zondag 25 februari 2018

Alleen tegen de wereld

Ik las onlangs een boek uit waarover ik jaren heb gedaan. Drie jaar, om precies te zijn. Het boek in kwestie is De zanger van de wrok, het tweede deel  van de door Willem Otterspeer geschreven biografie van Willem Frederik Hermans. Het eerste deel, De mislukkingskunstenaar, verscheen in november 2013. Dat las ik direct en besprak het voor dit blog (zie 15 december 2013). Ruim een jaar later, vroeg in 2015, verscheen deel 2.  Ook dat nam ik kort na verschijnen ter hand. Maar ergens rond bladzijde 400, na het hoofdstuk over Nooit meer slapen, stokte het. Waarom is moeilijk te zeggen. Was daarmee voor mij het essentiële deel van de man en zijn oeuvre beschreven? Zou zomaar kunnen. Of was deze biografie simpelweg zo dik – beide delen samen omvatten  zo’n tweeduizend bladzijden – dat na verloop van tijd andere boeken die langskwamen en om aandacht vroegen me aantrekkelijker leken? Best mogelijk. Feit is dat ik sindsdien af en toe een hoofdstuk las, de samenhang daardoor wat uit beeld raakte en ik het boek de afgelopen weken daarom maar opnieuw vanaf het begin heb gelezen. De moraal van dit verhaal? Ten eerste dat ik óók een dik boek het beste in één keer kan uitlezen, zowel om inhoudelijke als organisatorische redenen. Mijn blog heet niet voor niets boekvoorboek. Ten tweede dat een biograaf zijn grenzen moet kennen, en ook die van zijn lezers.

Het is natuurlijk wat flauw om de bespreking van een degelijke en interessante biografie zo te beginnen, maar het moest me even van het hart. Die omvang heeft me trouwens niet gehinderd in het waarderen van de inhoud.

Evenals in het eerste deel graaft Otterspeer hier opnieuw diep. Hermans’ leven wordt door hem uitgeplozen, diens werk geanalyseerd. Hij vindt verbanden tussen de twee  en presenteert die met overtuiging. In het eerste deel vormde Otterspeers stelling dat Hermans bewust een ‘mislukkingskunstenaar’ was de ruggengraat van zijn betoog. Ook ditmaal kiest de biograaf voor een rode draad. Dat is het begrip wrok. Die wrok uit zich bij Hermans als de wraak van een eenling, gericht tegen een persoon of een groep door wie hij zich niet begrepen voelt of die het voor zijn gevoel fout heeft. Om het de lezer duidelijk te maken dat dit voor hem de grondtoon vormt van Hermans' leven en werk, laat Otterspeer dit deel van de biografie voorafgaan door een inleidend hoofdstuk getiteld ‘Van de wrok en de wraak’. Hij plaatst het begrip daarin in een literaire traditie en biedt vindplaatsen in Hermans’ oeuvre waar deze zelf ingaat op het verschijnsel. Mocht je als lezer daarmee nog niet voldoende handvat hebben voor het - op de juiste manier - lezen van de biografie, is daar altijd nog het motto dat Otterspeer aan het boek meegeeft. Dat is een citaat van Hermans zelf en luidt: ‘Ik heb geschreven om wraak te nemen – wat is daar voor bijzonders aan.’

Die hierboven genoemde eenling is bij Hermans soms een van zijn romanpersonages, zoals in de roman De tranen der acacia’s. Maar het kan ook Hermans zelf zijn. In meerdere publieke debatten waartoe hij zich liet verleiden - of die hij zelf creëerde - speelde hij die rol met verve. In de Weinreb-affaire bijvoorbeeld waren naast de vermeende collaborateur Weinreb vooral diens verdedigers Renate Rubinstein en Aad Nuis het mikpunt van Hermans’ gifaanvallen. Die richtte hij ook op het blad waarin Rubinstein en Nuis publiceerden, het indertijd linkse Vrij Nederland. Hermans haalde na jaren van onderzoek door Lou de Jong in een officieel rapport van het RIOD uiteindelijk zijn gelijk, maar bleef daarna doorzeuren en het linkse Nederland van zijn opponenten aanvallen. ‘Hij kreeg gelijk, maar bleef verongelijkt’ schreef een journalist.  En wie herinnert zich niet het vraaggesprek dat Adriaan van Dis had met Hermans, waarin de schrijver op een botte, haast verzuurde manier Van Dis beschuldigde van totale onwetendheid over de ‘echte’ situatie in Zuid-Afrika? Hier had hij niet gelijk, en volhardde misschien wel tegen beter weten in in zijn vooraf ingenomen positie.

Otterspeer behandelt Hermans’ oeuvre vanaf Paranoia en Mandarijnen op zwavelzuur uitputtend. Evenals in het eerste deel leidt dat tot heldere, meeslepend geformuleerde analyses. Zoals gezegd, het werk van na 1970 vindt ik over het algemeen minder uitgesproken en krachtig, het sprankelende is er dan wel vanaf. Dat merk je toch ook bij Otterspeer.

Het privéleven van de schrijver speelde zich vanaf 1953 af op twee plekken. De eerste twintig jaar in Haren, een dorp onder Groningen. Aan de Groningse universiteit doceerde hij fysische geografie. In het najaar van 1973 verhuisden Hermans en zijn echtgenote Emmy naar Parijs. Dat dit laatste zowel een langgekoesterde wens was van Hermans als een noodzaak omdat hij zich in Groningen en de rest van Nederland flink wat vijanden op de hals had gehaald maakt Otterspeer mooi inzichtelijk. Ook dat Hermans nooit echt inburgerde in Parijs. Achteraf beschouwd was hij daar meestal erg alleen, zo niet eenzaam: ‘Veel verder dan tot toerist had hij het niet gebracht.’ Soms kreeg hij er bezoek van literaire vrienden als Freddy de Vree en Frans Janssen, die onderzoek deden naar zijn werk en daarover publiceerden. Hijzelf lijkt in de eerste Parijse jaren nog het meeste plezier te hebben beleefd aan de columns die hij onder het pseudoniem Age Bijkaart schreef voor het Parool. Hierin en in ander journalistiek getint werk kon hij vanaf een veilige afstand de goegemeente die hij had verlaten onder vuur nemen.

De laatste jaren woonde het echtpaar Hermans in Brussel. Schrijven kwam er niet meer van, Hermans doodde zijn tijd met antiek- en rommelmarkten afstruinen, zich zorgen maken over zijn financiën en terugkijken op zijn leven. Ook zijn gezondheid baarde hem zorgen, zijn altijd al aanwezige rokershoestje klonk steeds luider. In het voorjaar van 1995 werd terminale longkanker bij hem vastgesteld. Hij werd overgebracht naar het Academisch Ziekenhuis in Utrecht, waar hij in tegenstelling tot Brussel wel euthanasie kon krijgen. Na die verlossende injectie draaide hij zich af van zijn naaste familie om te sterven. Alleen.

Wat levert het op, een kleine tweeduizend bladzijden lezen over een schrijver die je altijd heeft gefascineerd en waarvan zeker een handvol boeken bij je favorieten hoort? Dat is vooral het gevoel de persoon Hermans veel beter te kennen, en daarmee zijn werk en het ontstaan ervan te kunnen duiden. Bij Hermans zijn oeuvre en leven nauw met elkaar verbonden, de romans en verhalen zijn daadwerkelijk ontkiemd uit de manier waarop Hermans het leven en de wereld beschouwde. Dat Otterspeer de tijd neemt om die samenhang te presenteren, inclusief veel ter zake doende en wellicht ook minder relevante wetenswaardigheden en feitjes, heb je hem bij het dichtslaan van deel 2 vergeven. Omdat hij je aandacht heeft weten vast te houden. Met de - voor mij - vaak nieuwe informatie, de heldere schrijfstijl en analyses en het vermogen tot ironie en relativeren. Kortom: een goed geschreven biografie die leest als een trein.

Willem Otterspeer
De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans
1.150 blz
De Bezige Bij

zondag 11 februari 2018

Love from Boy

Ruim dertig jaar geleden keek ik graag naar een van de aardigste series die ooit op de Nederlandse televisie is vertoond: 'Tales of the Unexpected'. Het was mijn eerste kennismaking met Roald Dahl, de schrijver op wiens korte verhalen veel van die afleveringen waren gebaseerd. De aantrekkingskracht van die verhalen ligt in de verrassende ontknoping die de lezer niet ziet aankomen. De extra bonus voor de kijker naar de serie bestond uit de grote namen die zich lieten strikken voor een rol. Ik herinner me onder andere Sir John Gielgud en Derek Jacobi. Roald Dahl presenteerde die afleveringen zelf, gezeten in een schrijfstoel naast een haardvuur, omringd door boeken. Voor mij is Dahl sinds die tijd het prototype van de schrijver die met grote creativiteit én zichtbaar plezier heel ongewone verhalen voor volwassenen en kinderen bij elkaar fantaseert. Ik kon Love from Boy. Roald Dahl's Letters to His Mother dan ook niet laten liggen in de boekhandel.

Tussen 1925 en 1965 schrijft Dahl ruim 600 brieven aan zijn moeder, Sofie Magdalene Dahl. De vroegste verstuurt hij vanaf St. Peter’s, de kostschool waarop zijn ouders hem zoals in die tijd de gewoonte was bij de upperclass hadden geplaatst. Die brieven zijn de schrijfsels van een jongen van amper negen jaar: verslagen van zijn dagelijkse belevenissen, doorspekt met aandoenlijke taalfouten. Het naar huis schrijven doet hij misschien uit vrije wil, maar het is eveneens een opdracht van de school. Leraren houden toezicht tijdens die schrijfsessies en kunnen ook meelezen. De jonge Roald schrijft dan ook altijd dat hij het naar zijn zin heeft.

In 1930 gaat Roald naar een nieuwe kostschool, Repton. Op die middelbare  school voelt hij zich buitengewoon ongelukkig. Het schoolsysteem, met het standenonderscheid tussen oudere en jongere leerlingen, de clubjes en de in het leven teleurgestelde leraren is niets voor hem. Hij heeft er wel enkele goede vrienden, maar leren is niet zijn ding. Hij is dan ook geen intellectuele hoogvlieger. Liever scheurt hij over binnenwegen op de motorfiets die zijn moeder in 1933 voor hem koopt. In 1934, wanneer hij zijn opleiding voltooit, weet hij dan ook zeker dat hij niet gaat studeren. In plaats daarvan meldt hij zich aan voor een expeditie van zes weken door het Canadese Newfoundland. Doel van die tocht is om slecht toegankelijke gebieden in het binnenland beter in kaart te brengen. Die ervaring verandert hem voor de duur van de decennia erna in een reislustig man.

Maar voor hij de wereld kan gaan zien gaan vier jaar voorbij. Hij woont dan thuis bij zijn moeder, in haar grote huis ten zuiden van Londen, heeft een administratief baantje bij de Asiatic Petroleum Company in Londen en forenst daar zes dagen per week met de trein naar toe. Vanzelfsprekend zijn er uit die vier jaar geen brieven. In de zomer van 1938 gebeurt dan waar hij al jaren op hoopt: hij wordt uitgezonden naar een exotische plaats, een olieterminal van Shell aan de kust bij Dar es Salaam in Tanganyika, het huidige Tanzania. Een brievenstroom komt op gang, waarin hij in detail en met veel enthousiasme zijn dagelijkse leven beschrijft. Zijn moeder moet uit die beschrijvingen wel een heel koloniaal beeld van het leven van haar zoon hebben gekregen. Hij deelt een groot huis met twee collega’s, stuurt de bedienden aan, bezoekt iedere middag de sociëteit alwaar hij stevig drinkt – alcohol kost hier niets, schrijft hij opgetogen – en onderneemt tochtjes. Dahl geniet van zijn nieuwe leven, maar leert tegelijk ook verantwoordelijkheden te dragen en wordt volwassen.

Als in 1939 de oorlog op uitbreken staat komt aan de zorgeloze sfeer een einde. Tanganyika was immers voorheen een Duitse kolonie, Duits Oost-Afrika. De vele Duitsers die er nog verblijven worden geïnterneerd. Dahl besluit om zich in te zetten voor de strijd en meldt zich aan als piloot bij de Engelse luchtmacht. Hij krijgt zijn opleiding in Kenia en Irak, raakt zwaar gewond bij een crash in de Libische woestijn, ondergaat een langdurige revalidatie in Egypte en is vervolgens gestationeerd in Griekenland. Daar neemt hij deel aan luchtgevechten en haalt hij meerdere vijandelijke vliegtuigen neer voordat zijn verwondingen weer opspelen en hij eind 1941 moet terugkeren naar Engeland.

De crash en de bijna-dood ervaring doen Dahl in de revalidatieperiode naar de pen grijpen. Niet voor een brief aan zijn moeder, maar voor een kort verhaal. Hij wil zo vasthouden wat er gebeurde en wat dat met hem deed. Hij is een ‘echte’ schrijver geworden. In zijn brieven aan zijn moeder kan hij zijn ei in dit opzicht niet kwijt. Hij is daarin lyrisch over mooie landschappen en de sensatie die het vliegen hem geeft, maar verzwijgt de ernst van zijn verwondingen. Ook spreekt uit die brieven een grote bezorgdheid om de veiligheid van zijn moeder en verdere familie. Hij dringt er keer op keer op aan dat zij het huis bij Londen verkopen en verhuizen naar het westen, buiten het bereik van de Duitse bommenwerpers.

Vroeg in 1942 krijgt hij het aanbod om op de Britse ambassade in Washington de functie van Assistant Air Attaché te bekleden. Die buitenkans grijpt hij. Zijn enthousiasme en uitstraling openen in de Verenigde Staten deuren, waardoor hij al snel in contact komt met beroemdheden. Voor Walt Disney werkt hij in Los Angeles aan een verfilming van zijn net geschreven verhaal over de Gremlins, hij ontmoet er zo ongeveer alle filmsterren die hij kent van het witte doek en president Roosevelt vraagt hem te eten. Ook schrijft hij nieuwe korte verhalen. Eind 1945 verschijnt zijn eerste bundel, Over to You,  waarin zijn verzamelde vliegeniersverhalen zijn opgenomen.

De brieven die Dahl in de jaren 1938-1945 aan zijn moeder schrijft beslaan de helft van deze bundeling. Omdat hij steeds op andere plekken verblijft en er steeds nieuws is te melden vormen deze het meest levendige deel van de selectie. Na de oorlog blijft Dahl schrijven, maar het leven wordt kalmer. De jonge schrijver werkt veelal in de Verenigde Staten, trouwt in 1953, krijgt kinderen en settelt zich in 1961 in Engeland. Hij koopt een cottage met een grote tuin waarin hij zijn beroemde schrijfhutje bouwt. Daarin zal het mooiste deel van zijn oeuvre ontstaan. Het eerste verhaal dat hij er schrijft is Charlie and the Chocolate Factory uit 1964. Zijn moeder woont enkele mijlen verderop. Brieven zijn dan niet meer nodig.

Leer je Dahl kennen uit deze brieven? Ja, beslist. Er zijn meerdere uitvoerige biografieën over hem verschenen, maar dit bundeltje met brieven is een soort 'crash course' in zijn leven, en dan met name in zijn 'coming-of-age' jaren. Het is jammer dat hij de brieven van zijn moeder niet heeft bewaard, maar ook uit deze eenrichtingscorrespondentie wordt duidelijk dat hij al op jonge leeftijd graag schrijft, een gebeurtenis vastlegt en de brieven die zijn moeder hem stuurt steevast beschouwt als een signaal dat ook hij de pen moet opnemen. Het schrijven van brieven is iets van de korte baan. Zijn eerste literaire pennenvruchten, de korte verhalen met zijn oorlogsbelevenissen, zijn dat ook. Kortom, we moeten zijn moeder dankbaar zijn.

Donald Sturrock (ed.)
Love from Boy. Roald Dahl's Letters to His Mother
304 blz
John Murray Publishers

[Nederlandse editie: Roald Dahl. Liefs van Boy. Brieven aan mijn moeder]


zondag 4 februari 2018

Maarten's moeder

In de proloog van Magdalena, de herinneringen aan zijn moeder die Maarten ’t Hart in 2015 publiceerde, laat hij geen twijfel bestaan over hun relatie: ‘Als kind heb ik zielsveel van haar gehouden, […] en die liefde is nooit overgegaan, in weerwil van alles wat ik met haar heb meegemaakt. Ze was geduldig en zachtmoedig […] de zorgzaamheid zelve […]. Ze stond dag en nacht voor je klaar.’ Dat doet je denken dat ’t Harts moeder een engel was, maar dat is nu ook weer niet het geval. Ze blijkt namelijk behept te zijn geweest met uiterst vreemde complexen. Waarvan de meest opmerkelijke is dat ze haar hele leven meende dat haar man voortdurend vreemdging. Ze verdacht hem – van beroep doodgraver – zelfs van afspraakjes met losbandige vrouwen in de familiegraven op het kerkhof waar hij werkte. Bewijs had ze daar niet voor, maar het was haar niet uit het hoofd te praten. Een standvastige vrouw, dat wel.

Magdalena van der Giessen werd geboren in 1920, in Poeldijk. In 1941 trouwde ze met Pau ’t Hart en betrok ze met hem een piepklein arbeidershuisje in Maassluis. Beiden behoorden tot de Gereformeerde Kerk en ze voedden hun kinderen ook in dat geloof op. Pau behoorde tot de strenge richting, waar ‘hel en verdoemenis predikende kanselredenaars’ de dienst uitmaakten. Magdalena vond dat verschrikkelijk. ’t Hart schrijft:  ‘Mijn moeder moest niets van dat soort zwartkijkers hebben. Ze was voorstander van een blij geloof, je moest de hele dag door in juichstemming verkeren omdat je verlost was door de Here Jezus en gewassen in zijn dierbaar bloed.’ Maar desondanks kon ook zij onverbiddelijk zijn. Zo was euthanasie voor haar een misdaad. Toen haar lievelingsbroer in het laatste stadium van kanker besloot tot een zelfgekozen einde, verketterde ze hem. Het begrip ondraaglijk lijden zei haar niets, want er was er immers maar één die ondraaglijk had geleden, en dat was ‘de Here Jezus zelf.’

Het opgroeien in een streng gelovig gezin en alles wat dat met zich meebrengt is een rode draad in het oeuvre van ’t Hart. Veel van wat hij in Magdalena beschrijft zal voor zijn lezers  dan ook heel vertrouwd klinken. Daarnaast komen allerlei andere onderwerpen aan bod, vaak van nogal dagelijkse aard, zoals de aanvankelijk onwil van Pau en Magdalena om hun zoon te laten doorleren, de introductie – op advies van de rector van het lyceum – van het gebruik van een tandenborstel in Huize ’t Hart, de relatie van de inmiddels weduwe geworden Magdalena met haar jeugdvriend en de jacht door de auteur op een ‘grommende muis’ waarover de hoogbejaarde Magdalena klaagt. Het leest allemaal prettig en is onderhoudend, af en toe zelfs uitermate geestig. Maar het is ook nogal anekdotisch – in dat opzicht is het een échte ’t Hart – en komt daardoor op mij over als een bundel met korte verhalen. Het gaat bovendien zelden echt de diepte in, zoals je dat in een portret als dit zou verwachten. ’t Hart lijkt dat ook wel aan te voelen, want hij begint een van de hoofdstukken met de verzuchting dat het mooi zou zijn wanneer hij zijn moeder zelf aan het woord zou kunnen laten, want ongefilterd zou de lezer haar pas echt leren kennen. Ja, dacht ik toen, dat klopt. En misschien zou ’t Hart zelf dan ook ietsje minder aanwezig zijn. Zou hij zich minder vaak hebben laten verleiden bouwsteentjes voor zijn autobiografie voor te sorteren.

Maarten 't Hart
Magdalena
250 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers