In 2008 voerde Barack Obama campagne voor het presidentschap van de Verenigde Staten. Dat lijkt alweer een eeuwigheid geleden. Christine Otten reisde in dat jaar door het land om voor NRC Handelsblad reportages te schrijven over die strijd. Dat een zwarte man een goede kans zou maken president te worden van het machtigste land ter wereld, dat vonden wij toen een gebeurtenis van de eerste orde. Hier werd geschiedenis geschreven. Achteraf gezien waren dat de ‘good old days’, denk ik dan. Op haar trip ontmoette Otten de hoogbejaarde Mabel Williams, weduwe van Robert F. Williams. Tegenwoordig is hij niet heel bekend, maar in de jaren zestig gold Williams samen met Martin Luther King als dé voorvechter voor de gelijkheid van zwarte Amerikanen. Het verhaal dat Mabel Williams toen aan Otten deed, bleek het zaadje voor het boek dat ze zojuist publiceerde, We hadden liefde, we hadden wapens.
De slavernij werd in de Verenigde Staten in 1865 officieel afgeschaft, maar een eeuw later werden zwarte Amerikanen nog steeds niet als volwaardige burgers behandeld. Er bestond een wettelijk geregelde rassenscheiding die in grote delen van het land door de overheid strikt werd nageleefd. Zo ook in Monroe, North Carolina, de woonplaats van Robert F. Williams en zijn gezin. Eind jaren vijftig kwam Williams tot het inzicht dat geweldloos verzet, zoals Martin Luther King en anderen dat propageerden, niet de juiste weg was. Bij geweldloos verzet ben je immers weerloos, terwijl veel van de voorstanders van rassenscheiding juist wél wapens droegen. Een organisatie als de Ku Klux Klan was berucht. Haar leden vermoordden zwarten om het minste of geringste vergrijp, en vaak had het slachtoffer helemaal niets misdaan en werd er uitsluitend gehandeld op basis van geruchten of gewoon uit ordinaire rassenhaat.
Williams bewapende zijn mensen. Niet om daarmee de blanken aan te vallen, maar puur uit zelfverdediging. Bewapend sta je als zwarte op gelijke hoogte met je blanke vijand was zijn gedachte, wat ook je gevoel van eigenwaarde en zelfbewustzijn versterkt. Ofschoon dit argument in de Verenigde Staten, waar hele volksstammen immers een wapen op zak hebben, niet heel ongewoon zou moeten zijn was het dat wel. De gedachte dat zwarten zich effectief zouden kunnen verdedigen ging voor veel mensen te ver. Toen het in 1961 bij een confrontatie tussen blanken en zwarten in Monroe uit de hand liep, kreeg de FBI opdracht Williams te arresteren. Deze vluchtte. Naar het Cuba van Fidel Castro, waar hij ongrijpbaar was voor de Amerikaanse justitie.
Otten heeft deze waargebeurde geschiedenis omgewerkt tot een roman. Ze heeft gesproken met een aantal direct betrokkenen zoals de eerder genoemde Mabel, Williams’ echtgenote, en hun zoon John, door wiens ogen je het verhaal beleeft. Dat komt de authenticiteit ten goede, je wordt het verhaal ingezogen. Vooral de eerste helft van het boek, waarin de confrontaties in Monroe worden beschreven, overtuigt.
De vlucht van Williams naar Cuba en alles wat daar op volgt is op zijn minst bizar te noemen. Fidel Castro haalde Williams en zijn gezin als helden in en gaf ze een rol in de propagandaoorlog die hij tegen de VS voerde. Na Cuba volgde voor het gezin een nog vreemdere verhuizing: naar Bejing. In de jaren zestig, waarin in de Verenigde Staten de strijd voor gelijkwaardigheid van blank en zwart werd beslist, zat een van de belangrijkste voorvechters dus gedwongen aan de andere kant van de wereld. Waardoor zijn aanvankelijke belang voor de zaak in de vergetelheid is geraakt.
Het is een voetnoot in de geschiedenis van de Verenigde Staten die Otten hier belicht. Maar dan wel een voetnoot die je vanuit een heel persoonlijk perspectief een treffend beeld geeft van een van de belangrijkste ontwikkelingen in de recente geschiedenis van het land.
dinsdag 28 februari 2017
zaterdag 25 februari 2017
De balans opmaken
Hoe wil ik worden herinnerd? Het is een vraag die voor de hoofdpersoon van de nieuwe roman van Nelleke Noordervliet, Aan het eind van de dag, een prangende kwestie wordt wanneer ze wordt benaderd door een vrouwelijke wetenschapper die haar biografie wil schrijven. Die hoofdpersoon, Katharina Mercedes Donker, is een bekende persoonlijkheid. Ze was minister, schreef bestsellers over politiek en de emancipatie van de vrouw en speelde in de jaren zeventig en tachtig een opvallende rol in het maatschappelijk debat. Dat maakt dat ‘een levensbeschrijving van haar ook een tijdbeschrijving zou zijn’, aldus haar biografe. Want ‘het persoonlijke maakt de geschiedenis voelbaar, het product van mensen, niet een abstracte constructie van politieke gebeurtenissen.’
De eerste reactie van Katharina Donker, Kat voor haar vrienden, is om niet mee te werken. Of hoogstens defensief, om de schade te beperken. Om het meest private deel van haar leven af te schermen. Ze realiseert zich dat het beeld dat zij van zichzelf heeft weleens zou kunnen afwijken van de visie van haar biografe. Dat zij in een biografie ‘in een hoek wordt gezet waar [zij] wel in zit maar niet voorgoed gebalsemd wenst te worden.’ Nog voordat zij ook maar heeft kennisgemaakt met de biografe is haar primaire sentiment duidelijk: ‘Als ze hier op de stoep staat kom ik schietend naar buiten.’
Het verzoek van de biografe zet bij Kat een stroom van herinneringen en overpeinzingen in gang: aan haar jeugd, haar afkomst, haar liefdes, de politieke malversaties waar zij soms deel van uitmaakte, de oprechtheid van haar politieke overtuiging. Kat realiseert zich dat haar leven bestaat uit losse gebeurtenissen die zij zelf waarschijnlijk het beste kan interpreteren en samenvoegen. Ze besluit om zelf de pen te hand te nemen: ‘Ik schrijf mijn verhaal als tegenwicht tegen de biografie die er misschien wel of misschien niet komt. […] Ik schrijf uit nieuwsgierigheid naar hoe alles wat het geval was in mijn leven zich voegt naar de wetten van een relaas, dat in de tijd verteld moet worden en dus als chronologie ervaren. Beter dan wie ook weet ik welke brokstukken ik te lijmen krijg.’
Kat begint aan haar zoektocht, de biografe ook. Kat graaft vooral in haar herinneringen en herleest brieven, de biografe speurt in archieven en spreekt met vrienden en collega’s van Kat. Zaken waarvan Kat had gehoopt dat die bedekt zouden blijven, haalt de biografe boven water. Ook zien oude vijanden van Kat hun kans schoon om een boekje open te doen. Kats leven wordt als het ware afgepeld, de balans wordt opgemaakt. Het interessante van de opzet van Noordervliet is dat dit op twee manieren gebeurt. Door Kat zelf, als schreef zij een autobiografie, en door de biograaf.
Ik heb Aan het eind van de dag niet ademloos uitgelezen. Daarvoor komen de figuren voor mij niet genoeg tot leven. Ik heb dat bij Nelleke Noordervliet vaker, het blijft te afstandelijk. Maar als ideeënroman vind ik het boek uitermate geslaagd. Zoals de twee dames het leven van Kat afpellen tot aan de kern, zo ontleedt Noordervliet de begrippen biografie en autobiografie. De roman zit vol trefzeker verwoordde opvattingen, zoals hierboven al geciteerd en zoals deze, ook van Kat: ‘Ben ik ijdel? Zeker. IJdel genoeg om mijn eigen visie te prefereren boven die van een ander. IJdel genoeg om mijn verdiensten recht gedaan te willen zien. Maar niet zo ijdel dat ik daarvoor elke prijs wil betalen.’ Het is voor Kat dus de autobiografie, het zelf de balans opmaken van je leven.
De eerste reactie van Katharina Donker, Kat voor haar vrienden, is om niet mee te werken. Of hoogstens defensief, om de schade te beperken. Om het meest private deel van haar leven af te schermen. Ze realiseert zich dat het beeld dat zij van zichzelf heeft weleens zou kunnen afwijken van de visie van haar biografe. Dat zij in een biografie ‘in een hoek wordt gezet waar [zij] wel in zit maar niet voorgoed gebalsemd wenst te worden.’ Nog voordat zij ook maar heeft kennisgemaakt met de biografe is haar primaire sentiment duidelijk: ‘Als ze hier op de stoep staat kom ik schietend naar buiten.’
Het verzoek van de biografe zet bij Kat een stroom van herinneringen en overpeinzingen in gang: aan haar jeugd, haar afkomst, haar liefdes, de politieke malversaties waar zij soms deel van uitmaakte, de oprechtheid van haar politieke overtuiging. Kat realiseert zich dat haar leven bestaat uit losse gebeurtenissen die zij zelf waarschijnlijk het beste kan interpreteren en samenvoegen. Ze besluit om zelf de pen te hand te nemen: ‘Ik schrijf mijn verhaal als tegenwicht tegen de biografie die er misschien wel of misschien niet komt. […] Ik schrijf uit nieuwsgierigheid naar hoe alles wat het geval was in mijn leven zich voegt naar de wetten van een relaas, dat in de tijd verteld moet worden en dus als chronologie ervaren. Beter dan wie ook weet ik welke brokstukken ik te lijmen krijg.’
Kat begint aan haar zoektocht, de biografe ook. Kat graaft vooral in haar herinneringen en herleest brieven, de biografe speurt in archieven en spreekt met vrienden en collega’s van Kat. Zaken waarvan Kat had gehoopt dat die bedekt zouden blijven, haalt de biografe boven water. Ook zien oude vijanden van Kat hun kans schoon om een boekje open te doen. Kats leven wordt als het ware afgepeld, de balans wordt opgemaakt. Het interessante van de opzet van Noordervliet is dat dit op twee manieren gebeurt. Door Kat zelf, als schreef zij een autobiografie, en door de biograaf.
Ik heb Aan het eind van de dag niet ademloos uitgelezen. Daarvoor komen de figuren voor mij niet genoeg tot leven. Ik heb dat bij Nelleke Noordervliet vaker, het blijft te afstandelijk. Maar als ideeënroman vind ik het boek uitermate geslaagd. Zoals de twee dames het leven van Kat afpellen tot aan de kern, zo ontleedt Noordervliet de begrippen biografie en autobiografie. De roman zit vol trefzeker verwoordde opvattingen, zoals hierboven al geciteerd en zoals deze, ook van Kat: ‘Ben ik ijdel? Zeker. IJdel genoeg om mijn eigen visie te prefereren boven die van een ander. IJdel genoeg om mijn verdiensten recht gedaan te willen zien. Maar niet zo ijdel dat ik daarvoor elke prijs wil betalen.’ Het is voor Kat dus de autobiografie, het zelf de balans opmaken van je leven.
zondag 19 februari 2017
Oek de Jongs bijwerk
Literatuur is inhoud. Daar selecteer ik op, in de boekhandel. Maar als ik daar dan sta, met de boeken waarvoor ik kwam al onder mijn arm, loop ik natuurlijk nog even langs de tafels om te kijken of ik misschien iets heb gemist. Dan gaat de verpakking een rol spelen, de covers. Ik ben zelf een paar jaar uitgever geweest, van kunstboeken, en weet hoe belangrijk die zijn. Een goede vormgever, ook van het literaire boek, probeert voor de omslag een ontwerp te maken dat opvalt maar ook iets prijsgeeft over de inhoud van het betreffende boek. Dat maakt het boek als product ‘af’, en zal hopelijk ook de verkoop bevorderen. Bij de nieuwe essaybundel van Oek de Jong, Het visioen aan de binnenbaai, is daar klaarblijkelijk goed over nagedacht. Het boek stond niet op mijn lijstje, maar zodra ik het zag was ik geïntrigeerd.
Wat zegt die omslag? Je ziet een straat met wolkenkrabbers, herkenbaar als New York. En je ziet een man op de stoep, die een hele reeks op elkaar gestapelde transparante kunststof dozen in balans probeert te houden. Dat lukt, maar te oordelen naar de houding van de man en de lichte kromming in de stapel dozen is het maar de vraag of dat nog lang blijft lukken. Dat beeld van die man en die stapel contrasteert met de stevig gefundeerde, verticale vormen van de wolkenkrabbers. Hier wordt door het beeld dus een tegenstelling gepresenteerd, en daarmee impliciet een vraag gesteld. Dat vond ik een geslaagd beeld voor de omslag van een boek met essays. Toen ik in de inhoudsopgave zag dat die stukken over Flaubert gingen, over Maria Dermoût, Reve, Frans Kellendonk en over seks en erotiek in de roman was ik helemaal verkocht. Nam het boek mee. Zo werkt dat (bij mij).
De kunstenaar die de foto maakte is Job Koelewijn. De titel van de foto is ‘A Balancing Act’. Koelewijn maakte de foto in 1998, toen hij met een beurs een tijdje in New York mocht werken. Het was zijn bedoeling met de foto te wijzen op de tegenstelling tussen de mens, die zich met zijn gevoel, emoties, onzekerheden en in verhouding kleine maat overeind moet zien te houden in de veel grotere, onpersoonlijke en van beton, staal en glas opgetrokken wereldstad. Na de aanslagen in New York van 9/11 kreeg de foto vanzelfsprekend een extra lading. Dit alles leerde ik pas later, op de tentoonstelling ‘Zie de mens. Honderd jaar, honderd gezichten’ die in het najaar van 2016 in Museum De Fundatie in Zwolle werd getoond. Daar hing de foto, als beeld van het jaar 1998, en schreef Hans den Hartog Jager erover in de catalogus.
En dan, na deze lange inleiding over de buitenkant van het boek, de hamvraag: is de inhoud van de bundel zo interessant als de cover suggereert? Die vraag kan ik instemmend beantwoorden. Vrijwel ieder stuk bevatte voor mij nieuwe informatie of een nieuw inzicht. En dat is toch het minste wat je verwacht van een essaybundel.
De zestien essays in deze bundel gaan over literatuur, over kunst en over literaire vriendschap. Ze verschenen eerder onder andere in De Gids, in NRC Handelsblad, Vrij Nederland, Hollands Diep, Tirade, Museumtijdschrift of werden door de auteur uitgesproken op symposia. De Jong is opgeleid als kunsthistoricus, vandaar de aandacht voor literatuur én beeldende kunst.
De mooiste stukken zijn, niet vreemd bij De Jong, de meest persoonlijke. Dat geldt ook voor de tekst over Frans Kellendonk, de schrijver die in 1989 overleed aan AIDS. De Jong en hij kenden elkaar sinds 1982. Drie jaar daarvoor was De Jong doorgebroken met Opwaaiende zomerjurken, Kellendonks debuut Bouwval was in 1977 al een succes. Beginnende schrijvers dus, die elkaar vonden als vrienden en collega’s. Halverwege de jaren tachtig werd duidelijk wat de medische prognose voor Kellendonk was, in de zomer van 1989 stokte het contact. De Jong beschrijft hoe een laatste ontmoeting, in de kamer waar Kellendonk de laatste anderhalf jaar van zijn leven bivakkeerde, eindigde in een ‘verbeten stilzwijgen’ van Kellendonk. Dat moment bleef schuren, voor De Jong bleef Kellendonk vervolgens ‘doorleven’, het liet hem nooit meer los. Hij zou uiteindelijk, samen met Jaap Goedegebuure, in 2015 de uitgave van Kellendonks brieven bezorgen.
En dan het essay over seks en erotiek in de roman, dat wat ook mijn aandacht trok in de inhoudsopgave, wat biedt dat? De Jong publiceerde in 2002 de roman Hokwerda’s kind. Op de seksscènes daarin kreeg hij zoveel commentaar dat hij zich voornam te bestuderen hoe schrijvers vóór hem dat onderwerp hadden aangepakt. Hij begint bij Gustave Flaubert, die in 1849-’50 een reis maakte door het Midden-Oosten en Italië en daar een dagboek van bijhield. Flaubert bezocht bordelen, schreef daar uitvoerig over en bedreef de liefde in Egypte zelfs met een tolk erbij! Uit Lodewijk van Deyssels roman Een liefde komt de onsterfelijke zin ‘Mathilde voelde haar juichende jeugdvlees onder haar kleren beven.’ Daarna volgen Marcel Proust en de homoseksualiteit, de geilheid in James Joyce’s Ulysses en het overspel bij John Updike, de meester van de ultieme liefdesscène. De Jong eindigt dan bij A.F.Th. van der Heijden, in wiens Advocaat van de hanen de aanwezigheid van seks volkomen vanzelfsprekend is.
Verder zijn er heldere analyses van gedichten van Vasalis (Afsluitdijk en Rebus in de bus), van C.O Jellema (Zeegezicht), artikelen over Rembrandt en Caravaggio en een betoverend mooi stuk over het werk van Maria Dermoût en haar prachtige romans en verhalen over Nederlands-Indië.
Maar de échte – en uiteindelijk misschien wel belangrijkste - reden voor mij om deze bundel te kopen was het openingsstuk: De weg van de schrijver. Over het ontstaan van Opwaaiende zomerjurken. Daarin schetst De Jong het ontstaan van zijn eerste roman, een boek dat indertijd op mij, een beginnende lezer, diepe indruk maakte en dat nog jarenlang mijn all time favorite was. Het lezen van dát stuk was voor mij een sentimental journey. De rest van de bundel: een waardevolle toegift.
Wat zegt die omslag? Je ziet een straat met wolkenkrabbers, herkenbaar als New York. En je ziet een man op de stoep, die een hele reeks op elkaar gestapelde transparante kunststof dozen in balans probeert te houden. Dat lukt, maar te oordelen naar de houding van de man en de lichte kromming in de stapel dozen is het maar de vraag of dat nog lang blijft lukken. Dat beeld van die man en die stapel contrasteert met de stevig gefundeerde, verticale vormen van de wolkenkrabbers. Hier wordt door het beeld dus een tegenstelling gepresenteerd, en daarmee impliciet een vraag gesteld. Dat vond ik een geslaagd beeld voor de omslag van een boek met essays. Toen ik in de inhoudsopgave zag dat die stukken over Flaubert gingen, over Maria Dermoût, Reve, Frans Kellendonk en over seks en erotiek in de roman was ik helemaal verkocht. Nam het boek mee. Zo werkt dat (bij mij).
De kunstenaar die de foto maakte is Job Koelewijn. De titel van de foto is ‘A Balancing Act’. Koelewijn maakte de foto in 1998, toen hij met een beurs een tijdje in New York mocht werken. Het was zijn bedoeling met de foto te wijzen op de tegenstelling tussen de mens, die zich met zijn gevoel, emoties, onzekerheden en in verhouding kleine maat overeind moet zien te houden in de veel grotere, onpersoonlijke en van beton, staal en glas opgetrokken wereldstad. Na de aanslagen in New York van 9/11 kreeg de foto vanzelfsprekend een extra lading. Dit alles leerde ik pas later, op de tentoonstelling ‘Zie de mens. Honderd jaar, honderd gezichten’ die in het najaar van 2016 in Museum De Fundatie in Zwolle werd getoond. Daar hing de foto, als beeld van het jaar 1998, en schreef Hans den Hartog Jager erover in de catalogus.
En dan, na deze lange inleiding over de buitenkant van het boek, de hamvraag: is de inhoud van de bundel zo interessant als de cover suggereert? Die vraag kan ik instemmend beantwoorden. Vrijwel ieder stuk bevatte voor mij nieuwe informatie of een nieuw inzicht. En dat is toch het minste wat je verwacht van een essaybundel.
De zestien essays in deze bundel gaan over literatuur, over kunst en over literaire vriendschap. Ze verschenen eerder onder andere in De Gids, in NRC Handelsblad, Vrij Nederland, Hollands Diep, Tirade, Museumtijdschrift of werden door de auteur uitgesproken op symposia. De Jong is opgeleid als kunsthistoricus, vandaar de aandacht voor literatuur én beeldende kunst.
De mooiste stukken zijn, niet vreemd bij De Jong, de meest persoonlijke. Dat geldt ook voor de tekst over Frans Kellendonk, de schrijver die in 1989 overleed aan AIDS. De Jong en hij kenden elkaar sinds 1982. Drie jaar daarvoor was De Jong doorgebroken met Opwaaiende zomerjurken, Kellendonks debuut Bouwval was in 1977 al een succes. Beginnende schrijvers dus, die elkaar vonden als vrienden en collega’s. Halverwege de jaren tachtig werd duidelijk wat de medische prognose voor Kellendonk was, in de zomer van 1989 stokte het contact. De Jong beschrijft hoe een laatste ontmoeting, in de kamer waar Kellendonk de laatste anderhalf jaar van zijn leven bivakkeerde, eindigde in een ‘verbeten stilzwijgen’ van Kellendonk. Dat moment bleef schuren, voor De Jong bleef Kellendonk vervolgens ‘doorleven’, het liet hem nooit meer los. Hij zou uiteindelijk, samen met Jaap Goedegebuure, in 2015 de uitgave van Kellendonks brieven bezorgen.
En dan het essay over seks en erotiek in de roman, dat wat ook mijn aandacht trok in de inhoudsopgave, wat biedt dat? De Jong publiceerde in 2002 de roman Hokwerda’s kind. Op de seksscènes daarin kreeg hij zoveel commentaar dat hij zich voornam te bestuderen hoe schrijvers vóór hem dat onderwerp hadden aangepakt. Hij begint bij Gustave Flaubert, die in 1849-’50 een reis maakte door het Midden-Oosten en Italië en daar een dagboek van bijhield. Flaubert bezocht bordelen, schreef daar uitvoerig over en bedreef de liefde in Egypte zelfs met een tolk erbij! Uit Lodewijk van Deyssels roman Een liefde komt de onsterfelijke zin ‘Mathilde voelde haar juichende jeugdvlees onder haar kleren beven.’ Daarna volgen Marcel Proust en de homoseksualiteit, de geilheid in James Joyce’s Ulysses en het overspel bij John Updike, de meester van de ultieme liefdesscène. De Jong eindigt dan bij A.F.Th. van der Heijden, in wiens Advocaat van de hanen de aanwezigheid van seks volkomen vanzelfsprekend is.
Verder zijn er heldere analyses van gedichten van Vasalis (Afsluitdijk en Rebus in de bus), van C.O Jellema (Zeegezicht), artikelen over Rembrandt en Caravaggio en een betoverend mooi stuk over het werk van Maria Dermoût en haar prachtige romans en verhalen over Nederlands-Indië.
Maar de échte – en uiteindelijk misschien wel belangrijkste - reden voor mij om deze bundel te kopen was het openingsstuk: De weg van de schrijver. Over het ontstaan van Opwaaiende zomerjurken. Daarin schetst De Jong het ontstaan van zijn eerste roman, een boek dat indertijd op mij, een beginnende lezer, diepe indruk maakte en dat nog jarenlang mijn all time favorite was. Het lezen van dát stuk was voor mij een sentimental journey. De rest van de bundel: een waardevolle toegift.
dinsdag 14 februari 2017
Meesterschap op de korte baan
Er zijn situaties die je je liever niet wil of kan voorstellen. Voor mij staat hoog op dat lijstje het passagier zijn in een neerstortend vliegtuig. Dat lijkt me afgrijselijk. Maar dat is nu juist een van de situaties die Bertram Koeleman beschrijft in het slotverhaal van zijn bundel Engels voor leugens. Door de ogen van de ik-figuur in dat verhaal beleven we de laatste gedachten die door zijn hoofd flitsen, de paniek van de passagiers, de plotselinge val en het opbreken van het vliegtuig in verschillende stukken. De ik-figuur zoekt contact met zijn vrouw maar die kijkt, een crucifix in haar handen, verstard voor zich uit. Een man staat op in het gangpad en roept God aan. In de wetenschap dat zijn lichaam binnen enkele minuten zal zijn veranderd in houtskool, hoopt hij hartstochtelijk ‘dat de angst mijn zintuigen zal overweldigen. Dat ik niet bij bewustzijn ben wanneer het toestel te pletter slaat.’
Het is een ongemakkelijk verhaal, het roept iets op waarover je eigenlijk niet wilt nadenken. Ook de titel van het verhaal, Vluchtgedrag, schuurt een beetje. Is het sec de beschrijving van het gedrag van de man en de passagiers, is het zijn wens buiten bewustzijn te raken? Of slaat het op ons gevoel als lezer? Hoe het ook zit, het verhaal is kenmerkend voor de manier waarop Koeleman in deze bundel omgaat met gebeurtenissen en personages. De setting is de werkelijkheid, vaak een heel alledaagse. Daaruit licht hij een kern – of voegt die juist toe – die de basis vormt voor een verrassende wending of gezichtspunt. Sommige situaties ontwikkelen zich ronduit absurd.
Het is verleidelijk om hier naar de verhalen van Kafka te verwijzen. Dat zou echter te gemakkelijk zijn. Koeleman heeft met zijn grote voorganger gemeen dat zij beiden een voorkeur hebben voor het absurde, voor het gebruiken van een verhaal om een idee te poneren. Maar Koeleman heeft een heel eigen stijl, ironie en ook (zwarte) humor zijn altijd wel in de buurt. En wat ik misschien wel het meest bewonder is de vindingrijkheid. Wat te denken van het openingsverhaal, waarin een brave ambtenaar van het bevolkingsregister er achter komt dat mensen met wie hij contact heeft plotseling overlijden? Plichtbewust zondert hij zich af, stelt op schrift wat er gaande is en voorvoelt welke catastrofe er desondanks zal plaatsvinden.
Engels voor leugens is Koelemans eerste verhalenbundel. In 2013 debuteerde hij met de roman De huisvriend, die de shortlist van de Anton Wachterprijs haalde. In het dagelijks leven is hij inkoper bij boekhandel H. de Vries in Haarlem. Dus altijd met literatuur en boeken bezig. In het verhaal In de kiem reist hij – de auteur/verteller - naar een andere stad om een schrijfworkshop te geven. Tijdens die workshop ontstaat er iets tussen hem en een jonge, mooie studente. Na afloop belanden ze in een café. Maar tegengesteld aan wat je dan als lezer verwacht, belandt de verteller keurig in zijn trein naar huis. Met in zijn hoofd een idee, de kiem voor een verhaal. Het lijkt een recht-toe, recht-aan vertelling, maar Koelemans zorgvuldige, mooi doserende stijl van schrijven zorgt ervoor dat je in nauwelijks tien bladzijden een halve roman aan indrukken, gedachten en kansen ziet passeren. Meesterlijk in zijn eenvoud.
Het is een ongemakkelijk verhaal, het roept iets op waarover je eigenlijk niet wilt nadenken. Ook de titel van het verhaal, Vluchtgedrag, schuurt een beetje. Is het sec de beschrijving van het gedrag van de man en de passagiers, is het zijn wens buiten bewustzijn te raken? Of slaat het op ons gevoel als lezer? Hoe het ook zit, het verhaal is kenmerkend voor de manier waarop Koeleman in deze bundel omgaat met gebeurtenissen en personages. De setting is de werkelijkheid, vaak een heel alledaagse. Daaruit licht hij een kern – of voegt die juist toe – die de basis vormt voor een verrassende wending of gezichtspunt. Sommige situaties ontwikkelen zich ronduit absurd.
Het is verleidelijk om hier naar de verhalen van Kafka te verwijzen. Dat zou echter te gemakkelijk zijn. Koeleman heeft met zijn grote voorganger gemeen dat zij beiden een voorkeur hebben voor het absurde, voor het gebruiken van een verhaal om een idee te poneren. Maar Koeleman heeft een heel eigen stijl, ironie en ook (zwarte) humor zijn altijd wel in de buurt. En wat ik misschien wel het meest bewonder is de vindingrijkheid. Wat te denken van het openingsverhaal, waarin een brave ambtenaar van het bevolkingsregister er achter komt dat mensen met wie hij contact heeft plotseling overlijden? Plichtbewust zondert hij zich af, stelt op schrift wat er gaande is en voorvoelt welke catastrofe er desondanks zal plaatsvinden.
Engels voor leugens is Koelemans eerste verhalenbundel. In 2013 debuteerde hij met de roman De huisvriend, die de shortlist van de Anton Wachterprijs haalde. In het dagelijks leven is hij inkoper bij boekhandel H. de Vries in Haarlem. Dus altijd met literatuur en boeken bezig. In het verhaal In de kiem reist hij – de auteur/verteller - naar een andere stad om een schrijfworkshop te geven. Tijdens die workshop ontstaat er iets tussen hem en een jonge, mooie studente. Na afloop belanden ze in een café. Maar tegengesteld aan wat je dan als lezer verwacht, belandt de verteller keurig in zijn trein naar huis. Met in zijn hoofd een idee, de kiem voor een verhaal. Het lijkt een recht-toe, recht-aan vertelling, maar Koelemans zorgvuldige, mooi doserende stijl van schrijven zorgt ervoor dat je in nauwelijks tien bladzijden een halve roman aan indrukken, gedachten en kansen ziet passeren. Meesterlijk in zijn eenvoud.
vrijdag 10 februari 2017
Slauerhoffs brieven
Als er één Nederlandse auteur is wiens leven en werk een twee-eenheid lijken te vormen, dan is het wel Jan Jacob Slauerhoff. Hij reisde als scheepsarts de wereld rond, bezocht het Verre Oosten, Latijns-Amerika en de westkust van Afrika. Zijn romans, verhalen en gedichten tonen zijn fascinatie voor die plekken, zijn verbondenheid ermee. Dat dit reizende bestaan voortkwam uit een zekere rusteloosheid, dat het eerder een obsessief zwerven was, vind je terug in een van zijn bekendste gedichten, Woninglooze, dat begint met de regels: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak; / Voor de' eigen haard gevoelde ik nooit een zwak, / Een tent werd door den stormwind meegenomen.’ Leven en werk van Slauerhoff zijn vaak en uitgebreid beschreven - de kloeke biografie van Wim Hazeu uit 1995 telde bijna 900 bladzijden – maar nu is er iets nóg mooiers: een ruime selectie uit de brieven. Hein Aalders bracht die samen in Een varend eiland.
Van huis zijn en toch contact houden met vrienden en familie betekent in Slauerhoffs tijd dat je brieven schrijft. En dat doet hij, vanuit exotische plekken als Hong Kong, Java, Dakar en Bahia, maar ook vanaf de schepen waarop hij vaart, midden op de oceaan. De eerste brieven in deze bundeling dateren uit 1918, als hij nog in zijn geboorteplaats Leeuwarden woont. De laatste schrijft hij eind september 1936, vanuit het verpleeghuis in Hilversum waar hij, verrekkend van de pijn, op zijn dood ligt te wachten. Hij overlijdt enkele dagen later.
Jan Slauerhoff heeft vanaf jonge leeftijd last van astma. Als hij in december 1923 slaagt voor zijn artsexamen, besluit hij daarom om zich niet als huisarts te vestigen. Hij meent met zijn zwakke gezondheid toch niet te kunnen garanderen dat hij 24 uur per dag voor zijn patiënten klaar zou kunnen staan. Scheepsarts lijkt hem veiliger. En misschien is het ook beter voor zijn longen, al die schone zeelucht. Zijn vriend Hans Feriz, zelf ook scheepsarts, introduceert hem bij de KNSM. Hij krijgt een contract voor de route op Nederlands-Indië. Maar al tijdens die eerste tocht krijgt hij een longbloeding en moet hij terugkeren. Hij houdt daarom in het vervolg zijn ziektegeschiedenis voor zijn werkgevers verborgen.
De mooiste brieven zijn die waarin Slauerhoff zich uit over zijn drijfveren. Dat zijn ook de brieven aan zijn beste vrienden. De dichter Adriaan Roland Holst is zo iemand. In januari 1930, tussen twee vaarten in, doet hij zijn beklag: ‘Hoe moet ik ’t oplossen? Als ik nog 10 jaar varen ging kon ik daarna zowat leven. Maar misschien ben ik ondanks alles nog te optimist, ik verwacht nog wat van ’t leven. En dat is voor mij met een mooie vrouw in bed liggen en nu en dan hard werken en iets goeds maken. En wat komt daarvan terecht aan boord? Niets, of bijna. Maar wat heb ik van de wal gehad, waar ik nu bijna alweer een jaar ben? Niets of narigheid.’
Die vrouw, een van de vele maar dit was de ware, ontmoet hij enkele maanden na deze brief. Zij heet Darja Collin, is danseres en eigenaar van een balletschool. Die liefde heeft een positieve uitwerking op Slauerhoffs voorkomen – hij zag er tot dan tot soms wel erg bohémien / groezelig uit – én op zijn gemoed en literaire productie. Maar van een balletschool wordt je niet rijk, en van schrijven ook niet. Dus al snel kiest hij weer zee. Daar heeft hij in ieder geval de tijd om te schrijven. Zijn romans Het verboden rijk en Het leven op aarde ontstaan in die jaren. De dood van hun zoontje, in 1932 kort na de geboorte, maakt voor Slauerhoff een einde aan de periode van zorgeloos geluk.
Een plek vinden waar het klimaat gunstig is voor zijn astma wordt steeds meer de reden om een reis te ondernemen. In 1934 vestigt hij zich zelfs voor korte tijd als arts in Tanger, in het weldadig warme Noord-Afrika. Soms lijkt ook een vlucht voor de harde realiteit van het leven aan wal door te klinken in een brief. Vanaf de s.s. Amstelkerk, varend langs de westkust van Afrika, schrijft hij april of mei 1933 aan vrienden: ’Hoe maken jullie het? Ik best, varen is mijn lust zolang het aan wal zo’n gekkenhuis is.’ Dat is kort nadat Hitler in Duitsland de macht heeft gegrepen.
Vanuit de verste uithoeken van de wereld neemt hij deel aan het literaire leven in Nederland. Schrijft met Forum-redacteurs Ter Braak en Du Perron, met literaire vrienden als Jan Greshof, Marsman en Vestdijk, redacteurs van literaire tijdschriften waarvoor hij recenseert en aan de uitgever van zijn dichtbundels, A.A.M. Stols. Het is trouwens verbijsterend om te lezen hoe weinig zijn dichtbundels worden verkocht en, als ze in later jaren wel wat grotere oplagen halen, hoe weinig Slauerhoff daaraan verdient.
Tijdens een reis naar Zuid-Afrika in 1935 loopt Slauerhoff malaria op. Dat, gevoegd bij zijn astma en tuberculose, zal hem de das omdoen. Op de terugweg moet hij al in Genua van boord, waar hij een poos wordt verpleegd. Vandaar is het naar Nederland. Zijn laatste maanden brengt hij door in een rusthuis in Hilversum. Hij is lichamelijk op, maakt nog net de verschijning van zijn laatste dichtbundel mee, ‘Een eerlijk zeemansgraf’. De brieven uit deze maanden zijn soms aangrijpend, Slaurhoff weet als arts natuurlijk precies wat er gaat gebeuren. In zijn laatste brief, aan collega-scheepsarts Hans Feriz, vraagt hij hem om stiekem, gecamoufleerd verpakt, pijnstillers te sturen die men hem niet wil geven.
Slauerhoffs brieven lezen vlot. Hij is heel direct, aan wie hij ook schrijft. Ik heb niet de indruk dat hij ze schreef met publicatie in gedachten. Ze zijn prettig ongepolijst. Ze ademen de behoefte aan contact, zoals Slauerhoff die zo treffend verwoordde in zijn gedicht ‘Brieven op zee’, ook uit de bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf ': ‘Gelezen worden ze ontelbre malen, / Al was de inhoud haast vooruit geweten, / Van 't zelfde levensstof in alle talen / En op den duur tot op het woord versleten. // Toch weer ontvouwd, na 't eenzaam avondeten, / Des nachts op wacht, te kooi en na 't verhalen; / Voor hen die zooveel eenzaamheid verbeten / Is uit die letters leeftocht nog te halen. // Tusschen lieve en liefhebbende steeds staat er / Van kroost, huis, dorp en eiland weer ’t alleen / Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas. // Na tal van reizen is het of een waas / 't Bekende aan land omhult, men is alleen / En hoort bij 't schip en houdt het met het water.’
Hein Aalders heeft voor zover ik kan beoordelen een mooie, heel lezenswaardige selectie gemaakt. Hij heeft de ruim driehonderd brieven voorzien van bijna 800 noten. Die zijn meestal beknopt en ter zake. De titel van deze bundeling is prachtig gevonden. Voor Slauerhoff was een schip voor de duur van zijn aanstelling immers zijn woning. Hij was er thuis, zoals je ook thuis kan zijn op een eiland. Hij vond Nederland afschuwelijk, maar kon op het eiland Vlieland, waar zijn moeder vandaan kwam en waar hij als jongen vaak verbleef vanwege de schone lucht, zielsgelukkig zijn. Omringd door water.
Van huis zijn en toch contact houden met vrienden en familie betekent in Slauerhoffs tijd dat je brieven schrijft. En dat doet hij, vanuit exotische plekken als Hong Kong, Java, Dakar en Bahia, maar ook vanaf de schepen waarop hij vaart, midden op de oceaan. De eerste brieven in deze bundeling dateren uit 1918, als hij nog in zijn geboorteplaats Leeuwarden woont. De laatste schrijft hij eind september 1936, vanuit het verpleeghuis in Hilversum waar hij, verrekkend van de pijn, op zijn dood ligt te wachten. Hij overlijdt enkele dagen later.
Jan Slauerhoff heeft vanaf jonge leeftijd last van astma. Als hij in december 1923 slaagt voor zijn artsexamen, besluit hij daarom om zich niet als huisarts te vestigen. Hij meent met zijn zwakke gezondheid toch niet te kunnen garanderen dat hij 24 uur per dag voor zijn patiënten klaar zou kunnen staan. Scheepsarts lijkt hem veiliger. En misschien is het ook beter voor zijn longen, al die schone zeelucht. Zijn vriend Hans Feriz, zelf ook scheepsarts, introduceert hem bij de KNSM. Hij krijgt een contract voor de route op Nederlands-Indië. Maar al tijdens die eerste tocht krijgt hij een longbloeding en moet hij terugkeren. Hij houdt daarom in het vervolg zijn ziektegeschiedenis voor zijn werkgevers verborgen.
De mooiste brieven zijn die waarin Slauerhoff zich uit over zijn drijfveren. Dat zijn ook de brieven aan zijn beste vrienden. De dichter Adriaan Roland Holst is zo iemand. In januari 1930, tussen twee vaarten in, doet hij zijn beklag: ‘Hoe moet ik ’t oplossen? Als ik nog 10 jaar varen ging kon ik daarna zowat leven. Maar misschien ben ik ondanks alles nog te optimist, ik verwacht nog wat van ’t leven. En dat is voor mij met een mooie vrouw in bed liggen en nu en dan hard werken en iets goeds maken. En wat komt daarvan terecht aan boord? Niets, of bijna. Maar wat heb ik van de wal gehad, waar ik nu bijna alweer een jaar ben? Niets of narigheid.’
Die vrouw, een van de vele maar dit was de ware, ontmoet hij enkele maanden na deze brief. Zij heet Darja Collin, is danseres en eigenaar van een balletschool. Die liefde heeft een positieve uitwerking op Slauerhoffs voorkomen – hij zag er tot dan tot soms wel erg bohémien / groezelig uit – én op zijn gemoed en literaire productie. Maar van een balletschool wordt je niet rijk, en van schrijven ook niet. Dus al snel kiest hij weer zee. Daar heeft hij in ieder geval de tijd om te schrijven. Zijn romans Het verboden rijk en Het leven op aarde ontstaan in die jaren. De dood van hun zoontje, in 1932 kort na de geboorte, maakt voor Slauerhoff een einde aan de periode van zorgeloos geluk.
Een plek vinden waar het klimaat gunstig is voor zijn astma wordt steeds meer de reden om een reis te ondernemen. In 1934 vestigt hij zich zelfs voor korte tijd als arts in Tanger, in het weldadig warme Noord-Afrika. Soms lijkt ook een vlucht voor de harde realiteit van het leven aan wal door te klinken in een brief. Vanaf de s.s. Amstelkerk, varend langs de westkust van Afrika, schrijft hij april of mei 1933 aan vrienden: ’Hoe maken jullie het? Ik best, varen is mijn lust zolang het aan wal zo’n gekkenhuis is.’ Dat is kort nadat Hitler in Duitsland de macht heeft gegrepen.
Vanuit de verste uithoeken van de wereld neemt hij deel aan het literaire leven in Nederland. Schrijft met Forum-redacteurs Ter Braak en Du Perron, met literaire vrienden als Jan Greshof, Marsman en Vestdijk, redacteurs van literaire tijdschriften waarvoor hij recenseert en aan de uitgever van zijn dichtbundels, A.A.M. Stols. Het is trouwens verbijsterend om te lezen hoe weinig zijn dichtbundels worden verkocht en, als ze in later jaren wel wat grotere oplagen halen, hoe weinig Slauerhoff daaraan verdient.
Tijdens een reis naar Zuid-Afrika in 1935 loopt Slauerhoff malaria op. Dat, gevoegd bij zijn astma en tuberculose, zal hem de das omdoen. Op de terugweg moet hij al in Genua van boord, waar hij een poos wordt verpleegd. Vandaar is het naar Nederland. Zijn laatste maanden brengt hij door in een rusthuis in Hilversum. Hij is lichamelijk op, maakt nog net de verschijning van zijn laatste dichtbundel mee, ‘Een eerlijk zeemansgraf’. De brieven uit deze maanden zijn soms aangrijpend, Slaurhoff weet als arts natuurlijk precies wat er gaat gebeuren. In zijn laatste brief, aan collega-scheepsarts Hans Feriz, vraagt hij hem om stiekem, gecamoufleerd verpakt, pijnstillers te sturen die men hem niet wil geven.
Slauerhoffs brieven lezen vlot. Hij is heel direct, aan wie hij ook schrijft. Ik heb niet de indruk dat hij ze schreef met publicatie in gedachten. Ze zijn prettig ongepolijst. Ze ademen de behoefte aan contact, zoals Slauerhoff die zo treffend verwoordde in zijn gedicht ‘Brieven op zee’, ook uit de bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf ': ‘Gelezen worden ze ontelbre malen, / Al was de inhoud haast vooruit geweten, / Van 't zelfde levensstof in alle talen / En op den duur tot op het woord versleten. // Toch weer ontvouwd, na 't eenzaam avondeten, / Des nachts op wacht, te kooi en na 't verhalen; / Voor hen die zooveel eenzaamheid verbeten / Is uit die letters leeftocht nog te halen. // Tusschen lieve en liefhebbende steeds staat er / Van kroost, huis, dorp en eiland weer ’t alleen / Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas. // Na tal van reizen is het of een waas / 't Bekende aan land omhult, men is alleen / En hoort bij 't schip en houdt het met het water.’
Hein Aalders heeft voor zover ik kan beoordelen een mooie, heel lezenswaardige selectie gemaakt. Hij heeft de ruim driehonderd brieven voorzien van bijna 800 noten. Die zijn meestal beknopt en ter zake. De titel van deze bundeling is prachtig gevonden. Voor Slauerhoff was een schip voor de duur van zijn aanstelling immers zijn woning. Hij was er thuis, zoals je ook thuis kan zijn op een eiland. Hij vond Nederland afschuwelijk, maar kon op het eiland Vlieland, waar zijn moeder vandaan kwam en waar hij als jongen vaak verbleef vanwege de schone lucht, zielsgelukkig zijn. Omringd door water.
vrijdag 3 februari 2017
De striptease van de dominee
In het inmiddels omvangrijke oeuvre van Maarten ’t Hart spelen dominees een prominente rol. Dat is niet verwonderlijk als je bedenkt dat ’t Hart de zoon is van een grafmaker uit het gereformeerde Maassluis. Die dominees komen in allerlei gedaanten voorbij, van de steile, hel en verdoemenis prekende boemannen tot de meer verlichte versies die oprecht zijn begaan met hun volgelingen. Maar als je mij een jaar geleden had gevraagd of ’t Hart ooit zou schrijven over een dominee die een striptease doet, dan had ik dat beslist niet geloofd. Een brug te ver, zou ik hebben gedacht, zelfs voor een schrijver die de dagelijkse werkelijkheid graag een beetje naar zijn hand zet. Maar in het titelverhaal in De moeder van Ikabod & andere verhalen is dat moment toch aangebroken.
Nu overdrijf ik zelf ook enigszins, moet ik toegeven. Waarschijnlijk een beetje in de ban geraakt van ’t Harts werkwijze. Het is namelijk geen echte striptease. Het speelt zich af op een broeiend hete zondag in augustus. ’t Hart valt in voor de organist van de protestantse kerk in Warmond. Ook de predikant is een invalster, een vrouw met de naam Ilonka de Priester (!). Het wordt een vreemde dienst, want er komen geen gelovigen opdagen. Slechts de kosteres, een ouderlinge en ’t Hart zijn getuige van de dienst. Voor ’t Hart is dat geen probleem, het is immers veel fijner om orgel te spelen als je níet met een kerk vol slecht zingende gelovigen rekening hoeft te houden. Na de dienst betreed hij de consistorie en ziet de predikant haar toga over haar hoofd uittrekken: ‘En toen stond ze daar, die Ilonka de Priester, in een lichtblauw mouwloos hemdje en een zwart kokerrokje, waaronder lange gebruinde, van zweet vochtig glinsterende benen afdaalden naar sandaaltjes die voornamelijk uit dunne riempjes waren opgetrokken. Het is dat ik, wat verliefdheden betreft, inmiddels een gezegende staat van immuniteit heb bereikt, anders was het prompt misgegaan.’ Een striptease in een nachtclub kon niet zo opwindend zijn, meent ’t Hart. En als de dominee haar haar heeft losgemaakt, haar strenge bril heeft afgezet en met een diepe zucht is gaan zitten, raken van die diepe zucht ’t Harts ‘hormonen van slag’.
De ingrediënten van dit mooie, wat langere verhaal zijn de muziek, het geloof en de vrouw. ’t Harts biografie in een notendop, zou je kunnen zeggen. In vrijwel alle verhalen in deze bundel keren die elementen terug. Warmond, de huidige woonplaats van ’t Hart, is het decor van enkele van de mooiste verhalen. In Hoe God verscheen in Warmond vraagt een tienjarige jongen aan ’t Hart de weg naar het adres van God, die in Warmond schijnt te wonen. Hij wil God vragen zijn zieke moeder te genezen. Vanzelfsprekend gaat ’t Hart met hem op zoek naar het juiste huis. En De jonge Amadeus is het hilarische relaas van de mislukkende muzikale begeleiding van een rouwdienst.
De bundel bevat 18 verhalen, in lengte variërend van 3 tot 42 bladzijden. Naast Warmond spelen ze zich af in Leiden, Londen, Stockholm en Maassluis. In die laatste plaats is het openingsverhaal gesitueerd, waarvoor 't Hart teruggaat naar de zomervakantie waarin hij, als zestienjarige, in een bakkerij werkt. Het slotverhaal beschrijft een promotiereisje naar Stockholm, waarop hij danig van slag raakt van de charmes van zijn mooie Zweedse vertaalster. De verwikkelingen rond de verkoop van zijn Leidse huis zijn geestig, net als het misverstand dat op een vroege decemberochtend in 2006 ontstaat en waarbij Leidse marktkooplui menen dat 't Hart de avond tevoren de P.C. Hooftprijs heeft gewonnen. Terwijl dat toch echt die andere Maarten, Maarten Biesheuvel is geweest.
Het lezen van ’t Hart ervoer ik, ook nu weer, als iets vertrouwds. Volgens mijn boekenschrift las ik voor het eerst iets van hem in 1979, de verhalenbundel Het vrome volk. (Het van de plank halend zie ik dat 't Hart dit voor mij signeerde in Wassenaar, op 19 mei 1979). In mijn boekenkast staan nu, met Ikabod mee, precies veertig van zijn boeken. Daarvan vielen er maar enkele – De vlieger, Verlovingstijd – tegen. Dat ik een levende Nederlandse schrijver over een zo lange periode blijf volgen is uitzonderlijk. De late Hermans zei me weinig meer, op Wolkers was ik op een bepaald moment uitgekeken en de romans van Reve van na 1980 vond ik niet om door te komen. Waarom lees ik dan nog steeds met plezier ‘t Hart? In zijn werk bespeur ik geen terugval in kwaliteit, zoals bij de anderen. Dat kan te maken hebben met een verschil in artistieke ambities, want wie niet naar het hoogste reikt loopt ook niet het gevaar diep terug te vallen. ’t Hart streeft er niet naar een vernieuwend auteur te zijn, hij beoogt geen maatschappelijke impact met zijn werk. Zijn publicaties over het afstand nemen van het geloof zijn in de eerste plaats een persoonlijke getuigenis. Zijn belangrijkste troeven zijn het autobiografische karakter van zijn werk en zijn literaire vakmanschap. Dat houdt ook de verhalen in deze bundel op een hoog niveau. Dat maakt hem een traditionele verteller van verhalen. De herkenbaarheid van de onderwerpen, de lichte ironie, de manier waarop ’t Hart je deelgenoot maakt van het gebeuren: het is plezierig lezen. Ik blijf hem dus vast nog een hele tijd volgen.
Nu overdrijf ik zelf ook enigszins, moet ik toegeven. Waarschijnlijk een beetje in de ban geraakt van ’t Harts werkwijze. Het is namelijk geen echte striptease. Het speelt zich af op een broeiend hete zondag in augustus. ’t Hart valt in voor de organist van de protestantse kerk in Warmond. Ook de predikant is een invalster, een vrouw met de naam Ilonka de Priester (!). Het wordt een vreemde dienst, want er komen geen gelovigen opdagen. Slechts de kosteres, een ouderlinge en ’t Hart zijn getuige van de dienst. Voor ’t Hart is dat geen probleem, het is immers veel fijner om orgel te spelen als je níet met een kerk vol slecht zingende gelovigen rekening hoeft te houden. Na de dienst betreed hij de consistorie en ziet de predikant haar toga over haar hoofd uittrekken: ‘En toen stond ze daar, die Ilonka de Priester, in een lichtblauw mouwloos hemdje en een zwart kokerrokje, waaronder lange gebruinde, van zweet vochtig glinsterende benen afdaalden naar sandaaltjes die voornamelijk uit dunne riempjes waren opgetrokken. Het is dat ik, wat verliefdheden betreft, inmiddels een gezegende staat van immuniteit heb bereikt, anders was het prompt misgegaan.’ Een striptease in een nachtclub kon niet zo opwindend zijn, meent ’t Hart. En als de dominee haar haar heeft losgemaakt, haar strenge bril heeft afgezet en met een diepe zucht is gaan zitten, raken van die diepe zucht ’t Harts ‘hormonen van slag’.
De ingrediënten van dit mooie, wat langere verhaal zijn de muziek, het geloof en de vrouw. ’t Harts biografie in een notendop, zou je kunnen zeggen. In vrijwel alle verhalen in deze bundel keren die elementen terug. Warmond, de huidige woonplaats van ’t Hart, is het decor van enkele van de mooiste verhalen. In Hoe God verscheen in Warmond vraagt een tienjarige jongen aan ’t Hart de weg naar het adres van God, die in Warmond schijnt te wonen. Hij wil God vragen zijn zieke moeder te genezen. Vanzelfsprekend gaat ’t Hart met hem op zoek naar het juiste huis. En De jonge Amadeus is het hilarische relaas van de mislukkende muzikale begeleiding van een rouwdienst.
De bundel bevat 18 verhalen, in lengte variërend van 3 tot 42 bladzijden. Naast Warmond spelen ze zich af in Leiden, Londen, Stockholm en Maassluis. In die laatste plaats is het openingsverhaal gesitueerd, waarvoor 't Hart teruggaat naar de zomervakantie waarin hij, als zestienjarige, in een bakkerij werkt. Het slotverhaal beschrijft een promotiereisje naar Stockholm, waarop hij danig van slag raakt van de charmes van zijn mooie Zweedse vertaalster. De verwikkelingen rond de verkoop van zijn Leidse huis zijn geestig, net als het misverstand dat op een vroege decemberochtend in 2006 ontstaat en waarbij Leidse marktkooplui menen dat 't Hart de avond tevoren de P.C. Hooftprijs heeft gewonnen. Terwijl dat toch echt die andere Maarten, Maarten Biesheuvel is geweest.
Het lezen van ’t Hart ervoer ik, ook nu weer, als iets vertrouwds. Volgens mijn boekenschrift las ik voor het eerst iets van hem in 1979, de verhalenbundel Het vrome volk. (Het van de plank halend zie ik dat 't Hart dit voor mij signeerde in Wassenaar, op 19 mei 1979). In mijn boekenkast staan nu, met Ikabod mee, precies veertig van zijn boeken. Daarvan vielen er maar enkele – De vlieger, Verlovingstijd – tegen. Dat ik een levende Nederlandse schrijver over een zo lange periode blijf volgen is uitzonderlijk. De late Hermans zei me weinig meer, op Wolkers was ik op een bepaald moment uitgekeken en de romans van Reve van na 1980 vond ik niet om door te komen. Waarom lees ik dan nog steeds met plezier ‘t Hart? In zijn werk bespeur ik geen terugval in kwaliteit, zoals bij de anderen. Dat kan te maken hebben met een verschil in artistieke ambities, want wie niet naar het hoogste reikt loopt ook niet het gevaar diep terug te vallen. ’t Hart streeft er niet naar een vernieuwend auteur te zijn, hij beoogt geen maatschappelijke impact met zijn werk. Zijn publicaties over het afstand nemen van het geloof zijn in de eerste plaats een persoonlijke getuigenis. Zijn belangrijkste troeven zijn het autobiografische karakter van zijn werk en zijn literaire vakmanschap. Dat houdt ook de verhalen in deze bundel op een hoog niveau. Dat maakt hem een traditionele verteller van verhalen. De herkenbaarheid van de onderwerpen, de lichte ironie, de manier waarop ’t Hart je deelgenoot maakt van het gebeuren: het is plezierig lezen. Ik blijf hem dus vast nog een hele tijd volgen.
Abonneren op:
Posts (Atom)