Sander Bax bestudeert het omvangrijke oeuvre van Harry Mulisch al
jaren. Maar hij ontmoette hem nooit. En toch had hij, toen hij op 6 november
2010 voor de televisie zat en de begrafenis van de schrijver bekeek, het gevoel
dat daar iemand werd begraven die hij kende. Hoe kan dat? Kun je als lezer een
persoonlijke band hebben met een auteur via diens boeken en artikelen? Of heeft
het in dit geval te maken met het optreden van de schrijver in andere media?
Mulisch trad graag op voor radio en televisie, wist als geen ander altijd weer
de schrijvende pers te vinden. Die instelling maakte hem vanaf de jaren zestig
een bekende Nederlander. Zelfs als je nooit een boek van Mulisch had gelezen, of
alleen maar De Aanslag als film had gezien, wist je wel wie hij was. Hij was
voor velen, dus ook voor niet-lezers, dé schrijver. Hij groeide uit tot een
mythe. Over die mythe, en over de manier waarop Mulisch die zorgvuldig uitbouwde
en in stand hield, gaat deze opmerkelijke studie.
De traditionele biografie van een schrijver behandelt diens
persoonlijke leven, het oeuvre en in het ideale geval ook nog de verbanden daartussen.
Bax legt in De Mulisch Mythe een ander accent. Bij hem staat het openbare leven van Mulisch
centraal, het publieke optreden. Mulisch nam daarin, meer dan andere auteurs,
zijn eigen beeldvorming ter hand. Hij deed dat oprecht, gedreven, slim en
opportunistisch, net zoals hem dat uitkwam. Soms was verontwaardiging over
politiek of sociaal onrecht zijn drijfveer, een andere keer de promotie van
zijn eigen schrijverschap. Wanneer het ging om politieke of sociale
vraagstukken stelde hij zich graag op als een activist, als een visionair. Als
schrijver daarentegen was hij in toenemende mate een filosoof.
Bax ziet in het schrijverschap van Mulisch drie hoofdlijnen. De eerste
is die van de autonome schrijver, die (vrijwel) onzichtbaar is in zijn werk.
Dat is de Mulisch van vroege romans als Archibald
Strohalm (1952) en Het stenen
bruidsbed (1959) en latere als Twee
vrouwen (1975) en De ontdekking van
de hemel (1992). Daarin onderscheidt Mulisch zich niet van zijn schrijvende
collega’s.
De tweede hoofdlijn is die van de publieke intellectueel die zonder
aarzelen stelling neemt in het openbare debat. Daarin herkennen we de Mulisch
die zich in 1966 enthousiast aansluit bij de provobeweging en verklaart: ‘Ik
beweer dat dit de belangrijkste sociale ontwikkeling is die wij sinds de oorlog
hier gehad hebben’. Dit is ook de Mulisch die in de bevlogen én speelse bundel Bericht aan de rattenkoning (1966) pleit
voor een revolutie in de westerse industrielanden om daarmee een rechtvaardiger
verdeling van de welvaart in de wereld te bewerkstelligen. En de Mulisch die in
1967 en ’68 afreist naar Cuba, er Fidel Castro ontmoet en over het sociale
paradijs dat hij aantreft bericht in Het
woord bij de daad (1968). Hij is in zijn oordeel zo enthousiast en onbevangen
blijmoedig dat het zijn vriend de schaker Jan Hein Donner de nuchtere opmerking
ontlokt dat er sinds Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst niet meer zo
jubelend – en zonder relativering - is geschreven over socialisme en revolutie.
De derde en laatste hoofdlijn is de Mulisch als bekende Nederlander, de
Mulisch van de mediaoptredens, de BN’er Mulisch, de mythe Mulisch. In deze lijn
komen de schrijver en de publieke intellectueel samen en worden zij door
Mulisch gebruikt als bouwstenen, als het fundament onder zijn publieke imago.
Waarom besteedde Mulisch zo veel aandacht aan de cultivering van zijn
imago? Een van de door Bax aangedragen redenen is dat Mulisch hiermee vooral de
verkoop van zijn boeken wilde stimuleren. Dat zal ongetwijfeld deels zo zijn,
want pas vanaf het succes van De Aanslag
in 1982 werden zijn boeken in zulke aantallen verkocht dat hij er ruim van kon
leven. IJdelheid kan ook een drijfveer zijn geweest. Een van Mulisch’ bekendste
uitspraken is immers: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen
moedertjelief aan’.
Een zekere ijdelheid was Mulisch inderdaad niet vreemd. Door sommigen
werd dat gezien als arrogantie. Hij werd er vaak mee op de hak genomen. Uit het
Amsterdamse studentenblad Propria Cures komt het volgende verslag: ‘Americain.
Aan het derde tafeltje van links vanaf de leestafel. Hij staart onbestemd voor
zich uit. Zijn introverte schrijversblik.? […] Dan staat hij op en slentert
naar de portier. – Zeker weer afroepen? Vraagt deze. – Om het kwartier, zegt
Mulisch en gaat weer terug naar zijn plaats. – Is de heer Mulisch aanwezig, de
heer Mulisch …’. Of deze, wat vijandiger: ‘Harry heeft de overrompelende stijl
van de man die – op dezelfde wijze als sommige krankzinnigen denken dat ze
Jezus zijn – in de waan verkeert dat hij een schrijver is. Harry schrijft dus
wat hij denkt dat een groot schrijver zou schrijven. Hij schrijft gelukkig niet
wat hij denkt. Nergens in de literatuur vindt met een voorbeeld van dergelijke
zelfverloochening’.
Als je zo sterk doet aan zelfrepresentatie kun je dit soort reacties
verwachten. Die op zich weer bijdragen aan het beeld. Het boek van Bax staat er
vol mee. De mooiste is van Gerard Reve, die heeft opgemerkt dat Mulisch zich in
zijn dure open sportwagen naar rellen in Amsterdam begeeft, om daaraan mee te
doen dan wel gefotografeerd te worden. Voor Reve is hij een ‘gemotoriseerde
relletjesvoyeur’. Bax biedt je ook uitvoerige, gedetailleerde analyses van
Mulisch’ werk en zijn persoon, soms op het overdadige af. Voor de liefhebber
van Mulisch, wat ik ben, is het een schat aan informatie waar je nu uitpikt wat
je interesseert en waarin je via een gedegen register op een later moment alles
kunt terugvinden.
Het boek lezend ging ik me ook afvragen wat voor mij nu het meest
wezenlijke deel is van het schrijverschap van Mulisch. Dat is de Tweede
Wereldoorlog. Hij belichtte dat thema van alle kanten, vanaf Het stenen bruidsbed (1959) - een roman
over het geallieerde bombardement op Dresden in februari 1945 – tot aan zijn
laatste roman Siegfried (2001), over
de vermeende zoon van Adolf Hitler en Eva Braun. Zijn meest indrukwekkende boek
daarover is voor mij De zaak 40/61. In
1961 bracht de staat Israël Adolf Eichmann in Jeruzalem voor de rechter, nadat
de Israëlische veiligheidsdienst hem eerder uit Argentinië had weten te
ontvoeren. Mulisch deed als journalist voor Elseviers Weekblad verslag van deze
rechtszaak. In Jeruzalem kwam Mulisch definitief tot het inzicht dat als een
totalitaire staat in het algemeen, of het fascisme in het bijzonder, het
mogelijk maakt dat een ‘machinemens’ als Eichmann zonder nadenken vernietigende
instructies van hogerhand opvolgt, er iets fundamenteels mis is met de mensheid.
Dat besef zou hem de veertig jaar daarna bezighouden. Of, zoals hij later zou
zeggen: ‘Ik bén de Tweede Wereldoorlog’. Ook dat was vanzelfsprekend bedoeld
als een bouwsteentje aan de mythevorming.