woensdag 21 september 2016

Moresnet

Op de schutbladen van Philip Dröge’s Moresnet. Opkomst en ondergang van een vergeten buurlandje zijn de plattegronden van zeven kleine Europese landen afgebeeld. Zes ervan zijn de bekende, te weten, van ‘groot’ naar klein,  Luxemburg, Andorra,  Liechtenstein, San Marino, Monaco en Vaticaanstad. Maar van de zevende, Neutraal Moresnet, had ik nog nooit had gehoord. Een echte ministaat, net ietsje groter dan Monaco. En nog wel grenzend aan Nederland. Dat ik er nog nooit van had gehoord is begrijpelijk, want het bestaat niet meer. Het werd in 1920 opgeheven. Over de opkomst en ondergang van dit wonderlijke landje schreef Philip Dröge een zeer onderhoudend boek. Het verhaal van Moresnet is zo opmerkelijk, soms op het bizarre af,  dat Dröge zijn verslag meent te moeten beginnen met een voor non-fictie wel heel opmerkelijke openingszin: ‘Niets in dit boek is verzonnen’.

Moresnet grensde aan Nederland bij de gemeente Vaals, in het uiterste zuiden van Limburg. Die plaats geniet nu enige bekendheid omdat hier het zogenoemde drielandenpunt ligt, op de Vaalserberg. Nederland grenst er aan België en Duitsland. Tijdens het bestaan van Moresnet was het zelfs een vierlandenpunt. Het ministaatje, dat ruwweg de vorm had van een driehoekig scheepszeil, tikte met de scherpe bovenste punt van haar plattegrond nét aan Nederland.

Moresnet ontstond per ongeluk. Dat lijkt een rare uitspraak wanneer je het hebt over de geboorte van een land, je associeert dat eerder met een zwangerschap. Maar toch was ook Moresnet een ‘moetje’. Het ongelukje gebeurde in 1815-1816 tijdens het Congres van Wenen, het internationale overleg dat moest bepalen hoe na de val van Napoleon Bonaparte de Europese landsgrenzen zouden worden hersteld of opnieuw gedefinieerd. Op dat congres konden Pruisen en Nederland het niet eens worden over het gebied net ten zuiden van Vaals, de landstreek rond het plaatsje Moresnet. Er lag een zinkmijn, en zink was een product waar in de negentiende eeuw een steeds grotere vraag naar was. Geen van beide partijen wilde die mogelijk lucratieve handel afstaan aan de ander. Daarom werd na lang onderhandelen besloten tot een compromis: de landmeters en kaartenmakers trokken rechte lijnen links en rechts langs de zinkgroeve, het gebied westelijk daarvan viel aan Nederland, het oostelijke deel aan Pruisen en het ertussen gelegen gebied was van niemand, het werd voorlopig een condominium. Nederland en Pruisen besloten daar een gezamenlijke vorm van bestuur te organiseren, totdat een speciaal op te richten commissie er een definitief oordeel over zou vellen. Die commissie kwam er niet, de kwestie werd blijkbaar in het grote geheel van politieke ontwikkelingen te onbelangrijk geacht. Daarmee was Neutraal Moresnet een feit, een piepklein landje tegen wil en dank.

De burgemeester van Kelmis, een dorpje in het gebied, werd de baas over Neutraal Moresnet. Samen met twee door Nederland en Pruisen aangestelde commissarissen moest hij de meest prangende praktische aangelegenheden oplossen: ‘Komt er een douane? Welke wet gaat in het landje gelden? Wat gebeurt er als een dief over de grens naar Neutraal Moresnet vlucht? Wie gaat de overheidsadministratie bijhouden, en hoe? Wie heft er eigenlijk belastingen, en hoeveel? Moeten de mannelijke inwoners in dienst? Zo ja, bij welk leger, het Pruisische of het Nederlandse?’ Deze vragen werden door de commissarissen, daarna door de hogere ambtenaren en de ministers doorgeschoven naar het hoogste gezag: de koning in Den Haag en de regering in Berlijn.  Niemand had een samenhangende visie op het probleem, dus werd er gekozen voor ‘gemakkelijke’ oplossingen. De Franse wetgeving, de Code Napoleon, ging gelden in Moresnet. Dat is mooi, vond men in Moresnet, want dan hoeft geen van de inwoners in – Pruisische of Nederlandse – militaire dienst. Een belastingdienst optuigen voor een gebied van een paar honderd hectare en evenveel inwoners leek ook te veel moeite. Belasting werd daarom alleen geheven op luxe goederen. De meeste inwoners betaalden dus vrijwel geen belasting. En er werden daarom ook geen invoerrechten en accijnzen op drank en voedsel geheven. Het ministaatje werd een belastingparadijs.

Na het ontstaan van Moresnet te hebben geschetst, laat Philip Dröge ons zien hoe het dagelijkse leven in de nieuwe staat eruit zag. Hij neemt daarbij individuele inwoners als uitgangspunt. Hoe werkt het als je als ‘Moresnetter’ wil trouwen met een vrouw die niet uit Moresnet komt maar uit Nederland, België of Pruisen? Als inwoner van Moresnet, officieel een gedeeld gebied van Pruisen en Nederland, heb je namelijk geen nationaliteit. Het Moresnets staatsburgerschap bestaat niet. In wettelijke zin kun je dan niet zomaar trouwen. Of wat gebeurt er wanneer je in Moresnet een casino begint? Je bent dan waarschijnlijk niet belastingplichtig? Of als je, om brieven te kunnen versturen, een postzegel wil vervaardigen? En wat moet je als veldwachter, wanneer aan handhaving niet echt is gedacht bij het stichten van de nieuwe staat en je in je eentje voor de opgave staat de orde te bewaren in een landje dat steeds meer louche individuen aantrekt?

Dröge heeft een aanstekelijke manier van vertellen. Als lezer leef je mee met de lotgevallen van de diverse inwoners. Dat hij zo in detail hun geschiedenissen weet te beschrijven duidt op gedegen archiefonderzoek. En hij heeft gevoel voor theater, voor dramatiek. In het eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een prélude is op het verhaal,  beschrijft hij hoe Jean-Jacques Daniel Dony, een technicus en uitvinder, in 1805 aan Napoleon vraagt om een concessie om in de streek rond Moresnet zinkspaat te mogen delven. Om zijn aanvraag kracht bij te zetten doet hij de keizer in 1809 een ingenieus geconstrueerde, draagbare badkuip cadeau. Van zink. Waarin het water lang  warm blijft. Bij Napoleon, van nature kouwelijk, valt dat gebaar in zeer goede aarde. Dröge presenteert daarmee niet alleen het zaadje waaruit Moresnet zal ontkiemen, hij begint zijn vertelling ook met een onvergetelijk beeld: de Franse keizer die in bad stapt.

Moresnet moest eindig zijn. Het was te mooi om waar te zijn. Eens zou men zich realiseren dat de regeling niet meer van deze tijd was. Dat moment brak aan bij de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog. De inwoners van Moresnet vonden dat jammer. Nog in 1890 had hun toenmalige burgemeester/staatshoofd, Hubert Schmetz, immers verklaard: ‘We hebben het geluk dat we eigenlijk helemaal niet worden bestuurd. Ik hoop, voor het welbevinden van de inwoners, dat deze staat der dingen voortduurt.’

maandag 12 september 2016

Een Russisch leven

‘Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend’ schreef Konstantin Paustovski in 1920. Dat was zes jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog en drie jaar na de Oktoberrevolutie van 1917. Beide gebeurtenissen hadden grote invloed op het leven van de gewone Rus. De oorlog veroorzaakte chaos en zette de maatschappelijke situatie op scherp, de revolutie die de Bolsjewieken aan de macht bracht maakte een einde aan een staatkundig systeem dat eeuwen had gefunctioneerd. De welgestelde klassen verloren have en goed, andersdenkenden betaalden in de jaren na 1917 vaak met hun leven. Konstantin Paustovski, geboren in 1892, maakte de oorlog mee als lid van de medische troepen. Na de oorlog werd hij journalist in dienst van het staatspersbureau. Het van nabij beleven van de ellende van de oorlog en het volgen van de groeistuipen van de jonge staat maakten van hem dé chroniqueur van het nieuwe Rusland.

Goudzand bevat verhalen, dagboeken en brieven die niet eerder in het Nederlands verschenen. De bezorger en vertaler, Wim Hartog, dook de teksten op in het familiearchief van Paustovski en in de in Rusland verschenen Verzamelde werken. Hartog heeft een persoonlijke band met Paustovski. Midden jaren zestig ontdekte hij in een Parijse boekhandel een Franse vertaling van Paustosvki’s Herinneringen. Hij wist een Nederlandse uitgever enthousiast te krijgen, en ‘de rest is geschiedenis’ zoals we dan zeggen. Vanaf 1967 verschenen in de reeks Privé-domein de zes delen memoires waarin Paustovski onder de titel Geschiedenis van mijn leven in chronologische volgorde de recente geschiedenis van zijn vaderland beschrijft. Ik las ze in de jaren tachtig en was er diep van onder de indruk. Alleen de titels van de delen roepen alweer herinneringen op: Verre jaren. Herinneringen aan het tsaristische Rusland / Onrustige jeugd. Prélude op de Russische revolutie / Begin van een onbekend tijdperk. Herinneringen aan de Russische revolutie / De tijd van de grote verwachtingen / De sprong naar het Zuiden / Boek der omzwervingen. Het was de tijd van vóór de val van de muur. Rusland was verder weg en ‘exotischer’ dan vandaag de dag.

Net als in de zes delen Geschiedenis van mijn leven volgt Goudzand chronologisch het leven van Paustovski. Maar je krijgt hierin als lezer vooral brieven en dagboeknotities voorgeschoteld, dus teksten die niet voor publicatie bestemd waren. Dat geeft een heel persoonlijke inkijk in het leven van een Rus uit de literaire kringen. De spaarzaam ingevoegde korte verhalen tonen een schrijver die je in een handvol bladzijden als lezer vol weet te raken.

Paustovski was een broodschrijver. Zeker in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog, toen hij werkte voor persagentschappen en kranten, moest hij productie draaien. Vanaf het midden van de jaren twintig, toen zijn eerste roman was gepubliceerd en hij ontslag kon nemen om zich fulltime aan het schrijven te wijden, veranderde dat enigszins. Maar toch bleef hij gedurende zijn hele loopbaan artikelen voor kranten en tijdschriften schrijven om zijn inkomen aan te vullen. Voor die artikelen reisde hij door heel Rusland. Hij bezat een ‘Register op de Russische spoorwegstations’ waarin hij nauwgezet de door hem bezochte of gepasseerde stations van een krabbel voorzag. Hij genoot van dat reizen, je voelt het plezier daarover tussen de regels door, zelfs wanneer hij aan zijn echtgenote – hij versleet er drie -  schrijft dat hij haar mist en eigenlijk niet kan wachten tot hij over drie weken weer thuis zal zijn. Door die reizen en het contact met de talloze mensen die hij ontmoette kreeg hij een heel goed beeld van de politieke en sociale ontwikkelingen in het land. Hij zou daar in de laatste fase van zijn loopbaan voor zijn autobiografie de vruchten van plukken.

Paustovski was een volksschrijver. Als jonge man wilde hij vooral ‘mooi’ schrijven, maar al snel realiseerde hij zich dat zijn kracht lag in het schrijven over de Russische mens in zijn eigen omgeving. Zijn belangrijkste en meest gelezen werken beantwoorden aan die omschrijving. De populariteit die daarvan het gevolg was vrijwaarde hem, zeker later in zijn loopbaan, tegen al te grote inmenging van het communistische ‘systeem’ met zijn werk. Desondanks gaat Paustovski in zijn brieven en  dagboeken herhaaldelijk tekeer tegen wat hij beschouwt als domme, op niets gebaseerde bemoeienis met de inhoud van zijn romans en verhalen. Uitgevoerd door rechtlijnige communisten, die zonder enige literaire of historische bagage hun oordeel vellen. Je voelt op die momenten de machteloosheid in zijn woorden. Een vroeg citaat, uit 1928: ‘Ik heb altijd gevonden dat een boek als een mens moet zijn: prachtig en lelijk tegelijk, slim en soms stom, eerlijk zowel als leugenachtig. Een boek is immers een menselijk document! Ik hou niet van volmaakte schrijvers zonder gebreken. Maar onze literaire goden – mensen die hun leven lang verbeten bezig zijn met de literatuur in de zin van formele methoden, theorieën over de verhaallijn en meer van dat soort intelligente dingen – denken daar heel anders over. En zij hebben natuurlijk gelijk.’

Opstaan tegen het regime deed hij ook, als dat nodig was. Samen met vrijdenkers schreef hij brieven waarin hij showprocessen tegen schrijvers veroordeelde. En in 1966, in de periode na het terugtreden van Chroetsjov, schreef hij samen met onder andere Andrej Sacharov een brief aan ‘kameraad’ Brezjnev, indertijd secretaris-generaal van het Centraal Comité. In die brief werd gesignaleerd dat de partijleiding informeel bezig was aan een rehabilitatie van Stalin, dat zij de teugels strakker aantrok, en dat daarmee de intellectuele vrijheid aan banden werd gelegd. Een kwalijke zaak, vonden de opstellers van de brief. Hielp het? Nee. Het was wel dapper.

Leven in een socialistische heilstaat als de USSR was voor weldenkende individuen als Paustovki en de zijnen een marteling. Maar tegelijk hielden ze hartstochtelijk van hun land. Ze maakten er dus maar het beste van. Ze leerden te leven met de materiële en geestelijke ongemakken. Dat deden ze deels door hun eigen leven te leiden. Paustovski kon alle ellende vergeten wanneer hij zich in de in Rusland zo overvloedig aanwezige ongerepte natuur bevond. Hij genoot van wandelen, van vissen, van een storm op de Zwarte Zee of een gouden herfst in Midden-Rusland. Maar dat zijn steeds momenten, daarna keerde de harde dagelijkse realiteit weer terug. Daarin was er voor zijn astma in heel Rusland geen afdoend medicijn te krijgen, terwijl dat in West-Europa in iedere apotheek te koop was. Of traineerde de staatscommissie voor de literatuur de uitgave van een volgend deel van Geschiedenis van mijn leven, met het argument dat daarin de historische feiten geweld werd aangedaan. Terwijl tegelijkertijd eerdere delen van de reeks in Europa en de Verenigde Staten als warme broodjes werden verkocht. Zijn verzuchting, in 1920, over ‘godverlaten en gietijzeren tijden’ bleef nog lang geldig.

Goudzand is een heel persoonlijk document. Voor mij een weerzien met een schrijver wiens memoires ik dertig jaar geleden met plezier las. Die zes deeltjes staan in mijn boekenkast. Binnenkort krijgen ze gezelschap, want Van Oorschot gaat ze heruitgeven. In dundruk, in twee delen, passend bij de Russische Bibliotheek. Dat is slim. Want die ga ik – en met mij velen – vanzelfsprekend aanschaffen!