zondag 31 december 2017

Een trein onder de grond

Hoeveel vrijheid mag een schrijver zich veroorloven in een roman die op een historisch gegeven is gebaseerd? Dat is een vraag die je in besprekingen van historische romans regelmatig tegenkomt. In de beantwoording daarvan kan je ruwweg twee scholen onderscheiden. De puristen zijn van mening dat de auteur zo dicht mogelijk bij de waarheid moet trachten te blijven, de ‘rekkelijken’ gunnen de auteur meer vrijheid, mits de geschiedenis geen onnodig geweld wordt aangedaan. Je zou die vraag ook andersom kunnen formuleren: Hoeveel vrijheid moet een schrijver zich veroorloven in een roman die op een historisch gegeven is gebaseerd? Dit klinkt misschien gek, maar de vraag kwam bij me op tijdens het lezen van The Underground Railroad van Colson Whitehead. Dat is een roman over een zwarte vrouw, Cora, een slavin die zich in het Amerika van het midden van de negentiende eeuw ontworstelt aan de slavernij en haar vrijheid vindt.

Met de Underground Railroad wordt in de Amerikaanse geschiedschrijving het clandestiene systeem aangeduid waarmee ontsnapte slaven vanuit de Zuidelijke Staten naar het Noorden werden gebracht, waar ze vrije burgers werden. Dat systeem werd gerund door blanke vrijwilligers en reeds ontsnapte slaven die de vluchtelingen onderdak, voedsel en medische hulp boden en ze steeds naar een volgende halteplaats brachten. Dat transport vond plaats met behulp van boerenkarren, over weinig gebruikte paden en over water, verborgen in de ruimen van schepen. De risico’s waren groot, zowel voor de vluchtelingen als de vrijwilligers. Bij ontdekking werden de laatsten zonder pardon en zonder proces opgehangen, terwijl de vluchtelingen vaak werden teruggebracht naar de plantage die ze waren ontvlucht om daar alsnog ter dood te worden gebracht, vaak op afschuwelijke wijze.

Bij Whitehead is de Underground Railroad een heuse spoorweg die zich onder de grond bevindt. De toegangen tot de halteplaatsen bevinden zich onder de huizen of bedrijfsgebouwen van de vrijwilligers. Cora, de slavin die naar het noorden vlucht, wordt door de helpers voor ieder nieuw traject dat zij gaat afleggen weer naar zo’n ondergronds station gebracht. Vandaar reist zij afwisselend in mooie rijtuigen of in simpele wagons, getrokken door imposante locomotieven, schuddend en door donkere tunnels, naar haar volgende bestemming. Ik geef het direct toe, dat is niet de kernboodschap van de roman. Maar het is wel een prachtige, voor mij symbolisch uiterst sterke en hartverwarmende verbeelding van het begrip Underground Railroad. Hier is een schrijver aan het werk die zich donders goed realiseert welke literaire middelen hem ter beschikking staan bij het componeren van een verhaal. Zelfs binnen het 'keurslijf' van een historische roman.

Ook het verhaal van Cora’s vlucht giet Whitehead in een mooie vorm. De plantage vanwaar zij met een medeslaaf vlucht ligt in Georgia, in het diepe zuiden. Ook Cora’s moeder is vandaar gevlucht, toen Cora elf was. Van haar is daarna nooit meer iets vernomen. Nu Cora verandert in een jonge vrouw en zij voelt dat de eigenaar van de plantage een meer dan gebruikelijke interesse voor haar aan de dag legt, besluit zij ook te vluchten. Dwars door de moerassen die om de plantage heen liggen. Dat is gevaarlijk, maar vergroot ook de kans uit handen van de achtervolgers te blijven. Daarna vervolgt ze etappe voor etappe haar weg naar het Noorden: South Carolina, North Carolina, Tennessee, Indiana en het Noorden, waar haar de vrijheid wacht. Whitehead heeft ervoor gekozen Cora in iedere halteplaats een specifieke historische ervaring te laten ondergaan. Zo heeft ze een baantje als ‘acteur’ in een museum waar blanke bezoekers door middel van ‘living history’ uitbeeldingen van het leven van de zwarte Amerikanen iets van die cultuur kunnen ervaren. En op een andere plek, wanneer  verder reizen te gevaarlijk wordt geacht, duikt ze maandenlang onder op de zolder bij een blank echtpaar. Die worden uiteindelijk ontmaskerd en tijdens een volksgericht aan de boom voor hun huis opgehangen.

Gedurende Cora’s gehele vlucht is er steeds de dreiging van de premiejager die is ingehuurd door de eigenaar van haar plantage. Deze man, Ridgeway, zit haar vaak op de hielen. Als hij haar weet te pakken en terug te brengen naar de plantage wacht hem een hoge beloning. Niet dat Cora als slaaf zoveel waard is, maar plantagehouders achtten de afschrikwekkende werking van een publieke terechtstelling van een teruggebrachte slaaf goud waard. Ze waren daarom bereid een vermogen te betalen voor een slaaf die ze kort daarna ter dood zouden brengen.

Whiteheads roman vertelt een verhaal dat al vaak is verteld. En in televisieseries en speelfilms is gebruikt. We kunnen het verhaal wel dromen. Maar zijn keuze voor het invoegen van ongewone en opmerkelijke elementen – de échte ondergrondse trein en de specifieke ervaring per etappe – maakt zijn boek tot een verrassende leeservaring.

Colson Whitehead
The Underground Railroad
308 blz
Fleet

[Nederlandse editie: De ondergrondse spoorweg]

woensdag 27 december 2017

Zoon en Moeder

Dat ons hedendaagse bestaan soms een verwarrende opeenstapeling van gebeurtenissen en situaties is en het emotioneel omgaan daarmee een leerproces van vallen en opstaan, was een gevoel dat zich bij het lezen van Arnons Grunbergs nieuwe roman Moedervlekken sterk aan mij opdrong. Weinig dingen in het leven van de hoofdfiguur, Otto Kadoke, gaan zoals ze behoren te gaan. Dat Kadoke als psychiater bij een crisisdienst voor zelfmoordpreventie werkt is daar niet de oorzaak van. Integendeel, als medicus wordt Kadoke door zijn omgeving juist beschouwd als een professional, een vakman. Het is meer zijn geestesgesteldheid die ervoor zorgt dat gaandeweg dit verhaal vrijwel alles in zijn leven, privé én werk, ontregelt raakt. Grunberg, die je op basis van zijn eerdere werk toch wel een meester van de ontregeling zou kunnen noemen, weet dit uitgangspunt uit te werken tot een indrukwekkende, soms aangrijpende maar ook hilarische roman.

Otto Kadoke is 42 jaar, gescheiden en parttime mantelzorger voor zijn zieke moeder. Voor haar verzorging heeft hij twee Nepalese vrouwen ingehuurd, maar vrijwel dagelijks gaat hij tussen zijn diensten door ook zelf bij haar langs. Op een van de verzorgsters, Rose, is hij een beetje verliefd. Dat gevoel brengt hem op een warme zomeravond in moeilijkheden. Als hij aanbelt opent Rose de deur, nog nat van het douchen en slechts gekleed in een in de gauwigheid omgeslagen handdoek. Kadoke kan zich dan niet meer beheersen en ook Rose laat zich gaan, tot ze worden betrapt door Kadoke’s moeder. Als Kadoke de volgende dag in het huis van zijn moeder in elkaar wordt geslagen door de vriend van Rose en deze vervolgens met Rose aan de hand het pand verlaat berust de verzorging van moeder weer geheel bij Kadoke. En een nieuwe hulp vinden blijkt niet eenvoudig, want moeder heeft een geheim …

Een psychiater die zich met suïcidepreventie bezighoudt is meestal niet bezig met het genezen van zijn patiënt maar met stabiliseren. Proberen het soms onvermijdelijke, de zelfdoding, te verhinderen. Dit is een vaststelling die Kadoke al op de derde bladzijde van Moedervlekken maakt. Hij leunt in zijn werk dan ook niet uitsluitend op medicijnen en erkende behandelmethoden, maar probeert ook resultaat te boeken door een sterk op de individuele persoon toegesneden, meer creatievere of zelfs experimentele aanpak te kiezen.

Tegen zijn gezonde verstand in laat Kadoke zich verleiden om zo’n aanpak toe te passen bij een van zijn cliënten, Michette. Deze jonge vrouw lijdt aan een ernstige vorm automutilatie, ze verwondt zichzelf keer op keer met mesjes. Als Kadoke niet meer weet wat te doen met haar bedenkt hij een radicale oplossing. Michette gaat inwonen bij zijn moeder. Hij slaat dan twee vliegen in één klap: Michette kan een deel van de zorg voor zijn moeder overnemen en moeder houdt tegelijk een oogje op Michette. De situatie waarin zaken nog enigszins ordentelijk van elkaar gescheiden waren in Kadokes leven en gemoed is dan wel voorbij.

Een psychiater die uit een (te) grote persoonlijke betrokkenheid een traject ingaat dat uit medisch oogpunt allerlei risico’s met zich meebrengt en nauwelijks aanvaardbaar is: Grunberg weet aannemelijk te maken dat Kadoke het met de beste bedoelingen op deze wijze organiseert. Maar is Kadoke’s oordeelsvermogen, zowel zakelijk als privé, nog wel in balans? Of heeft de jarenlange omgang met borderline gevallen en met de dood dat aangetast, afgestompt? Veroorzaakt de druk van de verzorging van zijn vaak onwillige moeder – is het eigenlijk wel zijn moeder – en het dagelijkse contact met haar niet een spanningsveld waarin voortdurend vragen over zijn afkomst en jeugd door zijn hoofd spelen? De vraag hoe Kadoke in het leven staat, hoe hij over zichzelf denkt en wat hij wil wordt gaandeweg de kern van de roman. Grunberg werkt dat subtiel uit, dat is mooi gedaan.

Arnon Grunberg
Moedervlekken
400 blz
Lebowski Publishers

donderdag 21 december 2017

Alleen op Rottumerplaat

Onlangs las ik Onno Bloms biografie van Jan Wolkers. Daarin komt natuurlijk ook het experiment voor waarbij Jan Wolkers en Godfried Bomans ieder een week doorbrachten op het Waddeneilandje Rottumerplaat. Dat was in 1971, beide schrijvers bevonden zich toen op het toppunt van hun roem. Bomans ging als eerste en werd na een week afgelost door Wolkers. De opzet was dat ze daar in volstrekte afzondering verbleven en slechts drie keer per dag kort radiocontact zouden hebben met de vaste wal om te controleren of alles in orde was. Daarnaast werden ze eenmaal daags opgeroepen door radiopresentator Willem Ruis, die een gesprekje van tien minuten met ze had dat door de AVRO en VARA rechtstreeks op de radio werd uitgezonden. Die uitzendingen werden zo massaal beluisterd dat ze inmiddels legendarisch zijn geworden. Alle geluidsopnamen die van dit project bewaard zijn gebleven zijn nu beschikbaar als luisterboek. Ik beluisterde de volledige 7 uur en 24 minuten, in de auto en op de fiets, via mijn abonnement op Storytel. En genoot.

Wat veel mensen die in juli 1971 iets meekregen van deze uitzendingen is bijgebleven is de volstrekt verschillende manier waarop de schrijvers hun weekje in afzondering ervoeren. Van tevoren hadden de organisatoren ingeschat dat de bedachtzame, wat beschouwelijk ingestelde Bomans zijn retraite zonder problemen zou doorstaan. Bij de hyperactieve Wolkers waren ze daar minder zeker van. Dat bleek andersom uit te pakken en maakte de uitzendingen best spannend.

Rottumerplaat is een van de kleinste Waddeneilanden, maar omvat altijd nog een kleine 8 vierkante kilometer. Wolkers maakt tussen de radiocontactendoor lange wandelingen, Bomans blijft liever in de buurt van het tentje dat de organisatie heeft opgezet als onderkomen. Hij wordt daar ’s nachts uit z’n slaap gehouden door krijsende meeuwen, Wolkers is euforisch als hij doorkrijgt hoe groot de variatie aan vogels op het eilandje is.

Bomans klaagt vanaf de tweede dag over een griepje dat hem, samen met de vermoeidheid die het gevolg is van zijn gebrek aan slaap en een gebrek aan eetlust, steeds neerslachtiger doet klinken. In de radio-uitzendingen probeert hij dat te verbloemen, wat buiten de uitzendingen om aanleiding is voor openhartige discussies tussen hem en Willem Ruis. Deze vindt dat de luisteraars recht hebben op een eerlijk verslag, daar is het experiment ook om begonnen. Bomans geeft schoorvoetend toe. Aan het lezen van zijn meegebrachte boeken over historische onderwerpen komt hij niet toe, je krijgt sterk de indruk dat hij er gaandeweg toe overgaat het project lijdzaam uit te zitten. De beschouwelijk filosofische verslagen waar de organisatie op had gehoopt blijven uit. Bomans komt niet veel verder dan dat voor hem natuur ‘de afstand tussen twee steden’ is. Veelzeggend is de volgende uitspraak, op een van de laatste dagen: ‘Weet je wie het hier uithoudt? Een mysticus. De kerkvaders die dertig jaar in een woestijn zitten. Maar ja, als je die kerels ontmoet had, had je misschien ook imbecielen aangetroffen.’ Hij heeft het dan al opgegeven.

Na de wissel veranderen de uitzendingen. Wolkers stroomt over van indrukken en dat zal de luisteraar weten. Ruis heeft de grootste moeite er enige structuur in aan te brengen. Die eerder genoemde liefde voor vogels brengt Wolkers tot een uitspraak als ‘ik zag net een wulp met een prachtig geluid, een beetje alsof je een uitgedroogde Kathleen Ferrier aanhoort.’ Hij blijkt ook een milieuactivist en maakt zich boos over de vervuiling van de Waddenzee door de zware industrie in Delfzijl. Steekt meermaals in de directe uitzending een tirade af tegen de regering die dit zomaar toelaat, maakt de minister van economie belachelijk. In een tijd dat een minister nog steeds een ‘Excellentie’ was maakt dat de organiserende omroepen, vooral de AVRO, nerveus. Ruis heeft moeite Wolkers in dit opzicht te beteugelen. 

Wolkers loopt rond in zijn blootje, heeft zich voorgenomen alleen te eten wat hij uit zee haalt – maar smokkelt, zal achteraf blijken – en bouwt met meegebracht gereedschap een hek om het eiland, compleet met een voordeur en een bel. Onvergetelijk is de kleurenfoto die hij nam met een zelfontspanner, waarop hij als Adam poseert voor zijn voordeur.

Tijdens het luisteren realiseerde ik mij dat het programma uit een ander Nederland komt. Dat van 47 jaar geleden. De radioverbinding tussen Ruis op de vaste wal in het Groningse Warffum en de schrijvers op het eiland is voor die tijd een technisch hoogstandje. De presentator van het tussen-de-middag radioprogramma - met een heus orkest en zo te horen een zaal vol huisvrouwen - die tijdens zijn uitzending even wordt doorverbonden met Bomans spreekt een overdreven beleefd en gearticuleerd Nederlands dat volstrekt ouderwets aandoet. Een slimme bakker laat door een helikopter lekkernijen afwerpen voor Bomans en Wolkers, een vroege en slimme  vorm van reclame. En de Koninklijke Luchtmacht, gestationeerd in Leeuwarden, werpt op verzoek met een Orion zo dicht mogelijk bij de tent wat spullen af waaraan behoefte is. En schudt dan ten afscheid met de vleugels. Ik zie dat tegenwoordig niet meer zo snel gebeuren. Voor dat soort dingen hebben we nu trouwens drones.

Gé Gouwswaard (concept & productie) en Willem Ruis (presentatie), AVRO/VARA
Alleen op een eiland. Dagboek van een eilandbewoner. Godfried Bomans en Jan Wolkers op Rottumerplaat
Luisterboek, 7 uur en 24 minuten
Uitgeverij Rubinstein & Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid

zondag 17 december 2017

Dubbelkunstenaar

Een handvol van de mooiste boeken van Jan Wolkers behoren tot mijn vroegste literaire ervaringen. Midden jaren zeventig, lezend voor mijn lijst, leende ik uit de schoolbibliotheek Terug naar Oegstgeest, Kort Amerikaans, Turks fruit en Een roos van vlees. Heftige boeken, die soms diepe indruk op mij maakten. Gedurfde boeken, en ook heel persoonlijke boeken. Mijn voorkeur voor schrijvers met een smoel zal in die tijd zijn ontstaan. Met Wolkers’ latere oeuvre heb ik minder. Ergens in de jaren tachtig was veel van de oorspronkelijke bezieling er wel uit verdwenen. Maar Wolkers was een publieke figuur. Heel zichtbaar als schrijver, als beeldend kunstenaar, als natuurbeschermer en als maker van aandoenlijke items voor het kinderprogramma Villa Achterwerk. Je gaat hem dan om díe zaken waarderen, het literaire raakt wat op de achtergrond. In zijn zojuist verschenen biografie van Wolkers, Het litteken van de dood, plaatst Onno Blom al die aspecten in perspectief. Met liefde voor het werk en voor de man.

De mannen kenden elkaar. Blom was bij De Bezige Bij enkele jaren Wolkers’ uitgever geweest. Tijdens een bezoek dat Blom in de herfst van 2006 bracht aan Wolkers, die de laatste 27 jaar van zijn leven op Texel woonde, solliciteerde hij naar de opdracht diens biografie te schrijven. Wolkers stemde direct toe en vanaf moment spraken ze elkaar via de telefoon dagelijks. Ook gaf Wolkers zijn biograaf toegang omvangrijke persoonlijke archief. Dat duurde een jaar, in oktober 2008 overleed Wolkers. En nu, tien jaar later, is de biografie er dan. Een monument van ruim 1.100 bladzijden.

Als één ding duidelijk wordt uit dit boek, is het dat Wolkers alles uit het leven heeft gehaald wat er in zat. Toen hij als jonge man voelde dat hij beeldend kunstenaar wilde worden, gíng hij daarvoor. Volgde avondlessen, ging naar de academie, regelde een stage bij een beroemde beeldhouwer in Parijs. Het bestaan als beeldhouwer was geen vetpot, maar hij zette door. Aan het einde van de jaren vijftig, voorzichtig schrijvend aan wat korte verhalen die hij hier en daar geplaatst wist te krijgen, besefte hij dat hij zijn geschreven werk de meeste kans zou maken als hij het persoonlijk zou houden, als het gebaseerd zou zijn op zijn eigen ervaringen. Want in het scheppen vanuit zijn eigen emoties was hij een meester, dat lag hem.

Met verschijnen van zijn vroegste boeken, vanaf 1962, beoefende hij een dubbel kunstenaarschap. Of zelfs een driedubbel, als je zijn latere passie voor schilderen in olieverf meetelt. Dat de inspiratie voor al dat werk vaak een heel persoonlijke was, geput uit zijn ervaringen of zijn overtuigingen, en dat dit dwars door zijn verschillende kunstenaarschappen heen liep, toont Blom onder andere aan de hand van Wolkers’ creatie van het Auschwitzmonument voor de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam.

In 1972 vroeg het Nederlands Auschwitz Comité aan Wolkers om een nieuw monument. Wolkers zegde direct toe, wilde er geen geld voor hebben, maar moest lang nadenken over de vorm: ‘Hoe kan je een vorm vinden om een misdaad te gedenken waarvan je het gevoel hebt dat die nog niet uitgewist zal zijn als onze planeet over twee of tweeduizend eeuwen in het heelal zal zijn opgelost. Tot barsten toe kan je je hersens afpijnigen of er een beeld wil opdoemen dat die schande en dat leed bij benadering zou kunnen weergeven.’ Hij komt uiteindelijk met een ontwerp dat is gebaseerd op een horizontaal op de grond liggende spiegel in scherven: ’Je kijkt naar de hemel en je begrijpt niet dat dat blauwe uitspansel boven die ontzetting heeft gestaan, even onaangedaan en vredig als boven een wei met bloemen. En in een visioen van rechtvaardigheid zie je de blauwe hemel boven je vol barsten trekken, alsof de verschrikking die daar op de aarde onder heeft plaatsgehad voorgoed de eeuwigheid geschonden heeft.’ De beeldtaal van een gebroken spiegeling waarin een mens kan verdwijnen was voor Wolkers niet nieuw. Blom laat zien dat die een plaats had in zijn herinneringen en hij die eerder, in een andere vorm en context, in een kort verhaal gebruikte.

Na het verschijnen van de biografie ontstond nogal wat gedoe over het wetenschappelijke gehalte ervan. Blom promoveerde namelijk op het boek, en dan ligt de lat net iets hoger dan wanneer je een biografie schrijft voor slechts een geïnteresseerd publiek van lezers en literatuurliefhebbers. De maatschappelijke context zou ontbreken, was een van de belangrijkste bezwaren die werden geopperd in het universitaire circuit. Als Wolkers zich in de jaren zestig en zeventig wentelt in de vrije liefde is dat een teken van de tijd. Dat geldt ook voor zijn ontwikkeling tot schrijver in het literaire klimaat in diezelfde jaren. Die context zou Blom te karig behandelen, hij verwijst niet naar secundaire literatuur, hij stipt het hoogstens aan. Een ander bezwaar dat werd genoemd is dat Blom zijn beschrijving van Wolkers’ leven voor een flink deel baseert op diens literaire werk. Hij citeert er veelvuldig uit. Gebruikt het dus als bron. Dat kan – een terechte opmerking – gevaarlijk zijn als je het niet met beleid doet.

Die laatste werkwijze berust echter op een bewuste keuze van Blom. Al op de derde bladzijde van het boek, in de proloog, waar hij zijn bezoek aan Wolkers in 2007 beschrijft, luidt het: ‘Het viel me op dat hij in de verhalen die hij vertelde geen onderscheid maakte tussen zijn herinneringen en de wereld van zijn romans. Toen wij samen naar zijn atelier liepen – of eigenlijk: hij schuifelde op vilten sloffen langzaam naast me – en ik luisterde naar wat hij me vertelde over de schilderijen die op de ezels stonden en naar de bronzen, ijzeren en glazen beelden op de tafels, begreep ik dat ook al zijn beelden en schilderijen op de een of andere manier hun oorsprong vonden in een persoonlijke herinnering of een ervaring. “Niemand is dichter bij de waarheid gebleven dan ik”, zei hij. “Mijn leven en werk zijn één”.

Mij interesseert die discussie over het wetenschappelijke gehalte niet wezenlijk. Ik vind het wel vreemd dat zoiets pas aan het einde van een tienjarig traject gedoe oplevert. Blijkbaar leven die aan de discussie deelnemende wetenschappers van verschillende studierichtingen in hun eigen ivoren torentjes en gebruiken ze iemands promotie pas als een aanleiding om hun meningenstrijd in de media uit te vechten. Ietwat onsmakelijk. Geeft de gemiddelde buitenstaander ook een fout beeld van wat je beoogt met het beoefenen van wetenschap.

Voor mij is belangrijker dat Wolkers in deze biografie tot leven is gekomen. Want dat krijg je als je als biograaf zo dicht op de huid van je onderwerp kruipt. De hoofdstukken over de jonge Wolkers, de kunstenaar in wording, de beeldhouwer en de jonge schrijver spraken mij het meeste aan. Maar dat heeft waarschijnlijk te maken met mijn eigen ontdekking van de literatuur, veertig jaar geleden, via Wolkers’ werk. Oude liefde …

Onno Blom
Het litteken van de dood. De biografie van Jan Wolkers
1.116 blz
De Bezige Bij

vrijdag 1 december 2017

De biograaf schrijft zijn eigen biografie

Cees Fasseur is wel eens de ‘hofbiograaf’ van de Oranjes genoemd. Verrassend is dat niet, want met de voorbeeldige biografie van Wilhelmina die hij in 1998 en 2001 in twee delen publiceerde en het boek over het huwelijk van Juliana en Bernhard dat volgde onderzocht en beschreef hij een wezenlijk deel van de 20e-eeuwse geschiedenis van ons koningshuis. Dat alles op persoonlijk verzoek van koningin Beatrix. Zelf wijst Fasseur de betiteling hofbiograaf resoluut van de hand. Ze impliceert immers een zo sterke band tussen hem en zijn opdrachtgevers en onderwerp dat hij als historicus/biograaf niet de benodigde wetenschappelijke objectiviteit zou kunnen garanderen. Die onafhankelijke opstelling beschouwt Fasseur juist als een hoeksteen van zijn werk. Ook bij onderwerpen als deze, waarover hij tijdens publieke optredens voor de televisie niettemin vaak een bevlogen enthousiasme tentoonspreidde.

Fasseur is bij het grote publiek bekend om zijn boeken over de Oranjes. Maar hij legde zich pas na zijn vijftigste toe op het schrijven van die biografieën, na een lange en afwisselende ambtelijke loopbaan als jurist op het Departement van Justitie. Ook was hij van 1986 tot 2001 hoogleraar aan de Leidse universiteit, en van 2002 tot 2006 raadsheer aan het Amsterdamse gerechtshof. Zijn interesses, en daarmee ook zijn deskundigheid, besloegen dus veel meer terreinen dan vaak wordt gedacht. In 2015 zette Fasseur zich aan het schrijven van dit boek, Dubbelspoor. Herinneringen. De biograaf schreef eindelijk  zijn eigen biografie. Hij voltooide het manuscript in februari 2016. Een maand later overleed hij aan de complicaties van een operatie.

Fasseur werd geboren in 1938, in het oliestadje Balikpapan op de oostkust van Borneo, het huidige Kalimantan. Zijn vader was in dienst van de ‘Koninklijke’, tegenwoordig bekend als Shell. Na de oorlog en de internering in een kamp, en nadat Fasseur senior in 1951 met pensioen ging, verhuisde het gezin naar Leiden. Daar volgde de jonge Cees het gymnasium en schreef zich vervolgens in voor twee universitaire studies, geschiedenis en rechten. Die combinatie was een bewuste keuze. De eerste studie koos hij vanuit zijn interesse voor het vakgebied, de tweede oorspronkelijk als maatschappelijk vangnet. Hij wilde voorkomen dat hij later geen andere keuze zou hebben dan leraar geschiedenis te worden. Maar al snel boeide die rechtenstudie hem evenzeer, vooral om de intellectuele uitdaging van het maken van een degelijke juridische analyse. Na zijn afstuderen belandde Fasseur op het Ministerie van Justitie, op de afdeling Wetgeving Publiekrecht. Een werkomgeving waar de theorie van het recht en actuele maatschappelijke ontwikkelingen en vraagstukken samenkwamen. Het werk stelde Fasseur voortdurend voor uitdagingen, hij genoot daarvan.

Het ophalen van herinneringen aan een werkzaam leven betekent ook veel vrienden en collega’s de revue laten passeren. Er komt dan ook een hele stoet aan Haagse ambtenaren, politici en ministers voorbij. Dat is niet altijd even spannend, maar het geeft wel goed de sfeer weer op zo’n ministerie in die tijd, de late jaren zestig en de jaren zeventig. Die was nog vrij formeel en kende een sterke hiërarchie. Maar de protesten en de roep om maatschappelijke veranderingen waren binnen de muren van de wetgevingsburcht wel hoorbaar. Daar werd ook iets mee gedaan. De meest bijzondere collega van Fasseur, zelfs kamergenoot, was enkele jaren de nog jonge Dries van Agt. Ook een veelbelovend jurist.

Fasseur maakte wetten. Hij zag dat werk als dienstbaar aan een rechtvaardige samenleving: ‘De eerste bron van het recht is nog steeds de wet. Is er daarom een nobeler tijdverdrijf denkbaar dan het maken van wetten?’ Fasseur was betrokken bij de totstandkoming van een groot aantal wetten. Enkele daarvan waren de Voorbehoedmiddelenwet – omstreeks 1966 nog een hot item -, de Wet Wijntje en Trijntje, de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de Abortus- en euthanasiewetgeving en een nieuwe Politiewet.

Na Den Haag volgde voor Fasseur toch weer de universiteit. De wetenschap lonkte. Begin jaren zeventig schreef hij tussen zijn drukke juridische werkzaamheden door als ‘buitenpromovendus’ zijn dissertatie. Het onderwerp ervan was complex, namelijk  het kultuurstelsel en de koloniale baten in het voormalige Nederlands-Indië. Waarom weer zijn ‘geboorteland’ en waarom weer de geschiedenis, en dan ook nog eens promoveren? Hij kan het niet anders omschrijven dan als een innerlijke drang. Hij promoveerde in 1975 en werd in 1977 in Leiden in deeltijd benoemd tot bijzonder hoogleraar in de West-Europese expansie overzee. Vroeger heette dat Koloniale Studies. Toen de Universiteit van Leiden hem in 1986 de leerstoel Geschiedenis van Indonesië aanbood kon hij de verleiding niet weerstaan. Hij zegde zijn baan in Den Haag op. Maar zou er nooit helemaal verdwijnen.

Fasseur heeft een mooie schrijfstijl. Ook houdt hij van anekdotes. Beide zaken versterken het leesplezier. Sommige anekdotes blijven je ook bij. Als hij voor het eerst bij Beatrix op bezoek gaat om te praten over de biografie van Wilhelmina, om half vijf in de middag, vraagt de koningin wat hij wil drinken. Even twijfelt hij, want wat is aan het hof de gedragscode daarvoor? Dan antwoord hij diplomatiek ‘Hetzelfde als u, majesteit’. Ze maken samen een fles witte wijn soldaat. Of deze, nog aardiger. Op 29 december 1993 bezoekt hij op Soestdijk prinses Juliana, om te praten over de Wilhelminabiografie. Hij wil op tijd zijn, maar het verkeer zit mee en hij is drie kwartier te vroeg. Toch belt hij aan. Dat ontstemt haar hogelijk en ze blijft tijdens het gesprek wrevelig. Tot de oorlogsjaren aan bod komen, die ze in Canada heeft doorgebracht. Wanneer ze Fasseur vraagt waar hij in de oorlog was, en hij antwoordt dat hij met zijn moeder in een Jappenkamp zat, draait ze om als een blad aan een boom. Fasseur schrijft dan: ‘Ze werd een en al vriendelijkheid. Vermoedelijk omdat haar was bijgebracht dat voormalige geïnterneerden uit de kampen per definitie heel zielig waren en dus wel op vriendelijke woorden aanspraak mochten maken.’ Gevoel voor humor, heet dat. Niet iedere biograaf beschikt daarover. Fasseur wel.

Cees Fasseur
Dubbelspoor. Herinneringen
368 blz
Balans

vrijdag 24 november 2017

Een nacht op het kerkhof

Abraham Lincoln is - na Donald Trump - ongetwijfeld de bekendste president van de Verenigde Staten van Amerika. Van 1861 tot 1865 was hij de 16e man die deze functie bekleedde. Tijdens zijn presidentschap woedde de Amerikaanse Burgeroorlog en werd de slavernij afgeschaft. Ook was hij de eerste Amerikaanse president die werd vermoord. Dat gebeurde op 14 april 1865, na zijn herverkiezing en minder dan een week nadat de Noordelijke staten onder zijn leiding de burgeroorlog hadden gewonnen. De meesten van ons kennen deze algemene feiten wel maar veel Amerikanen, die Lincoln zien als een groot staatsman, zijn ook bekend met zijn privéleven. Weten bijvoorbeeld dat hij en zijn vrouw Mary in februari 1862 hun elfjarige zoontje William Wallace verloren aan buiktyfus. Een sterfgeval dat diepe indruk maakte op de president en waaronder hij maandenlang gebukt ging.

Dit historische gegeven neemt George Saunders als uitgangspunt voor zijn roman Lincoln in the Bardo. Voor wie het werk van Saunders nog niet kent, of wie na al die in DWDD aangeprezen meesterwerken een beetje leesmoe is geworden: gauw een van zijn boeken kopen en lezen! Saunders is onvergelijkbaar met welke andere auteur ook. Tot nu toe schreef hij voornamelijk korte verhalen. Hij weet je in enkele tientallen bladzijden een wereld in te sleuren die de zeggingskracht heeft van menige grote roman. Enkele jaren geleden las ik Tenth of December. Elk van de tien verhalen in die bundel kan ik nog zo navertellen. Omdat ze onvergetelijk zijn, maar ook omdat ik ze inmiddels al meerdere keren opnieuw heb gelezen, iets wat ik zelden doe.

Dat wat de verhalen van Saunders zo bijzonder maakt past hij ook toe in Lincoln in the Bardo, zijn eerste roman. Het zoontje van Lincoln is zoals gezegd overleden. Hij wordt bijgezet in een graftombe op een kerkhof in Washington DC.  Die nacht meldt zich een lange gestalte in een donkere jas bij de ingang van het kerkhof. Ofschoon het ver na sluitingstijd is laat de portier hem binnen. Het is immers de president, zoals hij in zijn rapport zal verklaren. Lincoln loopt naar de graftombe waarin zijn zoon ligt, gaat daar binnen en trekt de kist van het jongetje uit het schap. Daarna opent hij de kist, neemt het lijkje in zijn armen en treurt.

Hoe weten we wat Lincoln doet in die graftombe? Is de portier hem gevolgd? Hebben we een alwetende verteller? Nee, geen van beide. Er zijn daarentegen wel tientallen, zo niet meer dan honderd andere getuigen. Dat zijn de mensen die op het kerkhof begraven liggen. Zij komen in de nacht uit hun kisten, zweven boven de graven en volgen de hen onbekende bezoeker tot in de tombe. Zij zijn het die de lezer het verhaal vertellen. Die specifieke vorm laat Saunders ook tot uiting komen in de tekst. Onder iedere passage, opmerking of soms een enkel woord staat de naam van degene die hem uitspreekt. Het is alsof je de tekst van een toneelstuk leest.

Dat is dus wat Saunders doet: met een realistische of waar gebeurde kern als uitgangspunt - in dit geval Lincoln die zijn gestorven zoontje bezoekt - laat hij zijn fantasie de vrije loop en creëert een alternatieve versie die hij doorspekt met ongelooflijke of absurde elementen.

Zijn al die gestorvenen op het kerkhof dan niet dood? Ja en nee. Ze bevinden zich in het ‘bardo’, een begrip dat Saunders ontleent aan het Tibetaanse boeddhisme. Bardo geeft een status aan die zich tussen twee situaties in bevindt. De doden zijn weliswaar gestorven in de zin die wij daaraan geven, maar bevinden zich nog in een fase waarin wordt bepaald naar welk definitief einddoel ze zullen ‘doorreizen’. Het is zoiets als het katholieke vagevuur.

Er zijn enkele ‘gestorvenen’ die het leeuwendeel van het verhaal vertellen. Een daarvan is Hans Vollman, een man van 46 die omkwam toen het plafond van zijn studeerkamer instortte. Omdat hij op dat moment dacht aan zijn jonge en verleidelijke bruid van achttien, zweeft hij in de bardo rond met een enorme erectie. Zijn maatje in de bardo is Roger Bevins III. Die pleegde als jongeman zelfmoord en heeft daarom op al zijn armen grote snijwonden. Ook tal van anderen vertonen de sporen van hun laatste levende momenten en vertellen daarover, het heeft soms iets van een freakshow. En dan is er nog de predikant Everly Thomas. Het is dit drietal dat, wanneer het getuige is van de rouw van Lincoln, probeert de ziel van de zoon ‘in contact’ te brengen met die van de vader in de hoop diens ondraaglijke schuldgevoel wat draaglijker te maken.

Saunders laat zijn roman dus vertellen door een koor van stemmen. Enerzijds zijn dat de gestorvenen in het bardo, anderzijds citeert hij uit contemporaine biografieën over Lincoln en uit artikelen die na de dood van William Wallace verschenen in kranten en roddelbladen. Je krijgt als lezer als het ware een spervuur van opmerkingen, meningen en oordelen op je afgevuurd. Stilistisch is dit een van de meest opmerkelijke boeken die ik ooit las. 

En de zin van dit alles? Gaat het uitsluitend om dit trucje, om de vorm an sich, met als doel te imponeren? Nee, beslist niet. De vorm die Saunders heeft gekozen mag dan een ongewone, speelse leeservaring opleveren, dat is niet zijn hoofddoel. Eerder een prettige bijkomstigheid. Essentiëler is dat het verhaal door de gekozen vorm uitermate rijk geschakeerd is en zo een passende bedding vormt voor wat wél de kern is: de rouw van een vader voor zijn gestorven zoontje. In dit geval van een president en zijn dode zoontje, een nationale gebeurtenis. Die momenten van rouw worden door Saunders integer en ontroerend weergegeven. Die twee uitersten houden dit literaire experiment in balans.

George Saunders
Lincoln in the Bardo
344 blz
Bloomsbury
[Nederlandse editie: Lincoln in de bardo]


donderdag 16 november 2017

Dagen van grote schoonheid

De negentiende eeuw was voor de Verenigde Staten van Amerika een roerige periode. Terwijl in Nederland die eeuw gewoonlijk als ‘gezapig’ wordt omschreven en Thorbecke’s grondwetsherziening van 1848 de meest opzienbarende gebeurtenis lijkt te zijn geweest, vierde in Amerika een groot deel van de eeuw het geweld hoogtij. Tussen 1861 en 1865 bestreden de Noordelijke en Zuidelijke staten elkaar in de Burgeroorlog, met als inzet niet alleen de economische zeggenschap en de slavernij, maar ook twee volstrekt verschillende visies op de maatschappij. Daarvóór, in de jaren veertig en vijftig, vonden er op grote schaal militaire acties plaats tegen de oorspronkelijke bewoners, de Indianen. Zij werden verdreven uit alle gebieden waar de kolonisten hun oog op hadden laten vallen, in een grote beweging westwaarts. Bij verzet volgde niet  zelden een slachtpartij. Het is in die context dat Sebastian Barry zijn roman Days without End heeft gesitueerd.

Days without End beschrijft de lotgevallen van twee mannen: Thomas McNulty en John Cole. De eerste is een Ier die eind jaren veertig vanwege de aanhoudende hongersnood zijn land is ontvlucht, John Cole is afkomstig uit Nieuw-England. Beide zijn nog pubers wanneer ze elkaar ontmoeten. In de woorden van Thomas, de verteller: ‘John Cole was only twelve when he lit out a-wandering. First moment I saw him I thought, there’s a pal. That’s what it was. Thought he was dandy-looking sort of boy. Pinched though in the face he was by hunger. Met him under a hedge in goddamn Missouri. We was only under the hedge as a consequence the heavens were open in a downpour.’ Beide jongens hadden geen familie meer,  dus ‘it seemed natural and easy to join together in the enterprise of continuing survival.’

Thomas hanteert een heel persoonlijke stijl van vertellen, recht-toe, recht-aan en met een natuurlijke onbevangenheid die op sommige momenten iets poëtisch heeft. Zelfs als de jongens zich, in hun pogingen om te overleven, in vreemde situaties begeven of wanneer extreem militair geweld wordt beschreven blijft die toon iets transparants houden, hij verbergt niets.

Omdat ze jong zijn en nog weinig mannelijks hebben, worden ze door een exploitant van een saloon in een ‘frontiertown’ waar geen beschikbare vrouwen zijn ingehuurd om verkleed als meisjes te dansen met de mijnwerkers. Die weten ook wel dat ze niet met echte meisjes dansen, maar iets is beter dan niets na een week zwoegen onder de grond. Wanneer na enkele jaren hun mannelijke trekken te duidelijk worden nemen ze dienst in het leger. Ze zijn dan zeventien. Ze nemen deel aan strafexpedities tegen Indianen, moeten doden om te voorkomen dat ze zelf worden gedood, ondergaan het als een onafwendbaar lot. Maar ze hebben elkaar. Wat Thomas al eerder opmerkte in een terloopse recapitulatie van zijn leven, ‘Then nothing. Then America. Then John Cole. John Cole was my love, all my love’ wordt nu realiteit: ’And then we quietly fucked and then we slept’.

Sebastian Barry schetst een indringend beeld van het Amerika van die jaren. Van de oorlogshandelingen, van het leven in het leger en van de wetteloosheid die al dit geweld losmaakt. Als Thomas en John uiteindelijk, na op wonderbaarlijke wijze de oorlog te hebben overleefd, proberen een leven samen op te bouwen met een jong Indiaans meisje waar ze zich door omstandigheden de voogd van voelen moeten ze vluchten omdat vijanden die ze hebben opgedaan hen naar het leven staan. Om herkenning te voorkomen doen ze zich voor als een gezin: man, vrouw en kind. In feite is dat ook hun onderlinge relatie.

Die tocht, en ook een reis die Thomas later noodgedwongen alleen moet maken, voert door het indrukwekkende landschap van de Amerikaanse Midwest. De tijdloze schoonheid daarvan vormt een contrast met alle ruwheid en minachting die zich daarvoor heeft gemanifesteerd. En dat landschap wordt door Barry ook zo ingezet. Gekoppeld aan de drive van beide mannen om koste wat kost te behouden wat ze samen hebben verworven. Een American Dream, maar dan anders. Prachtig!

Sebastian Barry
Days without End
302 blz
Faber & Faber
[Nederlandse editie: Dagen zonder eind]



vrijdag 10 november 2017

Overpeinzingen van een poes

Lijken huisdieren en hun baasjes op elkaar? Ga naar Google en je ontdekt een onafzienbare stroom meningen voor en tegen. Van zowel bevlogen liefhebbers als deskundigen. De meeste hits hebben weliswaar betrekking op honden en hun baasjes, maar ook over katten is er genoeg te vinden. Dat ik juist naar die informatie zocht heeft te maken met een boekje dat ik beluisterde, Dagboek van een poes. Geschreven en voorgelezen door Remco  Campert, maar het is alsof de poes zelf aan het woord is. We hebben hier te maken met een baasje die in staat is om in de huid van zijn poes te kruipen en haar gedachtewereld overtuigend te verwoorden. Dat gaat nog een stapje verder dan het op elkaar lijken.

De poes richt dus zelf het woord tot ons. Dat althans is het door Campert bedachte concept. Om een indruk te geven hoe dat klinkt citeer ik de openingspassage van het dagboek:

‘Madonna, Thelonious, Napoleon, Justine, Cleopatra, Vincent, T.S. Eliot, Lolita, Sokrates, Zelda, Beethoven, Fellini, Venus, Malaparte, Kousbroek, Izebel, Adinda ….
Zomaar wat namen van katten die ik ontmoette in de tuinen van het woonblok waarin ook het huis staat dat ik met Bril en Rok bewoon.
Stuk voor stuk namen die er wezen mogen, met zorg en liefde uitgezocht door de bij die katten horende tweebenigen.
Wij noemen hem: Multatuli.
Wij noemen haar: Comtesse de Noailles.
Tweebenigen met smaak.
Ik heet Poef. Jawel, u leest het goed. Poef.
Een naam als een spraakgebrek.
Bril en Rok gaven me die naam toen ik nog heel klein was en van toeten nog blazen wist. Nu weet ik beter, maar is het te laat. Ik zit voorgoed opgescheept met een naam die louter onbenulligheid doet vermoeden. 
Poef? Een zwaktebod in de naamgeverij.
Zelfs de Terreur van de Tuinen, de rode buurtkater Harry, heeft een sprekender naam.
Overigens luidt de roepnaam van Napoleon Nappie, en die van Comtesse de Noailles Kont. Dat houdt ook niet over.
Maar Poef kan écht niet.’

Het dagboek is een verslag van het alledaagse leven van Poef. Hierbij zomaar een greep daaruit. We komen te weten dat Poef al vier jaar bij Bril en Rok woont. Dat Rok dagelijks de deur uitstapt voor iets dat zij ‘werk’ noemt, maar dat Bril dit gewoon thuis doet, zittend achter zijn ‘werkmachine’. Het is Poef verboden om dan gezellig op de papieren naast die werkmachine te gaan liggen. Dan wordt Bril namelijk boos en geeft Poef een duw. Ook is er een Draagbare Woning (DW). Daarin wordt Poef soms meegenomen naar Fransenland. De lange autorit is niet fijn, maar de grote tuin bij het huis in Fransenland waar Poef gedurende enkele weken in kan rondsluipen en met vogeltjes spelen is een paradijs. Soms wordt de DW ook klaargezet om naar de dokter te gaan. Maar gelukkig kan Poef aan de voortekenen aflezen wat de bestemming is, en verstopt zich zodra ze denkt dat het ditmaal de dokter zal zijn. Dat vinden Bril en Rok dan weer niet fijn. Dreigend Ding tenslotte wordt door Poef verafschuwd. Eens per week loopt Werker met het brullende Dreigend Ding door alle kamers van het huis, en zuigt alles op wat ze tegenkomt. Poef blijft daar ver vandaan.

Voor wie katten heeft is dit boekje een feest van herkenning. Campert treft de juiste toon, de korte passages en de vaak op een nieuwe regel beginnende zinnen overtuigen als de  simpele mijmeringen van Poef. De belevingswereld van een kat lijkt immers vrij overzichtelijk te zijn. Ik las het boekje van ruim zestig pagina’s bij verschijnen in 2007 al eens maar beluisterde het ditmaal, voorgelezen door Campert zelf. Hij doet dat met een kalme, aangename bedachtzaamheid die me deed denken aan de lome luiheid van een poes. Als dat de bedoeling was, dan is dat meer dan geslaagd.

Remco Campert
Dagboek van een poes
Voorgelezen door de auteur
1 uur en 11 minuten
De Bezige Bij

woensdag 8 november 2017

De Mooie Jonge Oppergod van de Vlaamse Letteren

Het Groot Auditorium is de mooiste zaal in het zestiende-eeuwse Academiegebouw van de Leidse universiteit. De ruimte wordt gebruikt voor officiële gelegenheden zoals promoties en oraties. De plechtige sfeer van de zaal verleent daaraan extra cachet. Op 4 oktober jongstleden vond daar ook zo’n bijzondere bijeenkomst plaats. Op die dag werd Majoor van het Menselijk Leed feestelijk gepresenteerd, een studie over het leven, werk en imago van Herman Brusselmans. En feestelijk plechtig wás het. De voorzitter van de chique Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Wijnand Mijnhardt, heette Brusselmans  welkom. De auteur van het boek, Rick Honings, universitair docent moderne Nederlandse letterkunde aan diezelfde universiteit, was een van de sprekers. Onno Blom was ingehuurd voor een driegesprek met Honings en Brusselmans. En uitgever Mai Spijkers kwam even vertellen waarom hij zo blij is met zijn sterauteur die jaarlijks een of twee manuscripten inlevert.

Maar tussen al die loftuitingen waren ook wat puntjes van kritiek hoorbaar. Zo informeerde Mijnhardt de aanwezigen dat hij er die middag niet stond namens zijn voltallige bestuur. En vertelde Honings ietwat besmuikt dat zijn professor, toen die hoorde van Honings’ plan een studie over Brusselmans te gaan schrijven, vol ongeloof en enigszins verontwaardigd had gereageerd. De meningen over het belang van Brusselmans' oeuvre verschillen, dat is niets nieuws. De aard van het werk roept soms – misschien wel in toenemende mate – heftige reacties op: dat de boeken nergens over gaan, dat ieder boek weer een zinloze herhaling is van verveelde zetten, dat het een trucje is. Criticus Arjan Peters, die waarschijnlijk tot het uiterste was getergd door het lezen van de baksteen Hij schreef te weinig boeken, Brusselmans’ nieuwe en 75ste roman, ging in de Volkskrant van 14 oktober jongstleden zover om het aanhoudende succes van Brusselmans te verklaren uit een complottheorie: ’ […] er zijn ook geletterde mensen die in een radioprogramma verklaren dat hij tot de grootsten behoort en ze al gaan schateren zodra ze een pagina Brusselmans openslaan, het moet een complot zijn, een afspraak om de niet-ingevoerde lezers gek te maken, het pleziertje om je tot onwankelbare fan te verklaren op wie alle aanmerkingen afketsen. Ik verdenk de liefhebbers ervan Brusselmans zelf niet eens meer te lezen, om zodoende hun liefde op peil te kunnen houden.

Maar goed, op 4 oktober in Leiden was het feest. De Mooie Jonge Oppergod van de Vlaamse Letteren, zoals Brusselmans zich placht te noemen in de flaptekst van zijn boeken, zou vijf dagen later zestig worden. Ook is het in 2017 dertig jaar geleden dat Brusselmans een beroepsschrijver werd. Een dubbel kroonjaar dus. Alle reden voor een degelijke biografische studie.

Honings benadert in Majoor van het menselijk leed zijn onderwerp vanuit drie invalshoeken: leven, werk en imago. Brusselmans komt uit Hamme, een dorp in de buurt van Gent. Zijn vader was veehandelaar, waardoor de jonge Brusselmans al vroeg getuige was van dierenmishandeling, wat voor hem een traumatische ervaring was. Het drummen in een bandje en een korte loopbaan als aanstormend voetbaltalent zou hij later veelvuldig gebruiken in zijn werk. Wat volgde was een studie Germaanse Filologie aan de universiteit van Gent, een eerste ongepubliceerde roman met de titel Het Regende Ouwe Wijven en na zijn afstuderen een baantje als beheerder van de Ontspanningsbibliotheek van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in Brussel. Deze aanstelling leidde tot het geestige De man die werk vond, het boek waarmee hij bekend zou worden.

Voor Brusselmans’ levensbeschrijving leunt Honings sterk op diens werk. Daar zit altijd een risico in, ik vind dat ook wat ongemakkelijk lezen. In het tweede deel, dat gaat over het literaire werk, gaat Honings los. Hij blijkt het oeuvre uit zijn hoofd te kennen! Een echte fan, maar dat had ik in Leiden al begrepen. Handvatten in dit hoofdstuk zijn de moederfiguur, agressie, het schelden en schofferen, en de typische Brusselmans-humor. Ondanks het soms wat opsommerige karakter krijg je hier een aardig inzicht in de thematiek van de auteur. Ook in zijn zwakke punten, trouwens. Zo schoffeert Brusselmans graag wanneer hij iemand aanvalt of een discussie voert. Schelden en beledigen, het is een specialisme dat hij in alle varianten beheerst. In 2011 kreeg hij daarvoor de wind van voren van Jeroen Brouwers, die hem duidelijk maakte dat de term polemiek volstrekt niet van toepassing is op wat hij doet, namelijk in discussies steeds maar weer op de man of vrouw spelen in plaats van te debatteren op basis van argumenten. Grappig is dan wel weer dat Brusselmans op deze kritiek reageerde op de manier die Brouwers zo afkeurt: door Brouwers te beledigen, zonder wezenlijk op de inhoud in te gaan. Brusselmans is wel stijlvast.

De kernvraag naar het ‘waarom’ van Brusselmans’ thematiek en stijl beantwoord Honings kort en bondig: ‘Het maken van grappen is een poging tot zelfbehoud, om zijn verdriet, radeloosheid en cynisme te bezweren.’ Dat is geen nieuwe duiding, maar natuurlijk wel de enige aanvaardbare indien je dit oeuvre wil blijven zien als van enige betekenis en van literaire waarde. Klopt die uitleg? Ik denk dat dit zo is, maar dan alleen in de geslaagde en meer autobiografische boeken. Niet in alle 75 romans.

Voor een biograaf, of zoals hier meer van toepassing is de schrijver van een analyserende studie, is het dapper om als onderwerp voor het laatste hoofdstuk het imago van Brusselmans te nemen. Het ligt voor de hand, want het is een onlosmakelijk onderdeel geworden van zijn schrijverschap, maar er schuilt ook een gevaar in. En dat is dat je tot de conclusie zou kunnen komen dat het imago het hoofdbestanddeel van dit schrijverschap zou zijn. Ofschoon Honings verklaart dat ‘Het niet te ver gaat te stellen dat Brusselmans een literair merk is geworden, zonder twijfel een auteur is met een branded identity, een herkenbaar imago’ weet hij dit gevaar te omzeilen door uitvoerig op tal van onderdelen waaruit dit imago is opgebouwd in te gaan en aannemelijk te maken dat het tegelijk ook onderdelen zijn van een geloofwaardige persoonlijkheid. Dat Brusselmans zijn imago slim opbouwt, zowel in de ‘echte’ wereld als in zijn literaire bestaan, doet daar niet aan af.

Zoals ik al eerder in besprekingen van Brusselmans’ romans op dit blog heb geschreven, heb ik een lange geschiedenis met de schrijver. De man die werk vond was voor mij het begin, sindsdien volg ik hem. Er was een tijd dat ik hem verafgoodde, maar dat is voorbij. Tegenwoordig ben ik licht-kritisch. Maar zolang Brusselmans eens in de zoveel tijd een boek publiceert dat van grote schoonheid is – Mogelijke memoires, Poppy en Eddie – en op geheel eigen wijze zijn leven verliteratuurd, compleet met vrouw en hond, neem ik de mindere werken voor lief. Dan vind ik het ook terecht dat hij door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde als een groot schrijver wordt ontvangen. Voor een zaal vol met geïnteresseerde lezers en fans blijft hij dan zijn eigen, volstrekt onnavolgbare zelf. Dat stukje van zijn imago staat in ieder geval als een huis.

Rick Honings
Majoor van het menselijk leed. Leven, werk en imago van Herman Brusselmans
392 blz
Prometheus

dinsdag 31 oktober 2017

Jagtlust

Fritzi ten Harmsen van der Beek is een van Nederlands grootste dichters. Althans, zo werd zij door de kritiek beoordeeld bij het verschijnen van haar debuut in 1965. Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd, evenals de daaropvolgende bundels, gezien als onconventioneel, origineel, lichtvoetig, speels én zeer aansprekend. Vrijwel alle dichters  van naam roemden haar, van Adriaan Roland Holst tot Hugo Claus. Dat zij desondanks niet de algemene bekendheid heeft verworven die bij die status hoort – denk aan een Ida Gerhardt of Vasalis – heeft in sterke mate te maken met haar instelling. Zij maalde niet om roem, en na die eerste golf gedichten publiceerde zij nog maar weinig. Fritzi was een eigenzinnige persoonlijkheid, zij leek los te staan van alles wat te maken had met status en roem, met de maatschappij en met de conventie.

Zo’n twintig jaar geleden trok Fritzi de aandacht van de jonge Annejet van der Zijl. Niet als dichter, maar als de vrouw die vanaf het midden van de jaren vijftig met haar buitenhuis Jagtlust, in Blaricum, een plek creëerde waar schrijvers, dichters en kunstenaars welkom waren. Op een half uurtje rijden van Amsterdam werden ze ieder moment van de dag warm onthaald door de vrouw des huizes, was drank in overvloed aanwezig en was alles toegestaan. Een vrijplaats dus, die een voetnoot zou worden in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en kunst. Over dat huis en de rol die het vervulde voor die naoorlogse generatie gaat Jagtlust.

Fritzi ten Harmsen van der Beek was de dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langeler. Het echtpaar illustreerde kinderboeken en bedacht, schreef en tekende de enorm succesvolle strip Flipje, in opdracht van de jamfabriek De Betuwe in Tiel. Het fortuin dat zij daarmee opbouwden werd na het overlijden van Freddie in 1948 en Eelco in 1953 geërfd door Fritzi en haar broer Hein. In korte tijd wisten broer en zus het leeuwendeel van het vermogen te spenderen aan leuke dingen. Gedwongen het ouderlijk huis te verkopen, kraakte Fritzi in 1954 de dichtbijgelegen buitenplaats Jagtlust voor zichzelf en haar zoon Gilles, de vrucht van haar mislukte huwelijk met een Franse edelman. Jagtlust werd vervolgens in 1955 aangekocht door de gemeente Amsterdam, die er een vakantieverblijf voor haar ambtenaren van wilde maken. Tot dat gerealiseerd zou worden werd Fritzi aangesteld als huisbewaarster. Om haar een inkomen te verschaffen kreeg ze het recht de benedenverdieping onder te verhuren.

De jaren vijftig waren voor de artistieke kringen in Nederland de jaren van de vrijheid. Nadat de schaarste en andere beperkingen die het gevolg waren van de Tweede Wereldoorlog waren weggeëbt, was alles weer mogelijk. Cobra en De Vijftigers zijn enkele van de stromingen die gebruik maakten van dat klimaat waarin grenzen konden worden verlegd. Fritzi, in die jaren midden twintig, vlinderde daar doorheen. Dichtte, tekende en schilderde wat, zonder dat zij daarmee een doel leek na te streven. In 1956 ontmoette zij op het Boekenbal in de Amsterdamse stadsschouwburg de jonge schrijver Remco Campert. Na afloop namen zij samen de bus naar Blaricum en kreeg Jagtlust naast een slotdame ook een heer. Het jaar daarop trouwden zij.

Annejet van der Zijl sprak voor haar boek met meer dan zestig betrokkenen die in 1998 nog in leven waren. Ook citeert zij veelvuldig uit de Jagtlustkoerier, een blaadje dat gedurende 1956 en 1957 met enige regelmaat verscheen en dat door ‘Wouter Kampert’ werd volgeschreven. Lees Remco Campert. Zonder die blaadjes integraal te hebben gelezen – in 2012 stuurde De Bezige Bij ze als nieuwjaarsgeschenk aan haar relaties – lijkt me dit een daad van echte liefde. De teksten gaan over het dagelijkse leven op Jagtlust, over de poezen van Fritzi en haar slotheer, maar in bedekte termen ook over de verschuivingen in de onderlinge relaties. De toon is licht en vol ironie, soms wat prikkelend. Campert ten voeten uit.

De relatie tussen Fritzi en Remco hield geen stand. In 1958 ging hij er vandoor. Naar eigen zeggen omdat hij verlangde naar enige structuur in zijn leven, en ook naar een dag zonder alcohol en onbetaalde rekeningen. Maar voor vele anderen bleef het huis nog jaren een toevluchtsoord. Cees Nooteboom was een regelmatige gast, evenals Bert Schierbeek, Jan Sierhuis, Ed van der Elsken, Gerard Reve, Theo Sontrop (die er ook woonde), Louis van Gasteren, Louis Lehmann, Jan Vrijman en Frits Müller. Alle vrijheden die wij nu koppelen aan de bandeloze jaren zestig – drank, drugs en seks – behoorden op Jagtlust tot de dagelijkse praktijk.

Tegen het eind van de jaren zestig trad een zeker sleetsheid in, de hoofdpersonen raakten vermoeid. In 1971 zegde de gemeente Amsterdam Fritzi’s aanstelling als huismeester op, zij diende het inmiddels behoorlijk uitgewoonde Jagtlust te verlaten. Voor de toch enigszins wereldvreemde dichteres werd door haar vrienden een oplossing gevonden. Met het geld dat een inzameling onder een tiental van hen had opgebracht werd een arbeidershuisje in het Groningse Garnwerd aangekocht en verbouwd. Zij zou daar, ver van het Gooi en Amsterdam, tot haar overlijden in 2009 met veel plezier wonen. Nog steeds wars van publiciteit en van pogingen haar werk opnieuw uit te geven.

Jagtlust is een biografie van een buitenplaats, toegespitst op de jaren 1954 tot 1971. Het is ook een aanzet tot een biografie van de groep schrijvers en kunstenaars die er in die jaren vaak te vinden was. Niet een samenhangende beweging, maar een groep die kwam voor de vrijheid en gastvrijheid die Fritzi hen bood. Of het op Jagtlust daadwerkelijk kwam tot artistieke kruisbestuiving tussen de vaste en incidentele gasten laat Van der Zijl in het midden. Ook komt Fritzi zelf in dit boek als dichter niet echt uit de verf. Maar daarvoor is er nu gelukkig In goed en kwaad, Fritzi’s verzameld werk dat enkele jaren na haar dood, toen zij het zelf niet meer kon verhinderen, is uitgegeven.

Ik las Jagtlust als luisterboek, voorgelezen door Cees van Ede, Hanneke Groenteman en Remco Campert. Deze laatste leest zijn ‘eigen bijdragen’ voor. Heel welsprekend en heel authentiek.

Annejet van der Zijl
Jagtlust
Voorgelezen door Cees van Ede, Hanneke Groenteman en Remco Campert
5 uur en 14 minuten
Meulenhoff / Rubinstein

vrijdag 27 oktober 2017

Oedipus in Istanbul

De meeste romans van Orhan Pamuk hebben één en dezelfde hoofdpersoon: de stad Istanbul. Dat is niet alleen de plek waar hij bij voorkeur zijn romans situeert, het is ook de stad waarvan hij de geschiedenis zelf regelmatig tot onderwerp heeft gemaakt. Dat Istanbul op de grens ligt van oost en west, een mengelmoes is van de traditionele Osmaanse cultuur en de moderne, hedendaagse westerse wereld zal voor Pamuk niet zonder betekenis  zijn geweest. Dat is immers een rode draad in zijn oeuvre. Ook in zijn nieuwste roman, De vrouw met het rode haar, staat dat thema centraal.

Het verhaal begint in 1985. Cem Çelik, een leerling van het lyceum in Istanbul, blijft met zijn moeder alleen achter wanneer zijn vader onverwacht en om onduidelijke redenen verdwijnt. Om wat geld in te brengen neemt hij een zomerbaantje aan als assistent van de puttengraver Mahmut. Het gaat om het slaan van een put op een braakliggend stuk land, even buiten het plaatsje Öngören, niet al te ver van Istanbul. Mahmut is ingehuurd door een zakenman die de grond voor een habbekrats heeft gekocht om er een fabriek te bouwen voor het wassen en verven van stoffen. Maar daarvoor is water nodig en moet er een put komen. Mahmut denkt er tien dagen voor nodig te hebben. Voor de klus zal hij ruim worden beloond, waarvan Cem zal meeprofiteren. Voor deze is het een kwestie van snel wat geld verdienen zodat hij tijd overhoudt om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen van zijn vervolgopleiding.

Mahmut graaft de put met de hand, de traditionele methode. Cem en een andere jongen voeren de opgegraven grond af. Wanneer de put dieper wordt hijsen ze de grond via een windas uit de put. Om te voorkomen dat de wanden van de put instorten metselt Mahmut aan het eind van iedere dag een betonnen wand in het nieuw gegraven deel. Naarmate het werk vordert en het water steeds maar niet verschijnt, verdwijnt Mahmut in de diepte, tot hij voor Cem niet meer is dan een stipje aan het einde van een diepe, donkere koker. Na het vertrek van de andere jongen voelt Cem zich steeds eenzamer, want tussen de rustmomenten die hij en Mahmut samen doorbrengen in de schaduw van wat bomen, de middaghitte trotserend, of de avonden waarop zij elkaar verhalen vertellen onder de sterren, staat hij er voor zijn gevoel alleen voor. Wordt ook het hijsen van de volle emmers met aarde - en in toenemende mate zware rotsblokken - een haast te grote last.

’s Avonds gaan Mahmut en Cem vaak naar het dorpje, theedrinken op een terras en wat rondslenteren. Daar ziet  Cem op een avond in het voorbijgaan een vrouw met rood haar: ‘Maar voordat ze naar binnen ging wierp de Vrouw met het rode haar snel een blik op mij en het oude paard achter me. Ik zag een droeve glimlach om haar mooie, ronde lippen spelen, alsof ze iets vreemd aan mij of het paard had gezien. Ze was lang. Met haar glimlach kreeg haar gezicht ook iets liefs en teders.’ Vanaf dat moment krijgt hij haar niet meer uit zijn gedachten. Zij blijkt te horen bij een theatergroep die in het plaatsje een programma met revolutionair volkstheater speelt. Hij bezoekt de voorstelling: ‘Dat de Vrouw met het rode haar ondertussen overduidelijk naar mij keek en mijn blik probeerde te vangen bracht me buiten zinnen. Mijn verliefdheid en de raki deden me duizelen, en de tekst, de dialogen, de opgevoerde verhalen en scènes gingen dan ook gedeeltelijk langs me heen, maar de beelden die ik zag stonden net als de blikken van de Vrouw met het rode haar voor altijd in mijn geheugen gegrift.’

Met de vrouw beleeft Cem in Öngören iets bijzonders, aan zijn hulp bij het graven van de put komt  een abrupt en ingrijpend einde. Beide gebeurtenissen zullen Cem nog lang blijven achtervolgen en zijn toekomst bepalen, al realiseert hij zich op dat moment nog niet. Ze leiden er toe dat hij voor een andere toekomst kiest dan hij zich had voorgenomen. In plaats van schrijver wordt hij ingenieur en vervolgens in Istanbul een succesvolle en rijke aannemer en projectontwikkelaar.

Pamuk houdt in deze roman een groot verhaal klein. In de levensgeschiedenis van Cem, die we gedurende enkele decennia volgen, spiegelen zich aspecten van de recente geschiedenis van Turkije. Het slaan van een waterput op de traditionele manier, midden jaren tachtig, lijkt voor ons in het westen een anachronisme maar was aan de andere kant van de scheidslijn west-oost nog de realiteit. Een beeld dat me is bijgebleven is dat van de wat oudere Cem die telkens als hij op zakenreis is en komt aanvliegen op de luchthaven van Istanbul, probeert vanuit zijn raampje de plek te zien waar hij en Mahmut ooit de waterput sloegen. Dat is onmogelijk, de plek is inmiddels volledig door het uitdijende Istanbul ingenomen. En ook de gedrevenheid waarmee de volwassen Cem en zijn echtgenote, samen eigenaar van een florerend bedrijf, in hun schaarse vrije tijd antieke literaire manuscripten over de Turkse geschiedenis bestuderen, op zoek naar hun wortels, zegt iets over de moderne, verwesterde Turk.

Wat deze roman voor mij uittilt boven het gros, en wat het tot grote literatuur – een groot woord, maar toch - maakt zijn twee dingen. Ten eerste de aangename, onnadrukkelijke wijze waarop Pamuk zijn hoofdpersoon tot leven brengt. Cems lotgevallen, de manier waarop hij ze ondergaat en wat ze met hem doen, het is vanzelfsprekend en overtuigend neergeschreven. En dan is er de wijze waarop Pamuk dit gewone, ‘alledaagse’ verhaal inbedt in het klassieke verhaal van Oedipus. Hij laat zijn roman zelfs voorafgaan door enkele citaten daaruit. Beide geschiedenissen zijn subtiel met elkaar verweven, wat het verhaal van Cem een extra lading geeft en voor mij het leesplezier verhoogde. Want hoe zou Pamuk dat gaan afwikkelen? En ja hoor, dat doet hij zoals een groot schrijver betaamt. Maar lees dat zelf maar.

Orhan Pamuk
De vrouw met het rode haar
Vertaald door Hanneke van der Heijden
288 blz
De Bezige Bij

zondag 22 oktober 2017

De plek waar je woont

Is de omgeving waar je woont van invloed op je geluksgevoel? Ja, ik ben ervan overtuigd dat dat het geval is. Het gaat er dan niet zozeer om wáár je woont, maar of die plek ook de plek is waar je wílt wonen. Als dat laatste het geval is, draagt dat zonder meer bij aan je geluksgevoel. Bewijzen kan ik deze stelling alleen aan mezelf. Ik heb weinig met steden, vooral niet met grote steden. Zo ben ik in Amsterdam vooral bekend met de route tussen het Centraal Station en het Museumplein. Op die route liggen vier mooie boekhandels, aan het eind ervan bevinden zich mooie musea. Naar meer van Amsterdam taal ik niet. Ik zou er niet kunnen wonen, hoe mooi het ook schijnt te zijn en hoeveel je er ook kan doen. Na een dag grote stad snak ik naar rust, ruimte, schone lucht en stilte. In het dorp waar ik woon zijn die ingrediënten allemaal aanwezig. En als ik aan het einde van de straat de polder in loop heb ik uitzicht op weilanden, koeien en kerktorens. En voel ik me gelukkig.

De bovenstaande vraag vormt de kern van de roman De acht bergen van de Italiaanse auteur Paolo Cognetti. De elfjarige Pietro wordt van jongs af aan door zijn ouders meegenomen op vakantie naar de Val d’Aosta, een berggebied dat ten zuidwesten van hun woonplaats Milaan oprijst. Zijn ouders hebben elkaar ooit leren kennen in de bergen, het is een omgeving waar zij zich thuis voelen. Dat ze in het drukke Milaan wonen is alleen vanwege de baan van Pietro’s vader, die chemicus is bij een groot bedrijf. In de stad voelen ze zich ontheemd, wat ze zich ieder jaar in de bergen weer realiseren. Vanaf de zomer van 1984 huren ze er dan ook voor een aantal maanden achtereen een wat vervallen huis in een afgelegen, deels onbewoond dorpje. Pietro brengt daar iedere zomer door met zijn moeder, zijn vader onderneemt in de weekends de tocht naar boven.

Pietro raakt die eerste zomer bevriend met Bruno, een dorpsjongen die even oud is. Bruno hoedt de lokale koeien, een kudde van zeven dieren. Hij gaat niet naar school. Tussen de jongens ontstaat een bijzondere band, ofschoon ze uit volstrekt verschillende werelden komen. Ze gaan beiden volkomen op in de natuur, die bestaat uit bergen, bossen, riviertjes en andere zaken die voor jongens van elf één groot avontuur zijn.

Als hij veertien is, neemt de vader van Pietro hem voor het eerst mee op zijn bergwandelingen. Het zijn meestal lange dagmarsen, over gletschers, naar toppen en over steile bergruggen. Voor Pietro is dat een nieuwe wereld, het is ook dan dat hij zich voor het eerst ten volle realiseert hoe ver de bergen afstaan van zijn dagelijkse leven in Milaan. Hoe hij daardoor in twee verschillende werelden leeft. De rust en de ontzagwekkende ruimte van het berglandschap zijn voor Bruno juist een vanzelfsprekendheid, hij is niets anders gewend en wil ook eigenlijk niet anders. De pogingen van Pietro’s moeder om hem een fatsoenlijke schoolopleiding te geven en zo zijn kansen op een maatschappelijke positie te vergroten stranden op dat besef.

In daaropvolgende zomers wordt de band tussen de jongens hechter, maar ook realiseren ze zich steeds meer dat ieder van hen een andere toekomst zal hebben. Pietro zal zijn opleiding voortzetten, misschien gaan studeren en vervolgens een carrière hebben, terwijl Bruno in het stille dorp zal blijven en daar een bestaan voor zichzelf zal moeten opbouwen. Wat ze zich op die leeftijd natuurlijk nog niet realiseren is of ze gelukkig zullen worden van die voor hen uitgestippelde toekomst. Anders geformuleerd: of die toekomst wel de juiste is, of die zal passen bij hun karakters. Dat thema werkt Cognetti heel mooi en subtiel uit.

De roman is knap opgezet. De manier waarop beide jongens hun leefomgeving ervaren legt de basis voor hoe zij die later, als mannen, ondergaan. Zij komen dan in Val d’Aosta weer samen voor een project dat voor hen beiden een verrassing is en hen doet nadenken over hun leven. Cognetti weet die psychologische ontwikkeling overtuigend neer te zetten. Ook in stilistisch opzicht toont hij zich een rasverteller. De plotwendingen in de afsluitende hoofdstukken zijn niet alleen onverwacht en creatief, maar bij nader inzien onontkoombaar. Het is altijd fijn om een boek dicht te slaan met het gevoel ‘het moest zo zijn’.

Paolo Cognetti
De acht bergen
Vertaald uit het Italiaans door Yond Boeke en Patty Krone
240 blz
De Bezige Bij

donderdag 19 oktober 2017

Goethe verklaard voor het volk

Eva Rovers bedacht voor de hoofdstukken in haar biografie Boud. Het verzameld leven van Boudewijn Büch mooie, passende titels. Die van het laatste hoofdstuk is mijn favoriet: Goethe voor de meute. Compact en kernachtig zegt die titel alles over Büchs gave om een onderwerp dat de geur heeft moeilijk of hoogstaand te zijn, zelfs elitair, zo te verpakken dat massa’s lezers de schrijver ontdekken en zijn werk gaan lezen. Bij Goethe ging het om een veertiendelige (!) televisieserie waarin Büch de kijker in 1999 meenam op een reis door Europa, door de geschiedenis, literatuur en kunst van Goethe's wereld. Mooi is ook de tekst waarmee Büch de reeks opende: ‘Goethe achterna is echt een avontuur, […] want geloof mij maar: Goethe is niet alleen maar een oude saaie Duitse lul, dat is een jongen waar je spelletjes mee kan spelen.’ Enthousiasmeren, heet dat. Büch was er een kei in.

De serie over Goethe was een van de laatste in de reeks De wereld van Boudewijn Buch, waarvan tussen 1988 en 2001 maar liefst 176 afleveringen werden uitgezonden. Het stramien van een aflevering was steeds gelijk: Büch bezocht een plek ergens ter wereld die hem om de een of andere reden fascineerde, of waar een van zijn ‘helden’ verbleef, en ter plekke vertelde hij voor de camera over die plek of interviewde de persoon in kwestie. Het was een eenvoudig concept, dat gemaakt werd door een kleine filmploeg. Büch zelf was de presentator, bracht de onderwerpen aan en leverde de inhoud. Het ging vaak over eilanden, popmusici of bijzondere bibliotheken en boeken. Die kleinschaligheid was een van de charmes van het programma, je keek naar de wereld van één man, niet naar een script dat zorgvuldig door een redactie was samengesteld. Het programma was een kijkcijferkanon, zeker in de eerste jaren.

Beroemd worden was voor de jonge Boudewijn Büch heel belangrijk, om niet te zeggen een zaak van leven of dood. Maar het zat hem niet mee. Het huwelijk van zijn ouders was slecht, waardoor hij een onrustige jeugd had. Op de middelbare school in Wassenaar mislukte hij, na hoger grijpen lukte het hem uiteindelijk met mooie cijfers de ulo af te maken. Daarna probeerde hij via een avondstudie Nederlands een MO-akte te halen, waarmee hij aan de universiteit zou worden toegelaten. De literaire kant van de studie boeide hem, daarvoor haalde hij hoge cijfers, maar de taaltechnische vakken bleken een obstakel. Een universitaire studie bleef dus buiten bereik. Niemand kwam dat echter te weten, ook zijn beste vrienden niet.

Gedurende de vroege jaren zeventig zat er weinig richting in Boudewijns leven. Hij woonde in Leiden op een studentenkamer, maar zijn studie MO vlotte niet erg. Daarnaast had hij verschillende baantjes, waaronder bordenwasser in de keuken bij V&D en later verkoper op de boekenafdeling. Ook had hij vriendinnen, maar die relaties liepen vroeger of later stuk. Vrienden merkten aan hem dat hij het leven soms maar een verdrietige zaak vond en tekenen van depressiviteit vertoonde. Zijn credo was dat ‘het beste middel daartegen een boekje kopen is’, en dus stapte hij regelmatig bij de boekhandels Kooijker en Ginsberg binnen om zijn ‘antidepressiva’ aan te schaffen. Vaak op de pof, waardoor hij stevig in de schulden raakte.  Hij wist wel een uitkering van de Leidse Sociale Dienst te regelen, omdat hij door het werk in de spoelkeuken en de domme collega’s met wie hij moest samenwerken depressief was geworden.

Dit waren ook de jaren dat hij verwoed begon te dichten. In zijn gedichten uit die tijd is een intense preoccupatie met kleine jongetjes te bespeuren. Hij had er geen moeite mee desgevraagd die voorkeur voor pedofilie te bevestigen. Eva Rovers ziet die houding als iets dat in het verlengde lag van zijn reeds eerder gekozen imago van homofiel. Een gekozen imago, inderdaad, zij betwijfelt of hij beide daadwerkelijk was. Büch plaatste zichzelf graag een beetje buiten de maatschappij, als een hedendaags romantisch dichter die leefde naar zijn eigen maatstaven. Poseren, heet dat. Sinds zijn tienerjaren dweepte hij al met de grote voorbeelden Charles Baudelaire en Oscar Wilde. Dichters die tijdens hun leven een uitgesproken beeld van zichzelf neerzetten, een imago  dat na hun dood nog is gegroeid.  Helaas lukte het Büch in tegenstelling tot zijn voorbeelden niet om blijvende indruk te maken met zijn poëzie, evenmin als dat later zou lukken met de meeste van zijn romans en overig proza.

Gaandeweg ging Büchs fantasieleven zijn werkelijke leven overvleugelen. Hij had zijn MO-akte niet gehaald, maar zijn vrienden hoorden van hem dat hij inmiddels Nederlands, Duits en/of filosofie studeerde en bezig was aan een proefschrift met als onderwerp ‘het druggebruik en zijn invloed op de Europese letterkunde, voor zover ik de talen beheers, van 1800-1940’. Hij zou zich hebben gespecialiseerd in de psychofarmacohistorie, de geschiedenis van middelen die het centrale zenuwstelsel beïnvloede. Drug, dus. Een niet-bestaande wetenschap. Aan de universiteit van Utrecht zou een speciaal instituut worden opgericht, waaraan hij leiding zou gaan geven. Niets van dit alles was waar. Maar hij hield vol dat het zo was.

Er is geopperd dat Büch leed aan Pseudologia fantastica, je leven anders voorstellen dan het is. Rovers aarzelt om het zo te noemen, omdat dit niet een eenduidig en algemeen aanvaard ziektebeeld is. Zij houdt het op autobiografictie, wat geen ziektebeeld is maar een omschrijving van wat Büch toepaste. De dood van zijn zoontje, die hij beschreef in De kleine blonde dood, is de ultieme vorm daarvan. Rovers beschrijft het proces van deze mystificatie tot in detail. Het is verbijsterende lectuur.

De honderdduizenden fans van De wereld van Boudewijn Büch kon dit niet deren, evenmin als de liefhebbers van het eerdere Büchs Boeken, als ze het al wisten. Zij hielden van de enthousiaste man die meeslepend kon vertellen over belangrijke en minder belangrijke onderwerpen. Of die, enkele jaren later, wekelijks bij Barend & Van Dorp verscheen om te vertellen over een zeldzaam boek of een botje van een Dodo. Een man die na de uitzending terugkeerde naar zijn monumentale woning aan de Amsterdamse Keizersgracht, die hij eigenhandig had omgetoverd tot een boekenpaleis waar Goethe jaloers op zou zijn geweest.

Eva Rovers, die eerder een indrukwekkende biografie schreef over Hélène Kröller-Müller, is de ideale biografe voor dit opmerkelijke verhaal. Ze velt geen oordeel over Büchs machinaties. Ze toont hem in zijn handelen, legt zijn drijfveren en zijn diepste emoties bloot. Het beeld dat ontstaat is dat van een man die door zijn zelf opgetrokken facades steeds eenzamer werd. Ze laat het aan jou als lezer om daar iets van te vinden, over te oordelen desnoods. Maar wil je dat laatste wel? Eigenlijk niet, want de Boudewijn Büch die zij ons presenteert in deze degelijke en zeer leesbare biografie is daar te sympathiek voor. Het hoge aaibaarheidsgehalte dat het fundament vormde van zijn populariteit blijft ook bij nadere beschouwing intact.

Eva Rovers
Boud. Het  verzameld leven van Boudewijn Büch (1948-2002)
576 blz
Prometheus

woensdag 11 oktober 2017

In een houten huis langs een rivier

Adriaan van Dis woont al geruime tijd in de Achterhoek. In een houten huis in het buitengebied, op loopafstand van de IJssel. Die plek is een bewuste keuze. Het is er stil, zeker als hij, soms dagenlang, zelfs zijn eigen stem niet hoort. Wanneer hij de deur uitstapt is hij omringd door natuur, boerderijen en iets verderop het water van de rivier. Hij voelt zich niet eenzaam, want hij vindt zijn gezelschap in andere dingen: ‘Op een koude morgen de eieren uit het hok halen, ze in de zak van m’n ochtendjas laten glijden en hun warmte tegen mijn dij voelen. Ik wordt aangeraakt.’

Een roman-in-verhalen, zo noemt hij In het Buitengebied. Verhalen over de buurjongen Ronnie, die met zijn asociale familie iets verderop aan het pad woont en voor wiens ontwikkeling hij vreest. Over de culturele dames uit de vallei, die de beroemde schrijver willen strikken voor hun culturele evenementjes. Over Victor, de donkere man uit Afrika uit het asielzoekerscentrum aan de andere kant van de weg, die op een dag opeens voor het hek staat en die zich ontpopt tot een alles-kunnende tuin- en klusjesman. Verhalen die los staan van elkaar, die uitsluitend het gebied waarin ze zich afspelen en de verteller met elkaar gemeen hebben.

Autobiografisch zijn die verhalen niet. Tenminste, dat deelt Van Dis aan het slot mee. Ik neem aan dat dit niet voor ieder verhaal in even sterke mate geldt, maar in de kern is het fictie. Dat wordt je als lezer gaandeweg het eerste verhaal langzaamaan wel duidelijk. Daarin beschrijft de verteller hoe hij en zijn Japanse ‘vriendin’ samenwonen. Akiko heet ze. Zij is de ideale vrouw, lief, attent en bezorgd om het welzijn van haar partner. Maar als ze tijdens diens slaap zijn bloeddruk en hartslag opneemt en die aan de huisarts stuurt, gaat het de verteller te ver. Zoals zij ook op andere gebieden nét niet de eindstreep haalt: ‘Ze las het geluk in mijn gezicht, maar mijn zuchten verstond ze niet.’ Of deze: ‘Meer dan honderdduizend boeken gelezen, maar het verschil tussen alleen zijn en eenzaamheid kende ze niet.’ Dit is Van Dis op zijn best: de lezer op het verkeerde been zetten, een geestige situatie creëren om vervolgens, als de lezer de grap doorheeft, commentaar te leveren op zaken als samenwonen, eenzaamheid en communicatie.

Een volstrekt andere geschiedenis is die van Rivka. Op een dag laat zij zich met een taxi afzetten bij het houten huis. Lang geleden hadden Rivka en de nog jonge auteur iets met elkaar. Zij was een vrouw van de wereld, rijk, mondain, en zij liet hem kennismaken met die wereld. Het veranderde zijn leven, maakte van hem de man die hij is. Nu staat ze voor zijn deur, oud en fragiel, met een koffer vol met herinneringen aan hun gezamenlijke verleden. Maar ze is niet gekomen om herinneringen op te halen.

Verhuizen van de grote stad naar de landelijke Achterhoek vergt aanpassing, inburgering zo je wilt. Want het is een andere wereld, een plek waar men met afschuw kijkt naar wat er in de grote wereld gebeurt en fout gaat. Soms komt die grote wereld erg dichtbij, zoals de niet-gewilde windmolens en het asielzoekerscentrum. Daarom ‘schonken de mannen zich nog maar eens in, iedereen is bang zei de uitgever in ruste.’ En de kinderen worden afgeschermd, want ‘de lelijke wereld zal niet in het lespakket van hun alternatieve scholen zitten’. De vrouwen van de culturele club zijn ook duidelijk: ‘Het is een vreselijke tijd, ja, om je tegen te verzetten. Maar dat doen we niet, we trekken ons terug, huiverend in ons witte wereldje.' En de schrijver, hij huivert mee.

De keurig opgevoede verteller is uiterst beleefd en meegaand tegen zijn nieuwe buurtgenoten, soms tegen beter weten in. Op die momenten wordt hij in zijn verhaal ruw onderbroken door ‘binnenstem’, zijn andere ik. Die is minder meegaand, vindt dat je vaker jezelf moet blijven, minder toegeeflijk moet zijn. Een mooie vondst, geeft een extra dimensie.

Ik las het boek als luisterboek, voorgelezen door Van Dis zelf. Dat heeft voor mij een meerwaarde, omdat het de leeservaring persoonlijker maakt én omdat  Van Dis een begenadigd voorlezer is. Hij brengt het boek op de manier zoals hij vindt dat zijn tekst moet klinken en wat zijn tekst moet overbrengen. Dat werkt uitstekend bij het verhaal over de chique dames met hun culturele aspiraties waar hij eigenlijk niets van moet hebben, maar tegen wie hij geen nee kan zeggen want ze hebben zijn boeken gelezen: hij is bekakt en heerlijk vilein. Maar ook weet hij zijn mededogen met de buurjongen Ronnie, de asielzoeker Victor en zijn liefde voor het kleinschalige van zijn leven in afzondering subtiel te laten doorklinken.

Adriaan van Dis
In het Buitengebied
Voorgelezen door de auteur, 2 uur 34 minuten
Atlas Contact / Rubinstein

zondag 8 oktober 2017

Ilja Leonard Pfeijffer, briefschrijver te Genua

In een van de eerste brieven die Ilja Leonard Pfeijffer schrijft vanuit Genua, aan zijn voormalige geliefde Gelya Bogatishcheva, haalt hij herinneringen op aan de zojuist overleden Gerrit Komrij. Onder andere over een literaire tournee door Vlaanderen, waar zij samen met enkele andere schrijvers in 2007 aan deelnamen. Tijdens een van de nachtelijke nazitten in een café trok Komrij zich vroeger dan gewoonlijk terug. Hij had die middag een interview gehad met Jeroen Vullings, voor Vrij Nederland, en was daardoor moe. Want, zei hij tegen zijn mededoorzakkers, ‘Als je je ziel blootlegt, is het makkelijk. Maar als je alles moet verzinnen…’ Een schrijver die een imago opbouwt, die liever via zijn schrijfsels gekend wil worden dan als mens. Dat was bij Komrij het geval, maar speelt zeker ook bij Pfeijffer. Deze noemt zich in deze brief dan ook een geestverwant. Het speelde door mijn hoofd tijdens het lezen van Brieven uit Genua, uitgegeven in de reeks privé-domein.

Pfeijffer heeft de brieven gerangschikt op geadresseerde: brieven aan Gelya, aan zijn moeder, aan zijn familie van moederskant, aan officiële instanties en aan ‘mijzelf op jongere leeftijd’. Aan die laatste categorie zie je al dat het begrip ‘brieven’ ruim moet worden opgevat. Het is meer een vorm die Pfeijffer gebruikt, er is geen sprake van ‘echte’ brieven. Maar brieven, in welke vorm dan ook, zijn persoonlijk. Daarin kun je samen met de ontvanger herinneringen ophalen, of gewoon een beetje kletsen, smalltalk en roddels noteren. Het is ook de plek voor persoonlijke ontboezemingen. Bij Pfeijffer gaan die in deze bundel soms heel ver.

Dat Pfeijffer in Genua woont heeft een voorgeschiedenis. In 2008 fietste hij met Gelya van Leiden naar Rome. Die fietstocht is vastgelegd in het uiterst vermakelijke boek De filosofie van de heuvel. Ze keerden niet terug naar Leiden, maar streken neer in Genua. Die stad had hun hart gestolen, daar wilden zij hun leven voortzetten. Gelya woont inmiddels in Berlijn. In de brieven aan haar schetst Pfeijffer het alledaagse leven in Genua, het leven dat zij lange tijd samen leidden.

In de brieven aan zijn moeder kijkt Pfeijffer terug op zijn jeugd in het Zuid-Hollandse Rijswijk. Dat is zoals jeugdherinneringen zijn, meestal niet heel buitengewoon. Wel is het aardig om te leren dat onze privé-domeiner als jongvolwassene een dagboek bijhoudt: ‘Nou ja, ik probeer het allemaal maar z’n beetje samen te vatten wat ik destijds in al mijn gênante eerlijkheid aan mijn dagboeken heb toevertrouwd. We moeten er vooral niet te lang bij stilstaan. Ik zit al twee alinea’s lang te blozen van schaamte.’ En ook deze is aardig: ’Op 1 mei 1984 besloot ik dichter te worden. Ik was toen zestien jaar oud. Ik pakte een velletje gelinieerd en geperforeerd papier, ging aan de eettafel zitten in de achterkamer en schreef mijn eerste gedicht. Het heet ‘Huis’ en bulkte van de adjectieven en de vergeelde woorden. Ik was toen erg onder de indruk van de sprookjes van Louis Couperus, Psyche en vooral Fidessa. Maar ik was tevreden.

Het zijn vooral de brieven aan zichzelf als jongeman die ik interessant vond. Plaats van handeling is Leiden, de stad waar Pfeijffer studeert. Hij omschrijft Leiden als ‘het beschaafde, kleine, oude stadje dat zich tegen de universiteit heeft aangevlijd, waar kennis wordt geschreven in oude lettertekens.’ Die oude lettertekens verwijzen naar de Griekse taal, waardoor Pfeijffer gefascineerd is. Hij studeert af op de antieke dichter Pindarus, waarop hij vervolgens ook promoveert. Het sociale leven in Leiden bestaat uit studievrienden en het café. Bij Burgerzaken in de Breestraat, waar ze La Chouffe tappen, behoort Pfeijffer tot het meubilair. Hij schrijft er, en na iedere geslaagde passage mag hij van zichzelf een flinke slok nemen.

Voor Pfeijffer zijn de studiejaren vormend. Hij wordt volwassen. De studie staat centraal, maar daarnaast ontdekt hij dat er daarbuiten een wereld is die verandert, waarin oude manieren van denken worden vervangen door nieuwe die onbekend voor ons zijn. Hij heeft het over de ongelooflijke vrijheid van deze tijd, die mensen aanzet tot zoeken naar houvast. Die verwarrende context leidt tot de volgende opdracht aan zijn jongere ik: ‘Luister naar me, Ilja. Vanuit jouw toekomst geef ik jou een opdracht. Jouw taak zal zijn om je diepgaand voor deze ontwikkelingen te interesseren. De steeds complexere verhouding tussen feit en fictie, werkelijkheid en fantasie, realiteit en beeldvorming en de daardoor steeds problematischere notie van authenticiteit zijn de grote thema’s van jouw tijd. Dat zullen ook jouw thema’s moeten zijn. Die moet je onderzoeken. En onderzoek ze niet in de laatste plaats bij jezelf.’ Gemeend, neem ik aan, en ook kenmerkend voor het oeuvre dat inmiddels is ontstaan, maar tevens ietwat hoogdravend.

Dat ontboezemingen bij Pfeijffer soms heel ver gaan, zoals hierboven al aangestipt,  bewijst de lange brief aan zichzelf over zijn amoureuze ervaringen tijdens zijn eerste jaren als schrijver. In 25 bladzijden somt hij, als was het een checklist, en met toelichting, zijn liefjes op. Van de one-night-stands die enige indruk hebben achtergelaten tot de meer serieuze affaires. Uitermate geestig, maar ik vraag me af of de bij naam genoemde dames het zoveel jaar later als een eer beschouwen.

De zelfgekozen afzondering in Genua om zich volledig te kunnen wijden aan het schrijven, het bandeloze drinken, het carpe diem: hoe lang hou je dat vol? In de laatste brieven is sprake van een nieuwe vriendin. En bovendien van een dokter die Pfeijffer adviseert minder te drinken. Gaan we een nieuw tijdperk in?

De brieven zijn gedateerd tussen 27 april 2012 en 2 november 2015. In die periode voltooit  Pfeijffer zijn prijswinnende roman La Superba, die eveneens in Genua is gesitueerd. Je zou de tegenstelling tussen beide boeken kunnen vatten in de woorden literatuur en boekstaven. De roman en het brievenboek zijn onvergelijkbare grootheden. De eerste prikkelde mijn verbeelding, de tweede beantwoordde mijn nieuwsgierigheid. Als volger van Pfeijffer is dit  brievenboek voor mij een welkome aanvulling op mijn beeld van hem. Voor wie nog niets van hem gelezen heeft is dit misschien niet de ideale start. Die raad ik La Superba aan. Of, misschien nog beter, De filosofie van de heuvel. Het aardigste fietsboek aller tijden. Dan heb je toch een mooie trilogie in het vooruitzicht.

Ilja Leonard Pfeijffer
Brieven uit Genua
752 blz
De Arbeiderspers