woensdag 31 juli 2013

Zwagerman over kunst

Ongeveer halverwege Joost Zwagerman’s bundel Alles is gekleurd. Omzwervingen in de kunst staat een stuk over de literair criticus Kees Fens. Het is een In Memoriam, uit 2008. Zwagerman blijkt vooral onder de indruk van het vermogen van Fens om in enkele zinnen een plek, een sfeer, een ervaring of een herinnering te bezingen. Hij noemt dat diens 'onnadrukkelijke en introverte lyriek'.  Dat is een trefzekere typering, net zo goed getroffen  als de titel van het stuk, Hoe stilte wordt gemaakt. Van dergelijke zorgvuldige analyses en de genuanceerde formulering ervan heb ik het meest genoten bij het lezen van deze bundel.


Joost Zwagerman heeft iets met kunst. Hij schrijft al jarenlang bijdragen over dit onderwerp voor kranten en tijdschriften. En ook zijn boekenweekgeschenk uit 2010, Het duel, heeft kunst als thema. In zijn artikelen weet Zwagerman zijn enthousiasme voor kunst met speels gemak op de lezer over te brengen. Of hij nu schrijft over een schilder als Mark Rothko of een auteur als John Updike, na lezing krijg je zin om de schilderijen van Rothko ooit nog eens aandachtig te bekijken en de genoemde romans van Updike weer eens door te bladeren.

Zwagerman gaf de bundel als motto een passage mee uit een gedicht van K. Schippers: 'Als je goed om je heen kijkt / zie je dat alles gekleurd is'. En goed om zich heen kijken is precies wat hij doet. Zwagerman bezoekt musea, kijkt aandachtig, leest catalogi en vormt een oordeel. Dat geeft hij je, meestal verpakt in een mooi, afgerond verhaal. Zijn eigen ervaringen, allerlei nuttige informatie én ook nutteloze maar opmerkelijke trivia vormen de bouwstenen. Zo begrijp je na lezing van het stuk over de kunsthandelaar en verzamelaar Peggy Guggenheim wat haar belang is geweest voor de moderne kunst, maar weet je ook het nodige over haar schoothondjes en haar opmerkelijke uiterlijk - 'een kruising tussen Dame Edna en Mrs. Slocombe'.

De artikelen zijn kort, op zijn hoogst tien bladzijden. Soms is een beschouwing een vogelvlucht, vaker werkt Zwagerman een enkel aspect dieper uit. Dit laatste is het geval bij een vraaggesprek met Marlene Dumas, in meerdere stukken over Andy Warhol en in het essay over Mark Rothko. Een mooi citaat uit dit laatste stuk: ‘Iedereen heeft ooit weleens een pot  verf gekocht met “levend wit” op het etiket. Bij Rothko leven alle kleuren’. Vervolgens legt hij uit hoe de schilder dat voor elkaar kreeg.

Ruim twintig artikelen gaan over schrijvers.  Naast Kees Fens krijgen ook Martin Bril en John Updike zo’n mooi, uitgebalanceerd In Memoriam waarin hun stijl en werkwijze onder de microscoop worden gelegd.  Onder de andere schrijvers die aan bod komen zijn J.D. Salinger, V.S. Naipaul, Vladimir Nabokov, Michael Cunningham en David Foster Wallace. Het lezen van het boek Ik Jan Cremer 3 inspireert Zwagerman tot een geestige uitvergroting van de door de auteur beschreven seksuele escapades. Dodelijk, je durft daarna in gezelschap nooit meer te bekennen dat je het boek hebt gelezen.

vrijdag 26 juli 2013

Light Years

James Salter is sinds enkele maanden een hype. De Amerikaanse schrijver is 87 jaar oud en publiceerde dit voorjaar voor het eerst in dertig jaar een roman, All That is. Die verscheen prompt in een Nederlandse vertaling, Alles wat is, omlijst door slimme publiciteit en veel aandacht in de media. Ik laat me niet snel meeslepen door een hype, maar was ditmaal wel heel nieuwsgierig geworden. Omdat ik uit een artikel in NRC Handelsblad begreep dat het uit 1975 daterende Light Years een van zijn mooiste romans moest zijn, ben ik daar maar mee begonnen.

Light Years is het verhaal van een huwelijk. Nedra en Viri Berland wonen in een sfeervol oud huis aan de Hudson, even buiten New York. Hij is architect en rijdt dagelijks naar zijn werk in de stad. Zij zorgt voor het huis en de kinderen, meisjes van vijf en zeven. Ze ontvangen vrienden, genieten van hun tuin, schaatsen in de winter op de rivier en huren in de zomer een huisje aan het strand. Nedra legt haar ziel en zaligheid in het creëren van een warm thuis voor haar gezin, Viri werkt hard maar geniet van dit warme thuis en van zijn vrouw en kinderen. Het is 1958.

Tien jaar later is alles anders. De eerste twijfel ontstond bij Nedra. Twijfel of dit leven voor haar genoeg was. Of ze, door er zich in op te sluiten, geen kansen liet liggen. Ook Viri werd onzeker, vooral omdat het echte succes als architect uitbleef. Als echtpaar groeiden ze langzaamaan uit elkaar, maar hun vriendschap bleef hecht. Eind jaren zestig neemt Nedra dan een besluit waardoor het leven van het gezin volledig zal veranderen.

Zo samengevat lijkt dit een bekend verhaal, het is tenslotte zoveel echtparen overkomen. En het is het onderwerp van talloze andere romans. Wat het verhaal boven de middelmaat uittilt en het lezen ervan een bijzondere ervaring maakt, is de taal van Salter. De winterse koude knispert, de lome zomermiddagen zijn echt warm. De twijfel wanneer Nedra haar situatie overdenkt is haast voelbaar, evenals de wanhoop van Viri wanneer het gezin uiteen dreigt te vallen.

Salter doet niet aan mooischrijverij, maar hij formuleert zorgvuldig. Alsof hij lang heeft nagedacht en uiteindelijk precies de juiste woorden heeft gevonden. Woorden die de zinnen kort houden en tegelijk de omstandigheden, de sfeer, de gedachte of de handeling haarscherp neerzetten. Salter weet meesterlijk emoties op te roepen, of het nu gaat om volstrekte gelukzaligheid, melancholieke weemoed of uiterste wanhoop. Het gemak waarmee hij dit lijkt te doen, de souplesse van zijn taal, doet denken aan de vloeiende stijl van John Updike. Alleen heeft Salter voor hetzelfde minder woorden nodig. Een citaat dat dit mooi illustreert is het begin van een van de eerste hoofdstukken: ‘Winter comes. A bitter cold. The snow creaks underfoot with a rich, mournful sound. The house is surrounded by white. Hours of sleep, the air chill. The most delicious sleep, is death so warm, so easeful?

Het lezen van Light Years was een feest. In zo’n geval neem ik me vaak voor meer van een auteur te lezen, maar meestal blijft het bij een goed voornemen. Salters oeuvre is echter maar klein. Het bestaat uit zes romans, twee bundels met korte verhalen, memoires en enkele toneelstukken. Dat lijkt toch een overzichtelijk project.

woensdag 17 juli 2013

De dichter spreekt

De beste manier om een gedicht tot je te nemen is misschien wel het te horen, voorgelezen door iemand die de tekst aanvoelt en dat in zijn of haar vertolking weet over te brengen. Dit is natuurlijk een persoonlijke mening, maar iedereen die Hier komt de poëzie ! beluistert, de box met 7 CD’s waarop Ramsey Nasr zijn keuze uit acht eeuwen Nederlandse dichtkunst voordraagt, zal moeten beamen dat er iets in zit. Nasr weet de sfeer van een gedicht, het ritme én de emotie meestal heel mooi samen te voegen tot overtuigende voordrachten.
Ramsey Nasr werd in 2009 benoemd tot Dichter des Vaderlands. Hij wist in de vier jaar van zijn termijn heel vaak de publiciteit te vinden en zo de dichtkunst onder een breed publiek te promoten. Deze box was een project dat hij kort voor zijn terugtreden realiseerde. Met deze bloemlezing sluit hij aan bij een genre dat de laatste decennia vooral door Gerrit Komrij – ook Dichter des Vaderlands - populair werd gemaakt. Het verschil met diens kloeke bloemlezingen is niet alleen dat Nasr het voorleest, maar ook de omvang van de selectie verschilt wezenlijk. De verzamelde bloemlezingen van Komrij bevatten duizenden gedichten, Nasr beperkt zich hier tot 350 stuks. Dat betekent dat hij scherper heeft moeten selecteren. In de begeleidende tekst schrijft hij dat het uiteindelijke criterium altijd zijn persoonlijke smaak was.
Alle grote dichters zijn vertegenwoordigd, van de dertiende-eeuwse Hadewijch en Jacob van Maerlant tot de vijftigers en hun tijdgenoten. Daar stopt het, Nasr heeft geen gedichten van de afgelopen dertig jaar opgenomen. De keuze is inderdaad persoonlijk. Overbekende klassiekers zitten er soms wel bij, maar even vaak niet. Zo zal je vergeefs zoeken naar Vondels gedicht over het stokske van Van Oldenbarnevelt, of de hemels mooie ode van Constantijn Huygens aan zijn overleden vrouw ‘Sterre’. Maar daarentegen werd ik aangenaam verrast door gedichten die voor mij, als niet-specifieke poëzielezer, nieuw waren. Van de Tachtigers is een ruime keuze voorhanden, waarbij vooral bij Willem Kloos en Herman Gorter ontdekkingen te doen zijn. Daarnaast was ik getroffen door de ontroerende gedichten van de zestiende-eeuwse Anna Bijns, die Nasr echt prachtig voordraagt.
Een keuze die zo persoonlijk is als deze leidt ook tot aardige thematische dwarsverbanden. Daarvan twee voorbeelden, van dichters die op hun eigen specifieke wijze omgaan met het begrip liefde. Eerst enkele regels uit een bijna vierhonderd jaar oud gedicht van P.C. Hooft:

‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief.’ Zo sprak mijn lief mij toe,
dewijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alle drie, wel klaar en wel bescheiden
vloeiden mijn oren in, en roerden (’k weet niet hoe)
al mijn gedachten om, staag malend, nemmer moe;
etc.

De Vlaming Louis Paul Boon, geobsedeerd door vrouwelijk schoon, gaf daarvan zo’n vijftig jaar geleden een geheel andere maar erg geestige versie:

Vandaag bij je graf lieve paps
       
wou ik je zeggen hoe mooi
de meisjes worden en hoe kort
hun rokjes zijn en hoe dik
hun tieten worden

je zag dat zo graag lieve paps
je keek het aan met je goedige ogen
de rustige glimlach van de oude man

je sprak zo graag lieve paps
over een koppel ferme tieten en toeten
en je had ze ook graag nog eens
beetgenomen ouwe sloeber lieve paps

dat wou ik je zeggen bij je graf
hoe mooi ze deze zomer waren
hoe liefdevol ik keek met jouw ogen
naar hun rokjes zo kort
naar hun spannende spijkerbroeken

je mocht het niet aankijken
van mams ik weet het
je wendde de goedige blik af
je bruine zachte ogen
van een te brave hond

vandaag vertel ik het dan
met wat weemoedige glimlach
aan je graf

En het klinkt op deze box natuurlijk nog beter dan het leest. Is er een mooiere manier om saaie autoritten op te vrolijken?

woensdag 10 juli 2013

Gestrand

In 1954 publiceerde William Golding zijn roman Lord of the Flies. Het is het verhaal van een groep Engelse jongens die door een vliegtuigcrash terechtkomen op een onbewoond eiland in de zuidelijke Grote Oceaan. Het boek had bij verschijnen niet heel veel succes, maar in de loop der jaren is het uitgegroeid tot een klassieker. Het heeft zelfs een zekere cultstatus. Die is waarschijnlijk te danken aan het feit dat je het verhaal op meerdere niveaus kunt lezen. De lotgevallen van de jongens op hun eiland is wat Golding ons presenteert. Maar dat verhaal is ook te zien als een verbeelding van het menselijk gedrag in zijn algemeen.
Wanneer de jongens zich na de crash verzamelen blijkt dat ze met een flinke groep zijn. De ene helft is ongeveer zes of zeven jaar oud, de anderen zijn zo'n twaalf jaar of iets ouder. Een van de oudere jongens, Ralph, laat zich tot leider kiezen. Hij probeert wat structuur aan te brengen in het leven op het eiland. Zo organiseert hij het oprichten en in stand houden van een vuur, in de hoop dat passerende schepen op de rookpluim zullen afkomen. Wat er in de buitenwereld precies aan de hand is maakt Golding niet duidelijk. Maar er is sprake van het gooien van een atoombom op Engeland, waardoor de jongens geëvacueerd moesten worden.
De goede bedoelingen van Ralph en enkele anderen worden al snel gefrustreerd. De verveling slaat toe, de verzengende hitte maakt lui en de discipline is ver te zoeken. Een van de jongens, Jack, is de leider van een jongenskoor dat zich aan boord van het vliegtuig bevond. Hij richt een jachtgroep op, die de op het eiland levende zwijnen probeert te doden om zo wat meer variatie in het voedsel te brengen. Dat jagen wordt een populair spel, waardoor zelfs het vuur wordt vergeten en dooft. Wanneer net op dat moment een schip aan de horizon voorbij glijdt is de kiem voor onenigheid en ruzie gelegd.
Golding bouwt de spanning zorgvuldig op. Ook weet hij een dreigende, onheilspellende sfeer te creëren. De 'Lord of the Flies' uit de titel speelt daarbij een rol, evenals een spookachtig monster dat de jongens een enorme angst inboezemt. Je voelt daaraan dat het fout zal aflopen. Het machtsspel dat door Ralph en Jack wordt gespeeld leidt tot een splitsing in twee kampen die elkaar uiteindelijk naar het leven staan.
Een verhaal over jongens op een onbewoond eiland doet je direct denken aan Robinson Crusoe. Maar daarmee heeft het weinig overeenkomsten. Je zou het hoogstens de horrorversie ervan kunnen noemen. Golding,die het boek begin jaren vijftig schreef, leefde in een wereld die bestond uit twee politieke kampen die met elkaar in een ideologische strijd en een wapenwedloop waren verwikkeld. Geplaatst in die context krijgt het verhaal de juiste diepgang.

zondag 7 juli 2013

Couperus in brieven

'Enfin, dat scharrelen met geld zal ik wel tot mijn dood moeten doen, denk ik' schrijft Louis Couperus in april 1903 vanuit zijn woonplaats Nice aan zijn uitgever Lambertus Jacobus Veen. En in een brief aan Veen een half jaar later luidt het: 'God, god. Ik moet zoo rekenen om er te komen. Dat vervloekte geld! Wij leven zoo eenvoudig wij het kunnen doen, misschien alleen reizen wij nog te veel, maar daar heb ik soms zoo een behoefte aan: ik kan niet vastgroeien op een plek, maar verder draai ik iedere sou om die ik uitgeef! En het is altijd rekenen en nog eens rekenen: mijn arme vrouw doet wonderen om de boel aan de gang te houden.' In deze laatste brief doet hij Veen ook het voorstel om de rechten op zijn tot dan toe verschenen werk te kopen. In mei 1904 vindt dit zijn beslag. Veen betaalt daarvoor aan Couperus 12.000 gulden, waarvan 5.000 gulden de aflossing is van een eerder verleend voorschot.
Het lijkt vreemd dat een bekend schrijver als Couperus zich zo beklaagt over zijn financiële situatie. Maar lang niet al zijn boeken waren bestsellers. Na het succes van zijn eerste roman Eline Vere (1889) en de goede verkoop van titels als Majesteit (1893) en De stille kracht (1900) werd het publiek Couperus een beetje moe. De historische en mythologische romans die daarna verschenen waren minder succesvol. Maar ook de verkoop van de uit vier delen bestaande reeks Boeken der kleine zielen (1901-1903) en Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (1906) viel zwaar tegen. De briefwisseling tussen Couperus en Veen lezend kreeg ik steeds meer bewondering voor de uitgever. Hij bleef zijn sterauteur trouw, verleende hem voorschotten en gaf zijn boeken zeer verzorgd uit, in mooie omslagen en met illustraties van kunstenaars als Jan Toorop. Het is dan wel wat wrang dat Couperus die zelfopoffering van Veen niet lijkt te zien. Weliswaar is hij vaak heel tevreden met de verzorgde uitgave van zijn boeken, maar hij vindt in toenemende mate de honoraria te laag en begrijpt maar niet dat Veen niet meer boeken weet te verkopen. Maar wanneer Veen hem in 1912 vraagt om een wervende tekst voor een prospectus over de reisimpressies Uit blanke steden onder blauwe lucht laat hij het na lang dralen afweten met de woorden: 'Beste vriend, een prospectus zou ik gaarne voor je willen schrijven als ik wist wat er in te zeggen. Maar ik kan heusch zo moeilijk reclame voor mijzelven maken. Misschien kun je zelve iets opstellen ...'. De banale alledaagsheid van het verkopen van boeken, zelfs van zijn eigen boeken, was blijkbaar niets voor onze verfijnde estheet.
Een flink deel van de ruim 1.400 in Louis Couperus. De correspondentie verzamelde brieven zijn van Couperus en Veen en gaan over de productie en uitgave van Couperus' boeken. Daarnaast is er correspondentie met schrijvers, met de redactie van literaire tijdschriften, met familie, vrienden en bewonderaars en, tegen het einde van zijn leven, met literair agenten over de buitenlandse vertaalrechten en filmrechten van zijn boeken.Want na de Eerste Wereldoorlog ontstond er in Engeland en de Verenigde Staten belangstelling voor Couperus' vroege romans, vooral voor De stille kracht en Noodlot. Couperus onderhandelde zelfs met producenten over de filmrechten ervan!
Is het de moeite waard om enkele weken te besteden aan het doorploegen van deze twee dikke pillen? Jazeker, het is fascinerend. De brieven in het eerste deel beslaan bijna duizend bladzijden, het supplement met de noten voegt daar nog ruim vierhonderd bladzijden in een kleine letter aan toe. Die toelichtingen zijn haast nog leuker om te lezen dan de brieven. H.T.M. van Vliet, de bezorger van de uitgave, geeft daarin een schat aan informatie over de correspondenten en andere zaken waardoor je de brieven in hun juiste context kunt plaatsen. Couperus schrijft slechts af en toe over de inhoud van zijn boeken. Veel vaker gaat het over het schrijfproces, over zijn leefomstandigheden en over het land en de stad waar hij en zijn vrouw verblijven. Want er wordt veel gereisd én voor langere tijd in het buitenland gewoond. Van 1901 tot 1910 was het Zuidfranse Nice hun woonplaats, gevolgd door enkele jaren in Florence en Rome. Ook maakten zij maandenlange reizen naar Duitsland, de Alpenlanden, Spanje, Noordafrika, Nederlands-Indië, China en Japan. Deze laatste vier bestemmingen bereisden zij in de jaren 1920-1922, in opdracht van de Haagse krant Het Vaderland. De krant betaalde de reis, Couperus leverde een wekelijkse column met reisimpressies. Deze columns waren heel populair bij de lezers van de krant, zoals ook ruim dertig jaar eerder zijn eerste roman, Eline Vere, een hit was geweest toen het als feuilleton in dezelfde krant verscheen.
In brieven zoals de hier verzamelde, die niet met het oog op publicatie zijn geschreven, leer je de correspondenten goed kennen. Couperus hartstochten - en ook zijn ijdelheden en stokpaardjes - staan ongefilterd op papier. De brieven tussen schrijver en uitgever vormen voor mij het hoogtepunt. Maar ook de sfeer van het deftige en wat kleinburgerlijke Den Haag, het veel feestelijker leven in Nice en het gevoel van voldoening waarmee Couperus flaneert tussen de antieke monumenten in Rome en Florence zijn treffend beschreven. Daaruit wordt ook duidelijk dat Couperus zich bijna overal  gelukkiger voelde dan in Nederland. Wanneer de Eerste Wereldoorlog het echtpaar dwingt om hun geliefde Italië te verruilen voor een etage aan de Hoogewal in het druilerige Den Haag, is dat een schok. Die enigszins wordt verzacht door de groeiende waardering voor de schrijver en zijn werk, de vele uitnodigingen voor lezingen en de lucratieve reizen voor Het Vaderland. Bij zijn zestigste verjaardag, in juni 1923, wordt hij gehuldigd, geridderd en schenken zijn bewonderaars hem en zijn vrouw een kleine villa in De Steeg, bij Arnhem. Hij is dan al een tijdje ziek en verzwakt, nadat tijdens de reis door Japan een jaar eerder paratyfus heeft opgelopen. Een maand na de feestelijkheden overlijdt hij in zijn nieuwe huis.

maandag 1 juli 2013

Van Dis in Parijs

Nadat hij bijna veertig jaar had gezegd dat hij ooit in Parijs zou gaan wonen, liet Adriaan van Dis in 2003 zijn droom in vervulling gaan. Hij huurde een klein zolderappartement, slechts 31 vierkante meter, maar wel zonnig. In het zesde arrondissement, vlakbij de Jardin du Luxembourg. Hij zou in de jaren daarop nog drie keer verhuizen, steeds naar een mooier en groter appartement. In 2012 keerde hij terug naar Nederland.
Van Dis benut de acht jaar in Parijs om de stad grondig te leren kennen. Hij wandelt dagelijks, steeds weer door een andere wijk. Hij heeft een neus voor details en doet ontdekkingen. In zijn straat is hij Parijzenaar met de Parijzenaars, doet er zijn boodschappen, maakt een praatje in het buurtcafé, helpt mee om de clochard in leven te houden. In het grotere Parijs geniet hij van de anonimiteit, niemand kent hem.
Het Parijs van Van Dis in Stadsliefde. Scènes in Parijs is de stad van Ernest Hemingway en Gertrude Stein, auteurs die er woonden en er over schreven. Maar het is voor hem ook de stad van de banlieu, de uitgestrekte en vaak troosteloze buitenwijken waar de kansarme immigranten wonen. Hun subcultuur fascineert hem. Hij bezoekt er een illegale bokswedstrijd waaraan de zoon van zijn werkster meedoet. En hij doet verslag van de rellen in diezelfde banlieu in 2005. Andere stukken gaan over de geuren en geluiden van Parijs, over de eetcultuur, over fietsen, Yves Saint Laurent, Héloïse en Abélard, de revolutie en over nog tientallen andere onderwerpen.
Van Dis schrijft liefdevol over de stad en haar bewoners. Hij leeft met ze, observeert en begrijpt. Hij probeert zelfs zijn literaire jeugdliefde Louis Couperus te begrijpen. Die deed in 1890 een poging om in Parijs te wonen, maar de stad viel hem tegen en binnen een half jaar vertrok hij weer naar Den Haag. Na een middag langs Couperus-plekken te hebben gewandeld vraagt Van Dis zich af hoe hij dichter bij zijn idool kan komen. In de etalage van een chique Engelse schoenenwinkel ziet hij lila sokken liggen. Die koopt hij, om bij zijn volgende wandeling te dragen. Als klein eerbetoon aan de schrijver die met lila inkt schreef.