woensdag 29 oktober 2014

De Thibaults

In de onvolprezen reeks boekbesprekingen die Maarten ’t Hart maakt voor boekhandel De Kler besteedde hij onlangs aandacht aan De Thibaults van Roger Martin du Gard. Hij vertelt in het filmpje – het zijn videobesprekingen – hoe hij in de zomer van 1963 als bijna twintigjarige student Roger Martin du Gard ontdekt en zich bij gebrek aan een Nederlandse vertaling met behulp van een woordenboek door de acht delen Thibaults ploetert. Wanneer hij vervolgens zijn enthousiasme voor schrijver en boek rondbazuint is hij verbijsterd, want ‘niemand had het ooit gelezen’.

Anno 2015 is Roger Martin du Gard (1881-1958) wel wat bekender bij Nederlandse lezers. Dat is vooral te danken aan uitgeverij Meulenhoff, waar de afgelopen jaren een handvol werken van de schrijver in Nederlandse vertaling is verschenen. De publicatie van De Thibaults mag worden beschouwd als de kroon op dit project. De hier besproken Nederlandse uitgave bevat de eerste zes delen van de reeks. In juni 2015 verschijnt de tweede band, met daarin de laatste twee delen.

De Thibaults speelt zich af in de kringen van de Franse bourgeoisie in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog. Het verhaal draait om de broers Antoine en Jacques Thibault. Hun karakters zijn totaal verschillend. De oudste, Antoine, is een gedisciplineerde, evenwichtige jongeman die medicijnen studeert en een succesvol arts wordt. Jacques daarentegen is dwars, onzeker, eigengereid en heeft een hang naar verzet tegen de gevestigde orde. Hij wil schrijver worden. Hun vader, Oscar Thibault, is een rijke weduwnaar. Hij is een overtuigde katholiek die nauwe banden onderhoudt met de bisschop van Parijs en veel geld doneert aan werken van barmhartigheid.  Aan die goede werken ontleent hij een belangrijk deel van zijn sociale status.

Wanneer Jacques op vijftienjarige leeftijd met een vriend van huis wegloopt met het plan om vanuit Genua de boot naar Noord-Afrika te nemen, weet zijn vader hem via zijn contacten al snel op te sporen. Oscar Thibault beschouwt de gebeurtenis als een schande voor het aanzien van zijn familie. Niet alleen ondergraaft het weglopen zijn vaderlijk gezag, maar de vriend van Jacques komt ook nog eens uit een protestantse familie. Bovendien hebben de jongens elkaar voor hun vertrek brieven geschreven die volgens de geraadpleegde priester kunnen duiden op een ontluikende homofiele relatie Jacques wordt door zijn vader ter genezing naar een streng, door hemzelf opgericht opvoedingsgesticht voor jongens gestuurd. Daar ‘moet zijn wil worden gebroken.’ Dat zet de toon voor de verdere relatie tussen vader en zoon.

Het boek is een dikke pil, maar leest in de vertaling van Anneke Alderlieste als een trein. Martin du Gard beschrijft de lotgevallen van de hoofdpersonen en de vele bijfiguren op meeslepende wijze. De langzaam veranderende relatie tussen vader en zoons Thibault vormt de rode draad door de roman. Van de zoons is Antoine de meest interessante figuur. Zijn pogingen om zich een plek te verwerven in de maatschappij laten mooi het sociale kader van die jaren zien. De tegendraadse opstelling van Jacques, nadat hij is ontslagen uit het opvoedingsgesticht, is tekenend voor de internationale revolutionaire tendensen in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Tegelijkertijd is het leven in artistieke kringen in Parijs nog doortrokken van de decadentie van het fin de siècle. Het boek bevat beelden die je niet gauw vergeet. Voor mij is het absolute hoogtepunt de weergave van de tergend trage doodsstrijd van Oscar Thibault: gruwelijker en aangrijpender beschreven dan hier lijkt me niet mogelijk.

De Thibaults is meer dan een familiegeschiedenis, het is door de brede opzet ook een tijdsbeeld van het Frankrijk van kort na 1900. De roman verscheen vanaf 1922 in acht losse delen. Een jaar na publicatie van de laatste delen in 1936 kreeg Martin du Gard voor het boek de Nobelprijs voor Literatuur.

zondag 19 oktober 2014

In naam van de Heer

In wat misschien zijn laatste boek is keert Jeroen Brouwers terug naar zijn vroege jeugd. Niet naar zijn kinderjaren in het voormalige Nederlands-Indië, waarover hij al eerder schreef in zijn befaamde Indiëromans Het verzonkene (1979), Bezonken rood (1981) en De zondvloed (1988). Voor Het Hout heeft hij zich laten inspireren door de periode die hij vanaf 1950 doorbracht in verschillende rooms-katholieke jongenspensionaten. Hij verbleef daar omdat zijn ouders vonden dat hun zoon drie jaar na terugkeer uit Nederlands-Indië onhandelbaar was, duidelijk moeite had met de overgang naar Nederland. Een harde hand en strikte tucht leek hen de beste oplossing. Voor een jongen van tien jaar betekende dat een ingrijpende wending in zijn leven. Voor Brouwers, zoveel jaren later, blijkt het nog steeds een ervaring waarover hij met woede kan en moet schrijven. Maar wel met een kalme, gesublimeerde woede. Met als resultaat een indrukwekkende en effectieve afrekening.
Het verhaal wordt verteld door Broeder Bonaventura. Vroeger, toen hij nog in de buitenwereld leefde, heette hij Eldert Haman. Enkele jaren eerder reageerde hij op een vacature voor een leraar Duits in het jongenspensionaat Sint Jozef ter Engelen in Blijderhagen, een dorpje in Limburg. Hij kreeg de baan, werd gehuisvest in het gastenverblijf van het Franciscaner klooster maar bleef vooralsnog burger. Nadat de werkdag en de avondmaaltijd erop zaten stapte hij op zijn fiets en bracht de avond door in het dorp. Maar de kloosterlingen wisten hem langzaamaan en haast ongemerkt toch de orde in te praten.
Als broeder Bonaventura woont hij nu in het klooster. Bij de aanvang van het verhaal geniet hij echter nauwelijks nog aanzien binnen de orde. Zijn kritische houding ten aanzien van de misdragingen van sommige van zijn medebroeders en de leiding van het klooster hebben hem zijn positie als leraar gekost. Hij is gedegradeerd tot schoonmaker en nachtsurveillant. Iedere ochtend om zes uur, nadat hij er de hele nacht op heeft toegezien dat de jongens geen verboden dingen uithalen, moet hij ze wekken: 'Nu wordt ik geacht de horde te wekken met een luid uitgeschald: Geloofd zij Jezus Christus! De horde dient hierop spontaan te antwoorden: In alle eeuwigheid amen'.
De kern van het kwaad is Broeder Mansuetus, een Duitse broeder die door de hoofdvestiging van de orde is aangesteld in Sint Jozef ter Engelen om de tucht beter te handhaven. Het is een wanstaltig vette man die zijn gezag het liefst uitoefent door met regelmaat jongens af te rossen met een stuk hout. Een aanleiding hoeft daar niet voor te zijn. Soms is de afrossing een inleiding tot meer ‘tedere’ handelingen met zo’n jongen, die hij dan laat in de avond in zijn cel uitnodigt. Een handvol andere broeders kan, geconfronteerd met het voorbeeld van Mansuetus, hun neigingen tot vrijpostige en seksuele handelingen ook niet bedwingen: een aai in de nek, een hand op de bil en verder. De broeder-verpleger ziet in elk beginnend verkoudheidje van een jongen de ideale aanleiding om zijn patiënt bijzonder grondig te onderzoeken.  
Die misdragingen van hun collega’s zijn bij de overige broeders bekend, maar daar kan uitsluitend op fluistertoon en buiten gehoorafstand van de broeder overste over worden gesproken. De officiële lijn is dat er niets aan de hand is. Maar wanneer een van de jongens zo ernstig wordt misbruikt dat hij daar zelf bijna fatale consequenties uit trekt gaat de zaak ontsporen. Bij broeder Bonaventura zet dat een proces in gang waarin hij zich gaat realiseren hoe hij zich zijn echte leven heeft laten ontglippen.
Het misbruik van jongens binnen de rooms-katholieke kerk is natuurlijk geen nieuws, we hebben daar door alle onthullingen van de afgelopen jaren een goed beeld van. We zijn misschien zelfs wel wat afgestompt voor dergelijke berichten. Desondanks weet Brouwers het misbruik indringend voelbaar te maken. Bijvoorbeeld wanneer Bonaventura midden in de nacht, op zoek naar een van de jongens die ontbreekt op de slaapzaal, voor de deur van Mansuetus’ kamer staat maar daar niet binnen mag, terwijl hij bijna zeker weet dat de jongen daar binnen is. Of wanneer de jongens op het schoolplein fluisterend de details van hun ervaringen uitwisselen.
Het Hout is een rijk boek dat over veel meer gaat dan alleen het misbruik van de jongens door de katholieke broeders. Voor mij is ook de manier waarop de hier beschreven orde zich in naam van de Heer afwendt van de wereld verbijsterend. De jongens hebben tot vrijwel niets toegang dat zich buiten de muren van het klooster afspeelt: stripverhalen zijn verboden – Donald Duck is de duivel – evenals snoep, sport, films en boeken van moderne auteurs. De jongens groeien zo op tot geestelijk misvormde mensen. Brouwers koos niet voor niets als motto voor zijn roman een citaat uit Lucas 23:31: ‘Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre hout geschieden’.
Jeroen Brouwers schrijft met de hand, met pen op papier. Enkele jaren geleden werd hij getroffen door een herseninfarct, waardoor zijn schrijfmotoriek vrijwel volledig uitviel. Hij heeft dat zichzelf weer moeten aanleren. Ik heb het gevoel dat het gevecht om de woorden op papier te krijgen zichtbaar is in zijn stijl. De barokke uitbundigheid waarin hij vroeger zo uitblonk is hier niet te vinden. De tekst is compact, ieder woord is als het ware raak. Soms maakt Bonaventura zinnen niet af, ze eindigen op het moment dat je begrijpt wat er wordt bedoeld. Brouwers houdt die stijl consequent vol, van de  eerste tot de laatste zin. Het slot van het verhaal is weergaloos. Het is tegelijkertijd uitbundig, theatraal en qua symboliek ijzersterk. Dit is veruit het beste boek dat ik dit jaar las. Ik hoop toch zo dat het niet Brouwers’ laatste boek is.

dinsdag 14 oktober 2014

Een klassieker in een nieuwe jas

Kees de Jongen is een cultboek’. Dit lijkt een nogal gewaagde uitspraak, zeker wanneer je het boek hebt gelezen en weet dat Kees Bakels vooral een brave borst is. Deze uitspraak is dan ook niet van mijzelf maar van Pieter Steinz, gedurende lange tijd Chef boeken van NRC Handelsblad en de samensteller van een handvol mooie overzichten van de wereldliteratuur. Volgens Steinz heeft de roman die status al sinds het verschijnen in 1923: ‘Talloos zijn de oudere jongeren die dwepen met de details van dit autobiografische boek over een arme jeugd in de Jordaan. Spreek over de grote Pers en zij weten dat het een postzegel is. Noem de naam Rosa Overbeek en ze krijgen net zo’n glazige blik in de ogen als hun held. Zeg ‘de zwembadpas’ en zij zullen declameren: “Moest je voorover gaan lopen, net of je telkens viel, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer”’.

De blijvende populariteit van de roman zal vooral te danken zijn aan de titelheld. Kees Bakels is namelijk een aandoenlijke jongen. Hij is twaalf jaar oud, heeft een zusje – Truus – die een jaar jonger is en een klein broertje, Tom. Zijn vader heeft een schoenenwinkel in de Amsterdamse Jordaan, wat betekent dat ze het thuis niet heel rijk hebben. Zijn moeder doet het huishouden en past op de winkel als haar man ziek is, wat steeds vaker het geval is.  Kees gelooft in zichzelf, wat onder andere tot uiting komt in het zich wat verheven voelen boven de andere kinderen in de klas. Dat hij best goede cijfers haalt helpt daar wel bij. Rosa Overbeek, een meisje met mooi krullend haar dat in zijn klas zit, is zijn godin. Meer nog dan dat hij zoiets als verliefd op haar zou zijn kijkt hij tegen haar op. Haar vader is stuurman, dat vindt hij heel indrukwekkend.

Pieter Steinz deed zijn uitspraak over Kees de jongen in Het web van de wereldliteratuur (2007), waarin hij honderd boeken bespreekt die de ‘literaire X-factor’ hebben. In de afsluitende passage acht hij het raadzaam te melden dat Kees de jongen géén kinderboek is. Veel mensen denken dat, ook omdat de schrijver, Theo Thijssen, van 1898 tot 1921 onderwijzer was op scholen in Amsterdam. Die achtergrond zorgt er wel voor dat Kees de jongen volstrekt overtuigt in de weergave van de belevingswereld van een jongen van twaalf. Kees laat graag zijn fantasie de vrije loop, dat is een leidmotief door het hele boek. In zijn fantasie is hij meestal een held, een redder, een leider. Zien mensen tegen hem op, spreken over hem. En verkeert hij op voet van gelijkheid met Rosa. Die volstrekt vrije, kinderlijke verbeelding waarin alles mogelijk is vormt de grootste aantrekkingskracht van het boek.

Met deze bewerking door Tiny Fisscher is Kees de Jongen ook een kinderboek geworden. Zij heeft de taal van Thijssen, die inmiddels toch wel wat archaïsch overkomt, opgefrist. Ingewikkelde zinsconstructies zijn vervangen door soepel lopende zinnen. Hier en daar zijn langdradige passages ingekort. Voor woorden die wij niet meer begrijpen zijn passende hedendaagse varianten gevonden. Een voorbeeld daarvan is de ‘gymnastiek-gordel’. Voor een uitleg daarvan op internet moet je op de website van het Nederlands Schoolmuseum zijn. Fisscher heeft dat veranderd in gymschoenen. Want die wilde Kees ook hebben. Zelfs heeft ze de befaamde losse eindjes van Thijssen gerepareerd: hij schreef het verhaal eerst als een feuilleton dat verscheen tussen 1908 en 1922, wat de continuïteit van enkele verhaallijnen niet ten goede kwam. Ook de vrij formele inleiding is gesneuveld. Die ingrepen lijken vrij fors, maar hebben een boek opgeleverd dat prettig leest, heel toegankelijk is en, het belangrijkste, dat de sfeer en geest van het origineel volledig recht doet.

Zo’n dertig jaar geleden las ik het origineel. Dat deed ik de afgelopen week opnieuw en dat was een genoeglijke ervaring. Ik houd wel van dat ouderwetse taalgebruik, in die zin ben ik een purist. Maar het lezen van Fisschers bewerking was een openbaring. De taal verschilt zo van het origineel, klinkt zo fris, het is alsof je een nieuw boek leest. Nieuw in de zin van natuurlijk, soepel, toegankelijk. Het boek was qua inhoud eigenlijk altijd al een kinderboek, maar door deze bewerking is het dat ook qua taal écht geworden.

Mag je sleutelen aan een klassieker is dan natuurlijk de hamvraag. Vijf jaar geleden zou ik nog hebben gezegd: nee. Maar sindsdien heb ik een aantal hertalingen gelezen, onder andere de Max Havelaar en Woutertje Pieterse in de versies van respectievelijk Gijsbert van Es en Ivo de Wijs. Die zijn beide even bijzonder als hun origineel. Maar hebben het voordeel dat ze toegankelijker zijn omdat de taal is ontdaan van – in hedendaagse ogen – ouderwetse overbodigheid.

Kees is een aandoenlijk personage, schreef ik al. Zo aandoenlijk dat je hem aan het eind van het boek met tegenzin loslaat. Hij gaat de grote wereld in, zijn eigen leven leiden. Krijgt hij zijn Rosa? Helpt zijn onwrikbare geloof in zichzelf hem te slagen in het leven? Ik ben in de verleiding om deze bespreking te eindigen met het verzoek aan Tiny Fisscher een vervolg te schrijven. Nu ze toch de slag zo goed te pakken heeft …… 

donderdag 9 oktober 2014

Hippo's in de Prinsengracht

De meesten van ons zullen zich dit beeld wel herinneren: David Attenborough die op zijn zij in het struikgewas ligt en fluisterend vertelt over de groep berggorilla’s die elkaar enkele meters verderop zit te vlooien. De imposante dieren lijken, zo dicht bij de presentator, nog kolossaler dan ze in werkelijkheid zijn. We bewonderen Attenboroughs moed, want als het mis gaat is hij er ongetwijfeld geweest. Maar het gaat goed, de crew weet wat ze doet. Die reportage is inmiddels uitgegroeid tot een van de bekendste natuurdocumentaires. Attenborough filmde de gorilla’s – de groep van Diane Fossey – in de bergwouden van Rwanda. In de voorbije decennia filmde hij voor de BBC op veel meer plekken in de wereld, daarbij steeds de dieren van zo nabij als mogelijk in beeld brengend.

De programma’s van Attenborough en zijn vele collega’s hebben de natuur bij ons thuis gebracht, ons ermee vertrouwd gemaakt. In dat opzicht zijn ze een geweldige promotie voor het ongerepte dierenleven. Maar we zijn er ook door verwend geraakt. Zo intens als je het leven op de Afrikaanse savanne vanuit je luie stoel kunt beleven, op een groot scherm en haarscherp, benadert welhaast de werkelijkheid. Daarbij steekt een bezoek aan een dierentuin, en dan vooral een traditionele dierentuin, toch maar magertjes af.

Dat laatste is precies de mening van Edo Morell, een jonge manager die door de Amsterdamse dierentuin Artis is aangesteld als directeur. Zijn belangrijkste opdracht is om de teruglopende bezoekcijfers weer op te vijzelen. Daartoe stelt hij een ambitieus masterplan op: ouderwetse traliehokken zullen verdwijnen, mislukte woestijnzandbakken uit de jaren zeventig worden omgebouwd en de stofkam gaat door het dierenbestand. Dit plan zal een investering van ruim honderd miljoen euro vergen, maar hij weet zijn bestuur mee te krijgen: ‘Branding, daar gaat het tegenwoordig om, onze dierentuin is een merk dat steviger in de markt verankerd moet worden. [….] De tijd van goedbedoelende zoölogie en detaillistische liefhebberij ligt achter ons. [….] Vanaf vandaag verkopen wij een product, handelen we in belevenissen, vermarkten we ervaringen. Niet het beest, maar de klant zal centraal staan’.

Dergelijk taalgebruik doet een pure manager vermoeden, maar Edo is wel degelijk een directeur die enthousiasme kan opbrengen voor de inhoudelijke kant van zijn dierentuin, die kan genieten van zijn dagelijkse wandelingen langs de dieren. Hij heeft echter besloten die inhoud, het verhaal van de dieren, zo optimaal mogelijk te verkopen. Dat is goed voor de dieren – die krijgen een prettige en meer natuurlijke leefomgeving – én goed voor de organisatie, want dan komt er meer bezoek en stijgen de inkomsten. Een tweesporenbeleid zou je het kunnen noemen.

De eerste beleving die wordt gerealiseerd is Afrika. Voor de deskundige begeleiding daarvan huurt Edo een Zuid-Afrikaanse neushoornspecialiste in, Sariah Malan. Voor zes miljoen euro koopt hij vervolgens drie neushoorns, twee koeien en een bul. Die laatste is afkomstig uit de Berlijnse dierentuin en heet Albrecht. Het trio moet in Amsterdam bijdragen aan de redding van de bijna uitgestorven soort. Albrechts spectaculaire aankomst in Artis – zie de omslag van het boek – markeert de voltooiing van de eerste fase van het masterplan.

Albrecht en wij is opgebouwd rond enkele actuele thema’s. De belangrijkste is natuurlijk de vraag naar de zin van dierentuinen. Sariah, die voorheen in de Afrikaanse natuur werkte, ziet dat na enkele jaren in Amsterdam het duidelijkst: ‘… de dierentuin is een menselijk bedenksel waarin een volstrekt onhoudbaar verhaal wordt verteld. Het dier dat wij u tonen, maken wij de bezoeker wijs, staat niet in Amsterdam maar in Afrika. Dit is geen dierentuindier maar een echt wild dier. [….] Die natuurlijke omgeving is in de praktijk weinig echter dan de set van een goedkope film. [….] Het zijn de mechanismen die in het theater de dienst uitmaken die ook bij ons in de dierentuin gelden.’

Het probleem van de dierentuin speelt in meer algemene zin ook bij musea en andere erfgoedinstellingen: Hoe verkoop je je product zo effectief mogelijk zonder daarbij je inhoudelijke missie of opdracht geweld aan te doen? Hoe ver ga je om bezoekers, en dus geld, binnen te halen. Dat is een vraag die in een tijd van bezuinigingen alleen maar sterker wordt.

De uitvoering van het project verloopt in de beginfase uiterst succesvol. Gesteund door Frank Rida, de voorzitter van zijn bestuur, weet Edo veel sponsors binnen te halen.  Ook bespeelt hij de media slim. Met uitspraken als ‘Hippo’s in de Prinsengracht, dat lijkt me wel wat’ haal je vanzelfsprekend de krant. Maar wanneer door tegenslagen het tweesporenbeleid dreigt te verworden tot een bedrijfsmatige spagaat moet hij kiezen. Dat doet hij vol overtuiging, maar met explosieve gevolgen ….

Albrecht en wij is de debuutroman van Lodewijk van Oord, die eerder gedichten en korte verhalen publiceerde. Een roman met dit onderwerp kan snel een belerend tintje krijgen, ontaarden in een opsomming van standpunten. Die valkuil heeft van Oord behendig weten te omzeilen door het verhaal afwisselend door de drie hoofdpersonen Edo, Sariah en Frank te laten vertellen, waardoor de verschillende meningen op een natuurlijke wijze in het verhaal worden ingebed. Wat deze roman voor mij afmaakt is dat Van Oord niet terugschrikt voor enig spectaculair theater. Vooral in de ontknoping gooit hij alle remmen los. Een debutant die durft, dat mag ik wel.