zondag 27 juli 2014

Onze eerste koning

Ter gelegenheid van de viering van 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden verschenen eind 2013 drie nieuwe, wetenschappelijke biografieën over de koningen Willem I, II en III. Dat was hard nodig, want de bestaande biografische boeken en artikelen waren verouderd of niet breed genoeg van opzet. Met de opdracht, enkele jaren geleden, aan drie vooraanstaande historici tot het schrijven van een nieuwe biografie werd ook beoogd die drie koningschappen meer in hun samenhang te onderzoeken en presenteren. Jeroen Koch, Jeroen van Zanten en Dik van der Meulen hebben tijdens hun onderzoek nauw contact gehouden waardoor de drie biografieën, naast boeiende levensbeschrijvingen van iedere afzonderlijke vorst, ook een gedetailleerde weergave zijn geworden van de ontwikkeling van het Nederlandse koningschap in de negentiende eeuw. Het kostbare project werd financieel mogelijk gemaakt door het Prins Bernhard Cultuurfonds, zodat de drie dikke banden voor een vrij bescheiden bedrag verkrijgbaar zijn.

Het heeft trouwens niet veel gescheeld of Nederland was geen koninkrijk geworden. Toen Willem Frederik, de zoon van de laatste stadhouder Willem V, in november 1813 op het strand van Scheveningen landde was het koningschap voor hem niet een vanzelfsprekendheid. Dat was voor de Nederlanden per slot van rekening een nieuwe functie, een positie waarin hij zijn plek naast het parlement nog maar moest zien te bevechten. Bij het alternatief, stadhouder als opvolger van zijn in 1795 door de Fransen verdreven vader, kon hij zich tenminste iets voorstellen. Bovendien zouden in die 'oude orde' natuurlijk de verhoudingen en de gezagsdragers van voor de Franse tijd moeten worden hersteld. Een ordening die hem vertrouwd was en mensen die hij kende. Maar zover kwam het niet. Gijsbert Karel van Hogendorp, de informele leider van het driemanschap dat na het vertrek van de Fransen de touwtjes in handen had, zette door en wist Willem Frederik ervan te overtuigen dat hij als koning het meest effectief de Nederlanden zou kunnen besturen. Hij werd dus niet stadhouder Willem VI, maar koning Willem I.

In zijn biografie beschrijft Jeroen Koch die wereld waarnaar de koning-in-spé zo terug verlangde. Willem I werd geboren in 1772 als Willem Frederik, zoon van stadhouder Willem V, prins van Oranje-Nassau en Wilhelmina van Pruisen. Tot de Franse revolutie in 1789 en in mindere mate tot de komst van de Fransen in 1795 was dat een wereld waarin de verhoudingen duidelijk waren. Er was vanaf 1780 wel de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog, die omstreeks 1784 in het voordeel van Engeland werd beslist, maar oorlogen had je altijd gehad. Ook werd gedurende de jaren tachtig de roep om bestuurlijke en politieke hervormingen steeds groter. Maar die strijd tussen de patriotten en de orangisten werd na de beroemde aanhouding door de patriotten van Wilhelmina van Pruisen in Goejanverwellesluis in 1787 al snel beslist door haar broer, de Pruisische koning Friedrich Wilhelm II. Deze stuurde een leger van twintigduizend soldaten om het stadhouderlijk gezag te herstellen. De Europese vorstenhuizen waren door familiebanden al eeuwen nauw met elkaar verbonden, een van de mechanismen die uit de hand gelopen situaties als in Nederland hielp recht te zetten.

Met het aantreden van Napoleon Bonaparte werd de politieke situatie totaal anders. De landkaart van Europa wijzigde voortdurend. Voor Willem Frederik was het een bijzonder onzekere periode. Zijn vader, Willem V, had inmiddels geaccepteerd dat er voor het Huis Oranje-Nassau geen politieke toekomst zou zijn. Willem Frederik weigerde die houding te volgen. Hij reisde door Europa om de belangen van het Huis Oranje-Nassau te bepleiten. In 1803 schonk Napoleon hem, als compensatie voor het verlies van zijn bezittingen in de Nederlanden, de voormalige Duitse prinsdommen Fulda en Corvey, de abdij Weingarten en de stad Dortmund. Tot hij die gebieden in 1806 weer kwijtraakte bestuurde Willem Frederik dit ‘Nassau-Oranje-Fulda’ als Landesherr. Een oefening voor het koningschap, zou je kunnen zeggen.

De geschiedenis na 1813 is bekend. Willem I komt bij Koch naar voren als een koning die nauwelijks kon delegeren en dat eigenlijk ook niet wilde. Hij bestuurde zijn grote land - de Noordelijke én Zuidelijke Nederlanden plus Luxemburg - als was het Fulda: persoonlijk. Ministers werden benoemd en ontslagen door de koning en waren uitsluitend aan hem verantwoording schuldig. De begroting werd door het parlement voor een periode van tien jaar vastgesteld, wat het toezicht op de financiën door datzelfde parlement lastig maakte. Via speciaal daarvoor ingestelde fondsen en de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij kon de koning buiten het parlement om zaken doen, de handel bevorderen - met Nederlands-Indië - en grote infrastructurele projecten bekostigen. Willem I had meerdere bijnamen, twee daarvan waren 'koopman-koning' en 'kanalen-koning'. 

De gewelddadige afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden in 1830 was achteraf bezien de eerste stap in de richting van zijn aftreden. De koning weigerde de afscheiding van België te erkennen en volhardde in het onder de wapenen houden van een groot leger in Brabant en Limburg. Dat bleek een steeds grotere financiële molensteen om de nek van de staat te worden. In 1839 gaf de koning toe en erkende de afscheiding. De grondwetswijziging die volgde op deze formele scheiding van de beide Nederlanden wachtte hij niet af. In 1840 trad hij af ten gunste van zijn zoon, die koning Willem II werd.

Naar onze maatstaven lijkt koning Willem I misschien geen al te moderne vorst. Hij bestuurde het land alsof het 'zijn' land was. Hij deed zaken alsof hij 'zijn' onderneming runde. Maar hij deed dat met de beste bedoelingen en voelde zich buitengewoon verantwoordelijk voor zijn land. Veel van zijn plannen waren bovendien vrij succesvol, het opereren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Nederlands-Indië en haar enorme bijdrage aan de staatskas mocht zelfs een doorslaand succes worden genoemd. Al zou Eduard Douwes Dekker daar een halve eeuw later anders over oordelen. Toch manoeuvreerde de koning zich door zijn solistische optreden en het steeds minder afgaan op zijn adviseurs langzaam maar zeker in een onhoudbare positie.

De ruim 700 bladzijden van deze biografie vormen een schatkamer aan feiten en inzichten, met voor de liefhebber een uitgebreid notenapparaat en register. Koch citeert veelvuldig uit prachtige persoonlijke brieven. De brief van Napoleon Bonaparte uit 1806, waarin hij Frederik Willem op zijn plaats zet en hem tegelijk zijn vorstendom Fulda ontneemt vond ik de mooiste. Maar het boek biedt ook de meer persoonlijke en soms sappige verhalen. Want het privéleven van de koning komt ruim aan bod. Zo blijkt hij er in de jaren tussen 1806 en 1813, toen hij als militair door Europa trok, een tweede gezin op na te hebben gehouden. En aan het Haagse hof had hij vervolgens een bijzondere relatie met een van de hofdames van zijn echtgenote Mimi. Maar dat zijn eigenlijk bijzaken in een mooie, prettig leesbare biografie die vooral laat zien hoe de eerste koning van Nederland zijn koningschap invulde en daarmee het instituut grondvestte.

dinsdag 15 juli 2014

De berg van Petrarca

De Mont Ventoux ligt in de streek ten oosten van Carpentras en Orange. De imposante berg bevindt zich in een verder vrij vlak landschap, waardoor je hem bij helder weer al van ver kunt zien. Een van zijn bijnamen is dan ook Reus van de Provence. Het is een legendarische berg. In 1336 klom de Italiaanse dichter Francesco Petrarca samen met zijn broer Gherardo te voet naar de top, genoot daar van het voor hem onvoorstelbare uitzicht en beschreef zijn indrukken in een beroemd geworden brief.  Het was de eerste maal dat een mens voor zijn plezier een bergtop bedwong en daar verslag van deed. Tegenwoordig is de Mont Ventoux vooral bekend als een van reuzen in de Tour de France. Jaarlijks fietsen ook duizenden amateurs naar het kale, maanachtige landschap op de top. Daarover gaat de roman Ventoux van Bert Wagendorp. Maar ook over de dichtkunst. En zelfs over de vrouw als dichterlijke muze.

De verteller van de roman heet Bart Hoffman. Hij loopt tegen de vijftig, is misdaadverslaggever bij de Volkskrant, was daar eerder sportverslaggever en houdt van wielrennen. Daarmee heeft hij veel trekjes van Wagendorp zelf, die voor dezelfde krant alle grote wielerwedstrijden heeft verslagen, waaronder de Tour de France. Bovendien is Wagendorp mede-oprichter van het prachtige wielertijdschrift De Muur. Met de passages over wielrennen in dit boek is dan ook niets mis. Ze beschrijven heel direct en trefzeker de mooie kanten van de sport: de vriendschap van mannen onder elkaar die in een groepje, tegen de wind in, tegen de klok en de verzurende spieren in zwoegen om samen, als een collectief, ‘als één lijf, één geest’ de streep te halen.

Het verhaal begint bij Bart Hoffman. Tijdens zijn werk ontmoet hij in de rechtszaal een van zijn vroegere vrienden, André. Deze staat terecht op verdenking van handel in cocaïne, maar wordt vrijgesproken. Met hem spreekt hij af om samen weer eens, net als vroeger, te gaan fietsen. Dat wordt een rondje op de oude racefiets rondom Rotterdam. Daarna zoekt Bart contact met de andere vrienden van vroeger: Joost, die inmiddels een gelauwerde wetenschapper is en David, een jongen van Surinaamse afkomst, die als enige altijd in Zutphen is blijven wonen en een reisbureau heeft. Voor de vier mannen zijn de jaren van hun oude vriendschap een periode waaraan ze met weemoed terugdenken. Vooral aan het meisje Laura, dat ze in 1981 leerden kennen. Een van de vrienden is er niet meer: Peter Seegers, een jongen die in Zuthpen arriveerde toen zijn vader er afmeerde met zijn drijvende bordeel. Peter schreef prachtige gedichten. De vijf jongens waren allemaal verliefd op Laura.

In de zomer van 1982 maakten de jongens en Laura een reis naar de Provence om er te fietsen. Het lukte Bart, Joost en Peter om de Mont Ventoux te beklimmen. Peter kwam als laatste boven, maar had onderweg al fietsend wel een gedicht gemaakt. Tijdens de afdaling ging er iets gruwelijk mis en Peter verongelukte. In de shocktoestand waarin iedereen direct na het ongeluk verkeerde merkten de jongens pas later dat Laura was verdwenen. Voorgoed.

Nu, jaren later en net wanneer de jongens weer met elkaar in contact zijn gekomen ontvangt Bart een bericht van Laura. Ze blijkt in Italië te wonen en wil haar vrienden graag weer eens zien. Ze moet binnenkort in Avignon zijn voor haar werk en stelt voor elkaar te ontmoeten op de plek waar ze elkaar het laatst zagen: bij de Mont Ventoux. De mannen zijn alle vier razend nieuwsgierig naar hun oude liefde, laden hun fietsen in de auto en reizen af. Voor een weerzien met Laura én met de berg.

Ventoux is geen wielerroman, het is misschien goed om dat als eerste te melden. Wagendorp gebruikt het wielerdecor voornamelijk als metafoor. De berg is een plek waar het leven van de hoofdpersonen ingrijpend veranderde. Het beklimmen van de berg  is een doel dat je uitsluitend met enorme inspanning en volharding kunt bereiken. In de dertig jaar sinds 1982 heeft het leven Bart, Joost, André en David gepokt en gemazeld, ouder en misschien wijzer gemaakt. Ze hebben als het ware ieder hun berg beklommen, met wisselend succes. Het weerzien met Laura betekent voor ieder van hen dan ook een bezinning op vriendschap, het weerzien met de berg een vorm van bezinning op hun ambities, op hun leven.

Als roman is Ventoux voor mij grotendeels geslaagd. Wagendorp schrijft vlot, direct en heel beeldend, dat is waarschijnlijk de inbreng van de bekwame journalist. Mooie overpeinzingen en terzijdes, vaak gedaan gedurende de vele uren in zadel, voegen relativering toe. De setting - de berg, de fiets, de dichtkunst, Petrarca, Laura - is gedurfd maar werkt wel. De onthullingen over vroeger zorgen voor een spannende plot. Het is daarom jammer dat uitsluitend Bart als verteller gedurende het verloop van het verhaal meer diepgang krijgt, terwijl de overige personen toch wat vlak blijven.

Ik las de luisterboekversie, voorgelezen door Gijs Scholten van Aschat. Vanzelfsprekend deed ik dat op de fiets.  

zaterdag 12 juli 2014

Dickens in Nieuw-Zeeland

Toen Eleanor Catton vorig jaar de prestigieuze Man Booker Prize won met haar roman The Luminaries was dat opmerkelijk nieuws, want met haar 27 jaar was zij de jongste winnaar ooit. De roman, met zijn omvang van 832 bladzijden tevens de dikste winnaar ooit, was bovendien pas haar tweede boek. Er was sprake van een sterke shortlist, andere auteurs stonden bij de bookmakers hoger genoteerd dan Catton. Het juryrapport vermeldt dat The Luminaries op het eerste oog een van die 'big baggy monster novels' van Henry James lijkt te zijn maar dat bij lezing 'de onderliggende structuur, met de verfijnde complexiteit en schoonheid van een planetenstelsel, een strakke ordening aanbrengt'. Een roman dus met de breedsprakigheid van een negentiende-eeuwse roman, in toom gehouden door een hoogst ongewone structuur. Ik verlies mijzelf af en toe graag in zo'n 'monster' van James, Dickens of Wilkie Collins, dus was benieuwd naar deze pastiche.

Het verhaal speelt in Nieuw-Zeeland, aan de westkust van het Zuidereiland. In januari 1866 arriveert de jonge Schotse jurist Walter Moody per zeilschip in Hokitika, een plaats die pas enkele jaren eerder was gesticht na de vondst van goud in de gelijknamige rivier. Moody is niet helemaal zichzelf, want aan boord van het schip Godspeed heeft hij iets vreemds meegemaakt, zoiets als een spookverschijning. Hij neemt zijn intrek in het Crown Hotel, waar hij later op de avond in de rookkamer een groep van twaalf mannen aantreft die in beraad zijn. Hij wint hun vertrouwen en hoort vervolgens tot zijn verbazing twaalf getuigenissen aan die alle te maken hebben met enkele gebeurtenissen die kort daarvoor in Hokitika hebben plaatsgevonden: de dood van een alcoholist, de verdwijning van een jonge rijke goudzoeker en de zelfmoordpoging van een jonge prostituee. Gedurende de nacht vertelt elk van de twaalf mannen wat hij weet van deze drie zaken, of hoe hij erbij was betrokken. Moody luistert, stelt vragen, vertelt zelf van zijn ervaring aan boord en neemt langzaamaan de rol op zich van de detective die de mogelijke misdrijven moet oplossen.

De mannen vormen een dwarsdoorsnede van de notabelen in een stadje als dit: de bankier, de redacteur van de krant, de hoteleigenaar, de eigenaar van goudclaims, de goudsmid, de koopman, de reder, de apotheker, de gerechtsklerk, de hoedenmaker, de kapelaan en de delver van jade, een Maori. De meesten van hen zijn afkomstig uit Engeland en hebben ervoor gekozen om in deze volstrekte uithoek van het koninkrijk een bestaan op te bouwen.

Walter Moody vormt met een handvol anderen een tweede groepje hoofdrolspelers: de kapitein van het zeilschip Godspeed, zijn echtgenote annex hoerenmadam, de politicus en de directeur van de gevangenis. Daarnaast zijn er nog de vermiste goudzoeker en de prostituee, Emery Staines en Anna Wetherell, de twee meest aandoenlijke personages.

Dit eerste hoofdstuk beslaat maar liefst 360 bladzijden. Of, als je dat zo wilt zien, een cirkel van 360 graden. Dat pretendeert volledigheid, en als lezer heb je aan het einde van dit hoofdstuk ook wel het gevoel een overzicht te hebben van de gebeurtenissen en van de relaties tussen de belangrijkste, overigens heel kleurrijke personages. Maar of dat allemaal klopt?

Na die eerste nacht waarin iedereen min of meer openhartig was worden de meesten toch voorzichtiger uit angst dat hun eigen belang door de ontwikkelingen wordt geschaad. In de volgende hoofdstukken, waarin de verhaallijnen worden uitgediept en er geregeld nieuwe informatie boven water komt die zaken ineens in een ander licht zet, houden de mannen en vrouwen hun kaarten angstvallig voor de borst. Of gaan zelf op onderzoek uit. In het kleine Hokitika kun je gemakkelijk even bij iemand langsgaan en dat is ook precies wat gebeurt.

Catton kan schrijven. Ze houdt de stijl van negentiende-eeuwse roman consequent vast. Of het nu een weergave is van een storm op zee, van een uit de hand lopende séance, van hoog oplopende emoties in de rechtbank of van een melodramatische scène met twee geliefden en een pistool, het is zonder uitzondering uitvoerig én meeslepend. Ze moet een voorliefde hebben voor het tweegesprek, want die zijn een genot om te lezen.

Maar dan die structuur. Die ligt er dik bovenop. Ieder hoofdstuk begint met een astrologische kaart waarin de hoofdpersonen hun plekje krijgen in de stand van de planeten in de maand van het jaar 1866 of 1865 waarin het hoofdstuk speelt. De twaalf mannen zijn ieder onder een teken van de Dierenriem gerangschikt, de leden van het groepje Walter Moody ieder onder een planeet. De eigenschappen van die tekens en planeten beïnvloeden het gedrag van de personen. Functioneel of symbolisch? Catton heeft er veel werk van gemaakt, is er trots op en het schijnt te kloppen. Mij doet dit aspect niet zoveel.

Wat verhaaltechnisch wel werkt is die andere vondst: bijna ieder hoofdstuk is ruwweg de helft korter dan het voorgaande. Zoals ook de maan gedurende een deel van haar cyclus afneemt. De cover van het boek wordt dan ineens begrijpelijk. Besloeg het eerste hoofdstuk 360 bladzijden, het laatste is nauwelijks een halve bladzijde lang. Zeker tegen het einde van de roman betekent dit het heel bondig afknopen van een verhaallijn, het net nog even presenteren van een andere zienswijze met betrekking tot de misdrijven. Of het uiten van een liefdesverklaring. Dat kan in een halve bladzijde.

Wie elkaar op die laatste halve bladzijde de liefde verklaren laat ik even in het midden. Hoewel, een tipje van de sluier kan ik wel oplichten: the luminaries. In dit geval: een planeet en een ster.