vrijdag 30 oktober 2020

Onze grootste wetenschapper

Het verschijnen van een nieuwe biografie van Christiaan Huygens levert de nodige reuring op, precies zoals je dat mag verwachten bij de man die enkele jaren geleden werd uitgeroepen tot onze grootste wetenschapper. De afgelopen week plaatsten de Volkskrant, Trouw, het Algemeen Dagblad én de Telegraaf paginagrote besprekingen van Een eeuw van licht. Het leven van Christiaan Huygens van de hand van de Britse auteur Hugh Aldersey-Willams. De recensenten waren unaniem lovend. Waardering is er voor het genuanceerde beeld dat Aldersey-Williams van Christiaan schetst, voor zijn soepele schrijfstijl en, niet in de laatste plaats, voor de wijze waarop hij Huygens vergelijkt met die andere grote natuurkundige en tijdgenoot, Isaac Newton. Dat laatste element verleidde de koppenmaker van het AD tot de tekst ‘Christiaan Huygens was groter dan Newton’. Dat bekt lekker, maar is wel wat kort door de bocht en zeker niet zo genuanceerd als de uitspraken van Aldersey-Williams daarover. Maar dat dit boek is bedoeld als een herwaardering van Christiaans internationale status, met als statement dat hij als wetenschapper toch minstens even belangrijk is geweest als zijn tegenwoordig veel beroemdere Engelse vakgenoot, is een feit. Wat wellicht een einde maakt aan een discussie die al tijden wordt gevoerd.

De biografie opent op Hofwijck, de buitenplaats van Constantijn en Christiaan Huygens in Voorburg en keert daar ook vaak terug. Het kleine buiten, gereedgekomen in 1642, op Christiaans twaalfde, speelde in zijn leven immers een belangrijke rol. Veel van zijn wetenschappelijke werk ontstond er, in de landelijke rust aan de Vliet. En gedurende de laatste jaren van zijn leven, na dood van zijn vader in 1687, was hij zelfs de hoofdbewoner. Keek hij, op heldere nachten, met een telescoop vanuit het kleinste buitenhuis in de Nederlanden naar het oneindige universum.

Christiaans wetenschappelijke CV mag indrukwekkend worden genoemd. Op het gebied van de mechanica is er natuurlijk de constructie van het slingeruurwerk, op het vlak van de astronomie de ontdekking en verklaring van de ringen rond de planeet Saturnus en in de optica is zijn beschrijving van de voortplanting van licht een bewijs van zijn geniale geest. En dat is nog maar het topje van de ijsberg, het lijstje kan met vele tientallen voorbeelden worden aangevuld. Een handvol van de belangrijkste prestaties verrichtte hij al vóór zijn dertigste. Maar noemde zijn vader hem al niet een wonderkind, ‘mijn kleine Archimedes’? Die vader zal aan die genialiteit in belangrijke mate hebben bijgedragen, al was het maar in de vorm van een gedegen opvoeding en een nieuwsgierige levenshouding.  

Christiaan wordt door Aldersey-Williams omschreven als een ‘sociaal dier’. Dat is niet alleen voor het eerst dat Christiaan dit predicaat krijgt opgespeld, het is tevens een ommezwaai in vergelijking met eerdere biografieën. Uit ‘Titan kan niet slapen’, de veelgelezen biografie van Cees Andriesse uit 1993, komt Christiaan immers naar voren als een wat melancholieke man die geplaagd wordt door depressieve buien. Dat ‘sociale dier’ is bij Aldersey-Williams juist door die karaktertrek zo geschikt gebleken voor zijn lidmaatschap van de Royal Academy in Londen en zijn functie als onderzoeksdirecteur bij de Parijse Académie des Sciences. Die laatste aanstelling was voor Christiaan zelf als een officiële bevestiging van zijn status. De Franse koning, Lodewijk XIV, had voor zijn net opgerichte prestigieuze academie de keuze uit een handvol grote geesten, maar koos hem.

Vanuit Parijs onderhield Christiaan zorgvuldig de contacten met het thuisfront, met name met zijn oudere broer Constantijn junior. Mooie brieven zijn bewaard gebleven, waarin het zowel over persoonlijke zaken gaat als over wetenschappelijke vorderingen. Een toppertje voor mij is de brief van Christiaan aan zijn broer waarin hij die waarschuwt om die wetenschappelijke vorderingen vooral niet te delen met Baruch Spinoza, die ook in Voorburg woonde en die hij dus zomaar tegen het lijf zou kunnen lopen. De man - door Christiaan 'den Jood genoemd - zou immers aan een half woord genoeg hebben om te doorgronden waar Christiaan mee bezig was. Enerzijds waren ze bevriend, slepen samen lenzen voor hun telescopen en keken daarmee vanaf Hofwijck gezamenlijk naar de ringen van Saturnus – dat moet een mooi gezicht zijn geweest, in het donker op de doodstille buitenplaats. Maar anderzijds waren ze beide zeer ambitieuze wetenschappers, dus concurrenten.     

Enkele jaren geleden bezocht Aldersey-Williams Huygens’ Hofwijck, dat was aan het begin van zijn onderzoek voor deze biografie. Hij bleek gefascineerd door de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Opgeleid als natuurkundige is hij uitstekend in staat Christiaans wetenschappelijke betekenis te duiden, maar met evenveel enthousiasme en kennis bespreekt hij schilderijen, gedichten en de politieke situatie van die dagen. En aan  vader Constantijn, bij wie veel van die lijntjes samenkomen, besteedt hij in het eerste deel van het boek zoveel aandacht dat ik op een gegeven moment maar wat doorbladerde om te zien of het ook nog over Christiaan zou gaan…

Ik noemde hierboven al even de vloeiende stijl waarin het boek is geschreven. Wat ook uitstekend werkt is de keuze om ‘licht’ als een terugkerend thema te gebruiken, als een kapstok waaraan naar believen zaken kunnen worden opgehangen. Dat licht is het zonlicht dat door de hoge ramen de Pronkzaal van Hofwijck laat schitteren, het Hollandse licht boven de polders, het licht van Vermeer en zijn collega’s, én het licht waarvan Christiaan tegen het einde van zijn leven de voortplanting wist te doorgronden. Misschien wel zijn grootste inzicht.

En tja, die eindeloze discussie wie de grootste was, Newton of Huygens. Wat kunnen we daar nog over zeggen? Zelf zaten ze er niet mee. Nadat stadhouder Willem III in 1689 koning van Engeland was geworden, nodigde diens secretaris, Constantijn Huygens junior, zijn broer Christiaan uit voor een bezoek aan Londen. Dat was mede om een hartenwens van Christiaan te vervullen, een ontmoeting met Isaac Newton. Ieder van hen had het grootste respect voor de ander. Ze zagen elkaar drie keer.

Roem is deels maakbaar, dat laat het beeld van Rembrandt gedurende de 19e-eeuw wel zien. En dat is ook het geval bij onze twee natuurkundigen. Waar de Engelsen in de generaties na Newton diens grootheid voortdurend hebben benadrukt, daar bleven de Hollandse krachten stil. En zo verdween Christiaan langzamerhand naar een schemerachtig hoekje van de internationale wetenschapsgeschiedenis. De nobele taak van een biograaf om hem daar weer uit te krijgen, terug in de spotlights.

Hugh Aldersey-Willams / Een eeuw van licht. Het leven van Christiaan Huygens / Vertaald uit het Engels door Ineke van den Elskamp en Gertjan Wallinga / 486 blz / Thomas Rap, 2020

[Engelstalige editie: Dutch Light]





zondag 25 oktober 2020

Een wereld die verdwijnt

Het boerenland van het Noordduitse Sleeswijk-Holstein was ooit een paradijs met kleinschalige boerderijen, kronkelende sloten met eindeloze rijen knotwilgen en overal half verborgen plekken waar kinderen naar hartenlust verstoppertje konden spelen. Sinds de grote ruilverkavelingen in de jaren zestig is het een overwegend vlak en kaal landschap, een wereld die is ingericht op steeds grotere trekkers en de modernste landbouwmachines. Door de mechanisering van het boerenbedrijf, een proces dat zich in enkele decennia heeft voltrokken, zijn de boeren en hun families  de traditionele band met hun grond kwijtgeraakt. Het zijn ondernemers geworden die toevallig aan akkerbouw doen. Deze veranderingen hebben ook grote gevolgen gehad voor de kleine dorpen die verspreid door het landschap liggen. Jongelui zoeken na hun school een toekomst in de stad, de ouderen blijven achter en een flink deel van de huizen staat dan ook te verkrotten. De enige onderwijzer wordt na zijn pensioen niet vervangen, de dorpswinkel sluit haar deuren en  dominee heeft steeds minder te doen. Het plaatselijke café-pension bestaat alleen nog omdat de uitbaters, een echtpaar van in de negentig, geen afscheid kan nemen. 

In Middaguur beschrijft Dörte Hansen die verloren wereld én het proces van verandering. Sönke en Ella Feddersen zijn haar hoofdpersonen. In hun café-pension slijten ze hun laatste jaren. Hij lijkt nog flink, maar kan zich met zijn rollator nog maar net verplaatsen, zij heeft beginnende dementie. Maar daarover praten ze niet, dat is een stilzwijgende afspraak. Het dorp, Brinkebüll, is hun leven. Zij kennen er iedereen. Ooit floreerde hun zaak, was het een gewilde plek voor grote familie- en bedrijfsfeesten, maar die tijden zijn voorbij. De training van de lokale line-dance club is nu het commerciële hoogtepunt van de week. 

Hun zoon Ingwer heeft er zo’n dertig geleden voor gekozen de zaak niet over te nemen en is in Kiel archeologie gaan studeren. Daar doceert hij nu aan de universiteit. Tegen de vijftig, en als in een echte midlifecrisis op zoek naar de zin van het leven, heeft hij een sabbatical van een jaar genomen en keert terug naar huis. Het wordt het jaar waarin hij zijn leven op z’n plaats zal laten vallen, en ook het jaar waarin hij afscheid zal nemen van zijn ouders. 

Hansen mag er dan voor hebben gekozen haar verhaal rondom de familie Feddersen op te bouwen, aan het slot van het boek zijn tientallen andere inwoners van Brinkebüll je net zo lief. Zij allen komen steeds maar weer voorbij, je leeft met hen mee terwijl de tijd voortschrijdt en hun wereld langzaamaan verdwijnt. Het is een beproefd recept, in Nederland deed Gert Mak ooit zoiets in Hoe God verdween uit Jorwerd. Dat is meer een sociale geschiedenis, dit is meer een roman. 

Stilistisch is Hansen ijzersterk, ze kan het gevoel dat een koud, winderig, en godverlaten landschap oproept beeldend beschrijven. Dit is haar tweede boek, enkele jaren geleden debuteerde ze met Het oude land (dit weblog, 15 september 2020). De thematiek is in beide romans zo’n beetje gelijk, en ook daar trekt een hoofdpersoon vanuit de stad naar het platteland. Waar ik het sentiment er in Het Oude land soms iets te dik op vond liggen, is Hansen in Middaguur genuanceerder en subtieler. In alle opzichten geslaagd.

Dörte Hansen / Middaguur / Uit het Duits vertaald door Lucienne Pruijs / 302 blz / HarperCollins, 2020    


woensdag 21 oktober 2020

Die ándere stadhouder

De term stadhouder is de meesten van ons wel bekend. Het was de commander-in-chief van het leger en de vloot van de Republiek der Verenigde Nederlanden, en dat in dienst van de Staten-Generaal. Gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw was hij dus ook de opperbevelhebber in de strijd tegen Spanje. Het rijtje namen van stadhouders is ook wel bekend: Willem I (aka Willem van Oranje), Maurits, Frederik Hendrik, Willem II en Willem III. Zij waren allen op persoonlijke titel ook prinsen van Oranje. Minder bekend is dat deze mannen niet de stadhouder waren van álle provincies, er was meestentijds ook een tweede stadhouder. Deze was verantwoordelijk voor de Noordelijke provincies. Een van de meest kleurrijke van hen was Willem-Frederik, graaf van Nassau-Dietz (1613-1664), stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Tussen 1643 en 1654 hield hij een dagboek bij, dat in 1995 werd gepubliceerd. Het is fascinerend om te lezen, vooral omdat Willem-Frederik niet alleen aantekende welke belangrijke zaken er in zijn leven voorvielen maar trouw ook allerlei volstrekt dagelijkse beslommeringen  noteerde.

Zou Willem Frederik het grootste deel van het jaar hebben doorgebracht op zijn residentie in Leeuwarden, dan zouden die dagboeken voor ons wellicht niet heel interessant zijn geweest. Maar in de betreffende jaren was hij meestal in Den Haag te vinden, in de onmiddellijke nabijheid van zijn neef Frederik Hendrik en diens echtgenote Amalia van Solms. Gewoonlijk kwam hij in het vroege voorjaar naar Den Haag, om pas weer kort voor kerst naar het noorden af te reizen. In de tussentijd verbleef hij in zijn huis aan de Poten, of ging hij met Frederik Hendrik mee op veldtocht tegen de Spanjaarden. Wanneer hij in Den Haag was, vulde hij zijn dagen met het afleggen van bezoekjes. Bovenaan zijn lijstje stond vaak ‘de coninginne’ – dat is Elizabeth Stuart, de ‘winterkoningin’-, waarna je hem afwisselend kon vinden bij Amalia, haar zoon Willem II, Johan Maurits van Nassau-Siegen en Constantijn Huygens om maar enkelen te noemen. Vrijwel dagelijks noteerde hij in zijn dagboek waar hij met hen over sprak. 

De formele reden voor Willem Frederiks verblijf in Den Haag was zijn lidmaatschap van de Raad van State, de informele was dat hij dong naar de hand van Louise Henriëtte, de oudste dochter van het stadhouderlijk paar. Vermoedelijk hierom knoopte hij vertrouwelijke banden aan met haar moeder, Amalia. Toen in de loop van 1646 duidelijk werd dat Louise Henriëtte zou worden uitgehuwelijkt aan Friedrich Wilhelm, de machtige keurvorst van Brandenburg, richtte hij zijn aandacht zonder veel omhaal op Albertine Agnes, haar jongere zus. Hun huwelijk zou in 1652 worden voltrokken.

De door Willem Frederik genoteerde perikelen rond het huwelijk van Louise Henriëtte en de keurvorst bieden een onthullende blik op de doelgerichte huwelijkspolitiek van Frederik Hendrik en Amalia. Hoewel Louise Henriëtte duidelijk te kennen gaf dat zij haar aanstaande echtgenoot – groot, dik – verafschuwde, en ook haar moeder zich liet ontvallen dat de keurvorst ‘soo lelijck wass, soo plomp’ – wonnen de dynastieke belangen het van het gezond verstand en vond het huwelijk toch plaats. Hoe groot de tegenzin van Louise Henriëtte was, blijkt uit het feit dat haar nieuwe echtgenoot bijna een jaar later Amalia per brief met klem verzocht naar zijn residentie in Kleef te komen: zijn echtgenote huilde namelijk nog dagelijks.

Willem Frederik logeerde regelmatig bij het stadhouder paar, bijvoorbeeld in het groots opgezette Huis Honselaersdijk. Die dagen waren dan gevuld met jachtpartijen met de stadhouder en diens zoon Willem II, met copieuze maaltijden en met wijnovergoten feesten. 

Willem Frederik had, in tegenstelling tot zijn neef, weinig belangstelling voor kunst. Pratend met Amalia, die wel een groot liefhebster van de kunsten was, raakte hij daar toch bij betrokken. In de loop van 1646 werd een ritje of een wandeling naar het in aanbouw zijnde ‘huys in ’t bosch’ een standaarduitje voor de noordelijke stadhouder. Hij volgde de vordering van de werkzaamheden nauwgezet, zodat hij daar met Amalia over kon praten. Na het overlijden van Frederik Hendrik in 1647 werd besloten de centrale ruimte in het huis van de vloer tot het plafond te decoreren  met schilderijen die een eerbetoon aan de overleden stadhouder en prins zouden vormen. Constantijn Huygens, die betrokken was bij de ontwikkeling van de zaal, bedacht volgens eigen zeggen de naam: Sael van Oranje. Tegenwoordig Oranjezaal geheten.

De dagboekaantekeningen van Willem Frederik maken vrij uitvoerig gewag van zijn gesprekken met Amalia over de totstandkoming van de zaal. Op 18 juli 1648 bijvoorbeeld lezen we: ‘Dess avontz nae den eeten seyd H.H. [= Amalia] dat in de sael van het Huys in ’t Bosch soud het leven van S.H. saliger [= Frederik Hendrik] geschildert wesen van 7 off 8 de beste schilders van het lant, en wahren wie [= wij] het niet eens: sie wold de bataillie van Vlaenderen [= de slag bij Nieuwpoort in 1600] der niet in hebben, en ick oordeelde dat was soo een genereuse actie van S.H., maer 16 jaer oldt sijnde […] dat het vooral daerbij most wesen.’ Deze voorstelling, die de piepjonge Frederik Hendrik toont naast zijn veel oudere halfbroer Maurits, geschilderd door de Zuid-Nederlandse kunstenaar Thomas Willeboirts Bosschaert, hangt in de zaal. Amalia luisterde dus naar haar Friese vriend, mogen we vaststellen.

Het is heerlijk lezen over het militaire leven, de landspolitiek en de intriges aan het Haagse hof. Maar het jaar waarin de spannendste gebeurtenissen plaatsvonden ontbreekt helaas. Nadat Willem II, die in 1647 zijn overleden vader was opgevolgd als stadhouder, het in 1650 aan de stok had gekregen met het machtige Amsterdam en zelfs met een leger tegen de stad was opgetrokken – een onbesuisde actie die jammerlijk mislukte – vernietigde Willem Frederik zijn dagboek van dat jaar. De opmerkingen daarin over zijn rol in deze kwestie, als vertrouweling van de jonge prins, moeten zo uitvoerig en openhartig zijn geweest dat openbaarwording ervan een groot gevaar voor hem zou hebben opgeleverd. De Oranjegezindheid in de Republiek was in 1650 bij de bestuurders en een groot deel van de bevolking namelijk tot net boven het nulpunt gedaald. 

De dagboeken zitten vol met fascinerende informatie én nutteloze trivia, kennis die de officiële geschiedenisboeken nooit heeft gehaald. Ze zijn voorbeeldig uitgegeven, met een notenapparaat en uitgebreide registers. Maar het meeste leesplezier haalde ik toch uit de taal: het oude Nederlands is niet gemoderniseerd, wat de authenticiteit beslist ten goede komt.

Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649 en 1651-1654 / Bezorgd door J. Visser / 842 blz / Nederlands Historisch Genootschap, 1995

woensdag 14 oktober 2020

Op de barricaden

Rijk worden over de rug van anderen. Dat is een onderwerp dat uitstekend past bij de sociaal bewogen Pieter Waterdrinker. In diens nieuwe roman, De rat van Amsterdam, heet de boef in kwestie Clemens Mudmann. Deze ex-reclameman bedenkt in een helder moment de Nationale Armenloterij, een liefdadigheidsonderneming waarvan een groot deel van de winst wordt uitgekeerd aan goede doelen. Dat klinkt positief, maar achter de schermen spelen zich processen af die angstvalling aan het publieke oog worden onttrokken. Als lezer wordt je deze wereld binnengeleid door Ruben Katz, een jonge Letse immigrant die door Mudmann wordt ingehuurd om met spetterende ideeën het aantal deelnemers aan de loterij te vergroten. Daarin slaagt Katz en zijn baas draagt hem op handen, totdat Katz de schaduwzijden van het project leert kennen en zich tegen de oprichter gaat afzetten. Dat leidt tot zijn ondergang en de gevangenis.

Waterdrinker koos een aantrekkelijke vertelstructuur. Aan het begin van de roman is Katz, in zijn Amsterdamse cel, op advies van de gevangenispsycholoog begonnen aan het op schrift stellen van zijn verhaal. Hij beschrijft daarin zijn jeugd in Riga, de tocht van zijn familie naar het westen, net voor de muur valt, de stroeve pogingen van zijn universitair geschoolde vader om aan werk te komen en zijn volwassen worden in Amsterdam. Een kleurrijk verhaal, met smaak opgedist. Een automatiek speelt daarin een belangrijke rol, voor wie zich afvraagt wat heeft geleid tot de opvallende omslag van de roman. Die vertelstructuur, met zijn sprongen tussen het heden en verleden, geeft de roman vaart.

Katz is cynisch in zijn uitspraken. Een cynisme dat wellicht het gevolg is van zijn avontuur bij de loterij. Zo laat Waterdrinker hem zeggen dat de afbraak van de verzorgingsmaatschappij een zegen is voor de armenloterij. Dat toont hetzelfde soort maatschappijkritiek als de vader van Rubens, die zijn twaalfjarige zoon informeert dat politiek de kunst is van het veiligstellen van het eigen belang. Heel herkenbaar Waterdrinker. Dat is eveneens de verzuchting van Katz, wanneer hij in zijn cel begint aan zijn verslag, dat veel van de grote Russische literatuur in gevangenschap is geschreven. Of, wat luchtiger, Nederland consequent aanduiden als het bloembollenkoninkrijk. Het boek zit vol met dit soort opmerkingen.

Meer onthullen van de plot zou niet juist zijn, dus dat doe ik dan ook niet. Lezers die enigszins vertrouwd zijn met het werk van Waterdrinker zullen begrijpen wat ik bedoel als ik zeg dat de schrijver zich zichtbaar uitleeft in zijn uitbundige, soms rondborstige taalgebruik. Daarbij klimt hij ditmaal ook écht op de barricaden, spreekt de rijken aan op hun wandaden – de Nationale Postcodeloterij inspireerde Waterdrinker - en de nagelt ze aan de schandpaal. Hij neemt daar ruim de tijd voor, het is een weldadige, bijna zeshonderd bladzijden lange schelmenroman waar je je met ziel en zaligheid in kunt onderdompelen en je laten verrassen door de plotwendingen. De mooiste bevindt zich een bladzijde of twintig voor het einde, de laatste zo ongeveer op de laatste pagina. Het trucje van Kafka. Zo doe je dat. Chapeau!

Pieter Waterdrinker / De rat van Amsterdam / 592 blz / Nijgh & Van Ditmar 

woensdag 7 oktober 2020

Moeder

Is Mother Land van Paul Theroux een afrekening? Op meerdere momenten tijdens het lezen ervan vroeg ik mij dat af. In het verhaal beschrijft een succesvol auteur, JP geheten, zijn relatie met zijn moeder en zijn broers en zussen. De moeder, inmiddels hoogbejaard, is een wezen dat hij op sommige momenten het liefst de nek zou omdraaien. Ze is liefdeloos, zit vol met vooroordelen en manipuleert haar handvol kinderen ten eigen gunste. Ze heeft het daarbij vooral gemunt op haar zoon de schrijver die, als je hem tenminste mag geloven,  daar volstrekt geen aanleiding toe geeft. Ofschoon Theroux enkele essentiële overeenkomsten met zijn eigen situatie heeft aangepast, zijn de overeenkomsten zo talrijk dat je in ieder geval mag spreken van een gedeeltelijke autobiografie. 

Zowel moeder als JP wonen op Cape Cod, aan de Amerikaanse oostkust bij Boston. De andere kinderen wonen verder weg, dus veel van de zorg voor moeder komt op JP neer. Maar als je denkt dat moeder de regelmatige bezoekjes van haar zoon op prijs stelt: nee. Vaak wordt JP opgebeld door zijn broers en zussen opgebeld omdat hij zijn moeder slecht of onheus zou hebben behandeld. Iets wat zij na zijn vertrek direct heeft doorgebeld naar de andere kinderen. Zo ontstaan er steeds meer ruzies. Ook de relatie tussen JP en een van zijn broers is ijzig, omdat deze ooit een van diens boeken met een veel te persoonlijke, rancuneuze recensie de grond heeft ingeboord. Kortom, niet de meest vrolijke literatuur.

Maar of het een afrekening is? Het zou niet de eerste keer zijn dat Theroux met die bedoeling achter zijn toetsenbord plaatsnam. In Sir Vidia’s Shadow rekende hij in 1998 genadeloos af met een vroegere vriend, zijn vakgenoot V.S. Naipaul. In literair opzicht een klein meesterwerk, in menselijk opzicht misschien te hard. Theroux heeft het later dan ook weer bijgelegd met Sir Vidia. Met moeder kan dat niet meer, want het boek eindigt met haar begrafenis. 

Ik ga ervan uit dat het geen afrekening is maar een volkomen oprechte verwerking. Een verslag waarin niets wordt verbloemd. Bij vlagen een familieruzie waar je liever niet bij was geweest. Op andere momenten door Theroux met een zekere berusting en relativering verwoord. Geen grote literatuur, wel onderhoudend genoeg om de bladzijden te blijven omslaan.

Paul Theroux / Mother Land / 509 blz / Hamish Hamilton