te vallen. Veel Poolse Joden hadden hun toevlucht gezocht in Litouwen. Dat ze daar niet veilig waren drong langzaam maar zeker tot hen door, en ze zochten een uitweg. Jan Zwartendijk was bereid die te leveren.

Zwartendijk was pas kort in functie toen het probleem zich aandiende. In feite was hij op 15 juni 1940, de dag van de Russische bezetting van de Baltische staten, pas één dag consul. In het dagelijks leven was hij directeur van de vestiging van Philips in Kaunas, de hoofdstad van Litouwen. Hij woonde met zijn gezin in een ruim huis in een villawijk aan de rand van het centrum.

Kort na de Russische inval meldden zich bij het Nederlandse consulaat, dat in het Philipskantoor was gehuisvest, de eerste Joden die uit Litouwen wilden vertrekken. Daarvoor hadden zij een visum nodig voor het land van bestemming. In overleg met de Nederlandse ambassadeur voor de Baltische staten die in Letland zetelde, werd besloten dat Curaçao die bestemming zou kunnen zijn. Om te voorkomen dat de gouverneur van Curaçao  om toestemming moest worden gevraagd, werd op de visa in het Frans de mededeling toegevoegd dat ‘het Nederlandse consulaat van Kaunas verklaart dat er voor Curaçao  geen visum nodig is’. Dit laatste was een praktisch handigheidje, niet geheel volgens de regels ...

De enige route waarlangs in 1940 Curaçao bereikt kon worden liep via Rusland en Japan. Rusland werkte mee, maar eiste dat het eerstvolgende doorreisland ook toestemming zou geven. Dus schakelde Zwartendijk de Japanse consul in Kaunas in, Chiune Sugihara. Ook die tekende voor de visa, zonder medeweten van zijn superieuren in Tokio.

In de derde week van juli regelde Zwartendijk het eerste visum. Binnen korte tijd wist heel Litouwen dit en stonden er lange rijen voor het consulaat. Zwartendijk werkte sneller dan zijn Japanse collega. Hij schreef met vulpen én gebruikte een stempeltje, Siguhara kalligrafeerde alles met penseel en zwarte inkt, zes kolommen in Japanse karakters. Tijdens het enige interview dat Zwartendijk ooit gaf, in 1963 aan de Leeuwarder Courant, zei hij daarover: ‘Voor de enige vrolijke noot in deze periode van onheil zorgde de Japanse consul. Deze moest de doorreisvisa met zwarte inkt in de paspoorten penselen. Hij heeft me verschillende malen in paniek opgebeld of ik alsjeblieft niet zo snel te werk wilde gaan, want hij kon het met penselen niet bijhouden. De straat stond bij hem vol met wachtenden …’.

Wekenlang draaiden ze overuren, tot het Nederlandse consulaat door de Russen werd gesloten. Dat de Russen deze actie toelieten was sowieso wonderlijk, maar die beslissing werd vermoedelijk hoog in de partijtop genomen. Eenmaal dreigde het mis te gaan, toen een Russische officier van mening was dat de lange rijen voor het Nederlandse consulaat de openbare orde verstoorden. Zwartendijk wist hem te paaien met een Philishave, het elektrisch scheerapparaat dat in 1939 was geïntroduceerd.

Op basis van lijsten die de beide consuls bijhielden, en aanvullende informatie, schat Brokken het aantal verstrekte visa in die paar weken op ruim boven de tweeduizend. Misschien wel veel meer, als het vermoeden juist is dat Zwartendijk en Siguhara ook na de sluiting van het consulaat in het geheim doorgingen met verstrekken ervan. Wanneer je bedenkt dat op één visum vaak een heel gezin van vier of vijf personen de reis ondernam, moeten de aantallen geredde Joden veel hoger liggen.

Jan Brokken geeft in De rechtvaardigen in bijna vijftig hoofdstukken een rijk geschakeerd beeld van de actie in Kaunas en van de lotgevallen van tientallen Joden die de reis ondernamen. Ook maakt hij inzichtelijk hoe Zwartendijk en Siguhara er toe kwamen deze actie op te zetten en hoe dat een stempel heeft gedrukt op hun verdere leven. Zwartendijk heeft na de oorlog zijn heldendaad altijd kleiner voorgesteld dan deze was, mede omdat hij zich realiseerde dat hij die had ondernomen zonder formele toestemming van het ministerie van Buitenlandse Zaken – dat indertijd naar Londen was uitgeweken. Dat liet Den Haag hem trouwens na de oorlog ook fijntjes weten. In 1964 werd hij op het ministerie ontboden, kreeg een officiële reprimande omdat hij zich niet aan de regels had gehouden en werd hem verteld dat hij om die reden nooit een onderscheiding zou krijgen. Hij was er kapot van.

Ook heeft Zwartendijk nooit geweten hoeveel mensen hij door zijn visa heeft gered. Geen van deze mensen nam namelijk ooit contact met hem op, hij vermoedde daarom het ergste. Ook Siguhara had het door zijn actie niet gemakkelijk na de oorlog, maar kreeg later in zijn leven wel eerherstel. In 1985 werd hij – als enige Japanner ooit - erkend door Yad Vashem, de Israëlische onderscheiding voor niet-Joden die in de Tweede Wereldoorlog Joden het leven hebben gered.  Aan Zwartendijk werd deze onderscheiding toegekend in 1997, postuum. Hij was in 1976 overleden. De namen van beide consuls staan nu vermeldt in het park in Jeruzalem, gewijd aan de ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’.

Brokken baseert zijn verslag op grondig onderzoek ter plekke, in archieven en op gesprekken met betrokkenen en nazaten daarvan. De bronverantwoording achterin het boek is indrukwekkend. De kracht van het verhaal zit hem in het feit dat hij het steeds persoonlijk maakt, je de belevenissen van echte mensen voorschotelt. Dat maakt het aangrijpend. Hij bezoekt met Edith, de nu 89-jarige dochter van Zwartendijk, Litouwen, maakt de reis per trein door Rusland en doet onderzoek op de plekken in Japan en Shanghai waar een deel van de vluchtelingen uiteindelijk bleef hangen. Een ander deel reisde na de oorlog verder naar andere windstreken, meestal de Verenigde Staten. Naar Curaçao reisde niemand. Maar dat was ook nooit de bedoeling geweest. Het ‘Curaçaovisum’, uitgereikt door de man die de bijnaam ‘Engel van Curaçao’ kreeg, was een visum naar de vrijheid, een document waarmee je een kans maakte om aan de vernietiging te ontkomen.

Jan Brokken
De rechtvaardigen
504 blz
Uitgeverij Atlas Contact

zaterdag 1 december 2018

Chantage

Een kleine stad aan de Adriatische kust, kort na de dood van maarschalk Tito. Een schilderachtige vissershaven, een boulevard met palmen, een klokkenmuseum en een kabelspoorweg die de toerist in enkele minuten langs een steile helling driehonderd meter hoger brengt. In 1892, het jaar dat het spoor werd aangelegd, leidde dat naar een orthodox kerkje, sinds dat in de Tweede Wereldoorlog is gebombardeerd trekt alleen het nieuwe monument voor de socialistische helden ernaast af en toe wat bezoekers. Het kabelspoor werkt op het principe van communicerende vaten, er komt geen motor aan te pas. Een wagon met passagiers wordt omhooggetrokken door gebruik te maken van het gewicht van de dalende wagon, aangevuld met water uit een bassin op de berg. Daardoor is het een bezienswaardigheid op zichzelf geworden die in het zomerseizoen bezoekers trekt, daarbuiten nauwelijks. De blauwe zee, de verstilde sfeer en het gevoel dat de tijd er de laatste honderd jaar heeft stilgestaan completeren de setting van Martin Michael Driessens roman De pelikaan.

Driessen geeft zijn stadje geen naam. Maar langs de Kroatische kust zijn er handenvol van te vinden. Stadjes waarop je zo verliefd zou kunnen worden, stadjes die hun rust ontlenen aan het gegeven dat ze voor de hedendaagse, verwende toerist te weinig bieden hebben, en sowieso niet op Michelinsterren kunnen bogen.

De pelikaan is het verhaal van twee mannen. Andrej, de plaatselijke postbode en Josip, die de kabelspoorweg bedient. Wanneer Andrej ontdekt dat Josip een affaire heeft met een wulpse dame  van buiten de stad, maakt hij foto’s van hun samenzijn en chanteert Josip daar anoniem mee. Wanneer Andrej vervolgens een ongeluk krijgt en in het ziekenhuis belandt, ontdekt Josip bij Andrej thuis geopende enveloppen – de zijne – en neemt aan dat Andrej ongeoorloofd post aan derden opent. Daarmee gaat hij hém chanteren, deels om het geld dat hij zelf moet afdragen aan zijn onbekende afperser ‘terug te krijgen’. Dit klinkt als de plot voor een komedie, en dat is het in de uitwerking door Driessen zeker. Vooral ook omdat je je als alwetende lezer al bij voorbaat verkneukelt bij het voorspelbare gedrag van beide mannen, ieder een god in hun eigen koninkrijkje.

Onder de oppervlakte van dit bij vlagen komische verhaal zou je een diepere waarheid kunnen lezen. Driessen heeft zijn vertelling daartoe opgetuigd met betekenisvolle details. De postbode die nauwelijks post heeft rond te brengen en de kabelspoorbestuurder die het grootste deel van de tijd op en neer gaat met bijna lege wagons zijn een verbeelding van stilstand, wat voor dit stadje ook de stilte voor de storm zou kunnen betekenen, de storm de bloedige burgeroorlog die binnen afzienbare tijd zal losbarsten in het voormalige Joegoslavië en die voor het stadje zoals het nu bestaat wellicht het einde zal betekenen. De beide mannen die elkaar kennen, eigenlijk niets tegen elkaar hebben maar elkaar evengoed wel chanteren lijkt een model te zijn voor een houding die je zo over het hele land zou kunnen uitvergroten. Dat er van alles onbedoeld misgaat, er misverstand op misverstand wordt gestapeld, past in hetzelfde stramien.

De wijze waarop Driessen het verhaal op deze twee niveau's heeft geconstrueerd en subtiel met elkaar verweeft, maakt de duiding ervan een spel. Voor de lezer die dergelijke symboliek kan waarderen - ik ben zo'n lezer - geeft dat het verhaal een meerwaarde. Ofschoon het verhaal op het niveau van de alledaagse realiteit, de lotgevallen van de mannen en een handvol bijfiguren, op zichzelf ook ijzersterk is. Het heeft charme en is van een ontwapenende menselijkheid en intimiteit. Dat, én het decor van het stadje, maken het een in alle opzichten geslaagde roman.

Martin Michael Driessen
De pelikaan
200 blz
Uitgeverij Van Oorschot