dinsdag 31 oktober 2017

Jagtlust

Fritzi ten Harmsen van der Beek is een van Nederlands grootste dichters. Althans, zo werd zij door de kritiek beoordeeld bij het verschijnen van haar debuut in 1965. Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd, evenals de daaropvolgende bundels, gezien als onconventioneel, origineel, lichtvoetig, speels én zeer aansprekend. Vrijwel alle dichters  van naam roemden haar, van Adriaan Roland Holst tot Hugo Claus. Dat zij desondanks niet de algemene bekendheid heeft verworven die bij die status hoort – denk aan een Ida Gerhardt of Vasalis – heeft in sterke mate te maken met haar instelling. Zij maalde niet om roem, en na die eerste golf gedichten publiceerde zij nog maar weinig. Fritzi was een eigenzinnige persoonlijkheid, zij leek los te staan van alles wat te maken had met status en roem, met de maatschappij en met de conventie.

Zo’n twintig jaar geleden trok Fritzi de aandacht van de jonge Annejet van der Zijl. Niet als dichter, maar als de vrouw die vanaf het midden van de jaren vijftig met haar buitenhuis Jagtlust, in Blaricum, een plek creëerde waar schrijvers, dichters en kunstenaars welkom waren. Op een half uurtje rijden van Amsterdam werden ze ieder moment van de dag warm onthaald door de vrouw des huizes, was drank in overvloed aanwezig en was alles toegestaan. Een vrijplaats dus, die een voetnoot zou worden in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en kunst. Over dat huis en de rol die het vervulde voor die naoorlogse generatie gaat Jagtlust.

Fritzi ten Harmsen van der Beek was de dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langeler. Het echtpaar illustreerde kinderboeken en bedacht, schreef en tekende de enorm succesvolle strip Flipje, in opdracht van de jamfabriek De Betuwe in Tiel. Het fortuin dat zij daarmee opbouwden werd na het overlijden van Freddie in 1948 en Eelco in 1953 geërfd door Fritzi en haar broer Hein. In korte tijd wisten broer en zus het leeuwendeel van het vermogen te spenderen aan leuke dingen. Gedwongen het ouderlijk huis te verkopen, kraakte Fritzi in 1954 de dichtbijgelegen buitenplaats Jagtlust voor zichzelf en haar zoon Gilles, de vrucht van haar mislukte huwelijk met een Franse edelman. Jagtlust werd vervolgens in 1955 aangekocht door de gemeente Amsterdam, die er een vakantieverblijf voor haar ambtenaren van wilde maken. Tot dat gerealiseerd zou worden werd Fritzi aangesteld als huisbewaarster. Om haar een inkomen te verschaffen kreeg ze het recht de benedenverdieping onder te verhuren.

De jaren vijftig waren voor de artistieke kringen in Nederland de jaren van de vrijheid. Nadat de schaarste en andere beperkingen die het gevolg waren van de Tweede Wereldoorlog waren weggeëbt, was alles weer mogelijk. Cobra en De Vijftigers zijn enkele van de stromingen die gebruik maakten van dat klimaat waarin grenzen konden worden verlegd. Fritzi, in die jaren midden twintig, vlinderde daar doorheen. Dichtte, tekende en schilderde wat, zonder dat zij daarmee een doel leek na te streven. In 1956 ontmoette zij op het Boekenbal in de Amsterdamse stadsschouwburg de jonge schrijver Remco Campert. Na afloop namen zij samen de bus naar Blaricum en kreeg Jagtlust naast een slotdame ook een heer. Het jaar daarop trouwden zij.

Annejet van der Zijl sprak voor haar boek met meer dan zestig betrokkenen die in 1998 nog in leven waren. Ook citeert zij veelvuldig uit de Jagtlustkoerier, een blaadje dat gedurende 1956 en 1957 met enige regelmaat verscheen en dat door ‘Wouter Kampert’ werd volgeschreven. Lees Remco Campert. Zonder die blaadjes integraal te hebben gelezen – in 2012 stuurde De Bezige Bij ze als nieuwjaarsgeschenk aan haar relaties – lijkt me dit een daad van echte liefde. De teksten gaan over het dagelijkse leven op Jagtlust, over de poezen van Fritzi en haar slotheer, maar in bedekte termen ook over de verschuivingen in de onderlinge relaties. De toon is licht en vol ironie, soms wat prikkelend. Campert ten voeten uit.

De relatie tussen Fritzi en Remco hield geen stand. In 1958 ging hij er vandoor. Naar eigen zeggen omdat hij verlangde naar enige structuur in zijn leven, en ook naar een dag zonder alcohol en onbetaalde rekeningen. Maar voor vele anderen bleef het huis nog jaren een toevluchtsoord. Cees Nooteboom was een regelmatige gast, evenals Bert Schierbeek, Jan Sierhuis, Ed van der Elsken, Gerard Reve, Theo Sontrop (die er ook woonde), Louis van Gasteren, Louis Lehmann, Jan Vrijman en Frits Müller. Alle vrijheden die wij nu koppelen aan de bandeloze jaren zestig – drank, drugs en seks – behoorden op Jagtlust tot de dagelijkse praktijk.

Tegen het eind van de jaren zestig trad een zeker sleetsheid in, de hoofdpersonen raakten vermoeid. In 1971 zegde de gemeente Amsterdam Fritzi’s aanstelling als huismeester op, zij diende het inmiddels behoorlijk uitgewoonde Jagtlust te verlaten. Voor de toch enigszins wereldvreemde dichteres werd door haar vrienden een oplossing gevonden. Met het geld dat een inzameling onder een tiental van hen had opgebracht werd een arbeidershuisje in het Groningse Garnwerd aangekocht en verbouwd. Zij zou daar, ver van het Gooi en Amsterdam, tot haar overlijden in 2009 met veel plezier wonen. Nog steeds wars van publiciteit en van pogingen haar werk opnieuw uit te geven.

Jagtlust is een biografie van een buitenplaats, toegespitst op de jaren 1954 tot 1971. Het is ook een aanzet tot een biografie van de groep schrijvers en kunstenaars die er in die jaren vaak te vinden was. Niet een samenhangende beweging, maar een groep die kwam voor de vrijheid en gastvrijheid die Fritzi hen bood. Of het op Jagtlust daadwerkelijk kwam tot artistieke kruisbestuiving tussen de vaste en incidentele gasten laat Van der Zijl in het midden. Ook komt Fritzi zelf in dit boek als dichter niet echt uit de verf. Maar daarvoor is er nu gelukkig In goed en kwaad, Fritzi’s verzameld werk dat enkele jaren na haar dood, toen zij het zelf niet meer kon verhinderen, is uitgegeven.

Ik las Jagtlust als luisterboek, voorgelezen door Cees van Ede, Hanneke Groenteman en Remco Campert. Deze laatste leest zijn ‘eigen bijdragen’ voor. Heel welsprekend en heel authentiek.

Annejet van der Zijl
Jagtlust
Voorgelezen door Cees van Ede, Hanneke Groenteman en Remco Campert
5 uur en 14 minuten
Meulenhoff / Rubinstein

vrijdag 27 oktober 2017

Oedipus in Istanbul

De meeste romans van Orhan Pamuk hebben één en dezelfde hoofdpersoon: de stad Istanbul. Dat is niet alleen de plek waar hij bij voorkeur zijn romans situeert, het is ook de stad waarvan hij de geschiedenis zelf regelmatig tot onderwerp heeft gemaakt. Dat Istanbul op de grens ligt van oost en west, een mengelmoes is van de traditionele Osmaanse cultuur en de moderne, hedendaagse westerse wereld zal voor Pamuk niet zonder betekenis  zijn geweest. Dat is immers een rode draad in zijn oeuvre. Ook in zijn nieuwste roman, De vrouw met het rode haar, staat dat thema centraal.

Het verhaal begint in 1985. Cem Çelik, een leerling van het lyceum in Istanbul, blijft met zijn moeder alleen achter wanneer zijn vader onverwacht en om onduidelijke redenen verdwijnt. Om wat geld in te brengen neemt hij een zomerbaantje aan als assistent van de puttengraver Mahmut. Het gaat om het slaan van een put op een braakliggend stuk land, even buiten het plaatsje Öngören, niet al te ver van Istanbul. Mahmut is ingehuurd door een zakenman die de grond voor een habbekrats heeft gekocht om er een fabriek te bouwen voor het wassen en verven van stoffen. Maar daarvoor is water nodig en moet er een put komen. Mahmut denkt er tien dagen voor nodig te hebben. Voor de klus zal hij ruim worden beloond, waarvan Cem zal meeprofiteren. Voor deze is het een kwestie van snel wat geld verdienen zodat hij tijd overhoudt om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen van zijn vervolgopleiding.

Mahmut graaft de put met de hand, de traditionele methode. Cem en een andere jongen voeren de opgegraven grond af. Wanneer de put dieper wordt hijsen ze de grond via een windas uit de put. Om te voorkomen dat de wanden van de put instorten metselt Mahmut aan het eind van iedere dag een betonnen wand in het nieuw gegraven deel. Naarmate het werk vordert en het water steeds maar niet verschijnt, verdwijnt Mahmut in de diepte, tot hij voor Cem niet meer is dan een stipje aan het einde van een diepe, donkere koker. Na het vertrek van de andere jongen voelt Cem zich steeds eenzamer, want tussen de rustmomenten die hij en Mahmut samen doorbrengen in de schaduw van wat bomen, de middaghitte trotserend, of de avonden waarop zij elkaar verhalen vertellen onder de sterren, staat hij er voor zijn gevoel alleen voor. Wordt ook het hijsen van de volle emmers met aarde - en in toenemende mate zware rotsblokken - een haast te grote last.

’s Avonds gaan Mahmut en Cem vaak naar het dorpje, theedrinken op een terras en wat rondslenteren. Daar ziet  Cem op een avond in het voorbijgaan een vrouw met rood haar: ‘Maar voordat ze naar binnen ging wierp de Vrouw met het rode haar snel een blik op mij en het oude paard achter me. Ik zag een droeve glimlach om haar mooie, ronde lippen spelen, alsof ze iets vreemd aan mij of het paard had gezien. Ze was lang. Met haar glimlach kreeg haar gezicht ook iets liefs en teders.’ Vanaf dat moment krijgt hij haar niet meer uit zijn gedachten. Zij blijkt te horen bij een theatergroep die in het plaatsje een programma met revolutionair volkstheater speelt. Hij bezoekt de voorstelling: ‘Dat de Vrouw met het rode haar ondertussen overduidelijk naar mij keek en mijn blik probeerde te vangen bracht me buiten zinnen. Mijn verliefdheid en de raki deden me duizelen, en de tekst, de dialogen, de opgevoerde verhalen en scènes gingen dan ook gedeeltelijk langs me heen, maar de beelden die ik zag stonden net als de blikken van de Vrouw met het rode haar voor altijd in mijn geheugen gegrift.’

Met de vrouw beleeft Cem in Öngören iets bijzonders, aan zijn hulp bij het graven van de put komt  een abrupt en ingrijpend einde. Beide gebeurtenissen zullen Cem nog lang blijven achtervolgen en zijn toekomst bepalen, al realiseert hij zich op dat moment nog niet. Ze leiden er toe dat hij voor een andere toekomst kiest dan hij zich had voorgenomen. In plaats van schrijver wordt hij ingenieur en vervolgens in Istanbul een succesvolle en rijke aannemer en projectontwikkelaar.

Pamuk houdt in deze roman een groot verhaal klein. In de levensgeschiedenis van Cem, die we gedurende enkele decennia volgen, spiegelen zich aspecten van de recente geschiedenis van Turkije. Het slaan van een waterput op de traditionele manier, midden jaren tachtig, lijkt voor ons in het westen een anachronisme maar was aan de andere kant van de scheidslijn west-oost nog de realiteit. Een beeld dat me is bijgebleven is dat van de wat oudere Cem die telkens als hij op zakenreis is en komt aanvliegen op de luchthaven van Istanbul, probeert vanuit zijn raampje de plek te zien waar hij en Mahmut ooit de waterput sloegen. Dat is onmogelijk, de plek is inmiddels volledig door het uitdijende Istanbul ingenomen. En ook de gedrevenheid waarmee de volwassen Cem en zijn echtgenote, samen eigenaar van een florerend bedrijf, in hun schaarse vrije tijd antieke literaire manuscripten over de Turkse geschiedenis bestuderen, op zoek naar hun wortels, zegt iets over de moderne, verwesterde Turk.

Wat deze roman voor mij uittilt boven het gros, en wat het tot grote literatuur – een groot woord, maar toch - maakt zijn twee dingen. Ten eerste de aangename, onnadrukkelijke wijze waarop Pamuk zijn hoofdpersoon tot leven brengt. Cems lotgevallen, de manier waarop hij ze ondergaat en wat ze met hem doen, het is vanzelfsprekend en overtuigend neergeschreven. En dan is er de wijze waarop Pamuk dit gewone, ‘alledaagse’ verhaal inbedt in het klassieke verhaal van Oedipus. Hij laat zijn roman zelfs voorafgaan door enkele citaten daaruit. Beide geschiedenissen zijn subtiel met elkaar verweven, wat het verhaal van Cem een extra lading geeft en voor mij het leesplezier verhoogde. Want hoe zou Pamuk dat gaan afwikkelen? En ja hoor, dat doet hij zoals een groot schrijver betaamt. Maar lees dat zelf maar.

Orhan Pamuk
De vrouw met het rode haar
Vertaald door Hanneke van der Heijden
288 blz
De Bezige Bij

zondag 22 oktober 2017

De plek waar je woont

Is de omgeving waar je woont van invloed op je geluksgevoel? Ja, ik ben ervan overtuigd dat dat het geval is. Het gaat er dan niet zozeer om wáár je woont, maar of die plek ook de plek is waar je wílt wonen. Als dat laatste het geval is, draagt dat zonder meer bij aan je geluksgevoel. Bewijzen kan ik deze stelling alleen aan mezelf. Ik heb weinig met steden, vooral niet met grote steden. Zo ben ik in Amsterdam vooral bekend met de route tussen het Centraal Station en het Museumplein. Op die route liggen vier mooie boekhandels, aan het eind ervan bevinden zich mooie musea. Naar meer van Amsterdam taal ik niet. Ik zou er niet kunnen wonen, hoe mooi het ook schijnt te zijn en hoeveel je er ook kan doen. Na een dag grote stad snak ik naar rust, ruimte, schone lucht en stilte. In het dorp waar ik woon zijn die ingrediënten allemaal aanwezig. En als ik aan het einde van de straat de polder in loop heb ik uitzicht op weilanden, koeien en kerktorens. En voel ik me gelukkig.

De bovenstaande vraag vormt de kern van de roman De acht bergen van de Italiaanse auteur Paolo Cognetti. De elfjarige Pietro wordt van jongs af aan door zijn ouders meegenomen op vakantie naar de Val d’Aosta, een berggebied dat ten zuidwesten van hun woonplaats Milaan oprijst. Zijn ouders hebben elkaar ooit leren kennen in de bergen, het is een omgeving waar zij zich thuis voelen. Dat ze in het drukke Milaan wonen is alleen vanwege de baan van Pietro’s vader, die chemicus is bij een groot bedrijf. In de stad voelen ze zich ontheemd, wat ze zich ieder jaar in de bergen weer realiseren. Vanaf de zomer van 1984 huren ze er dan ook voor een aantal maanden achtereen een wat vervallen huis in een afgelegen, deels onbewoond dorpje. Pietro brengt daar iedere zomer door met zijn moeder, zijn vader onderneemt in de weekends de tocht naar boven.

Pietro raakt die eerste zomer bevriend met Bruno, een dorpsjongen die even oud is. Bruno hoedt de lokale koeien, een kudde van zeven dieren. Hij gaat niet naar school. Tussen de jongens ontstaat een bijzondere band, ofschoon ze uit volstrekt verschillende werelden komen. Ze gaan beiden volkomen op in de natuur, die bestaat uit bergen, bossen, riviertjes en andere zaken die voor jongens van elf één groot avontuur zijn.

Als hij veertien is, neemt de vader van Pietro hem voor het eerst mee op zijn bergwandelingen. Het zijn meestal lange dagmarsen, over gletschers, naar toppen en over steile bergruggen. Voor Pietro is dat een nieuwe wereld, het is ook dan dat hij zich voor het eerst ten volle realiseert hoe ver de bergen afstaan van zijn dagelijkse leven in Milaan. Hoe hij daardoor in twee verschillende werelden leeft. De rust en de ontzagwekkende ruimte van het berglandschap zijn voor Bruno juist een vanzelfsprekendheid, hij is niets anders gewend en wil ook eigenlijk niet anders. De pogingen van Pietro’s moeder om hem een fatsoenlijke schoolopleiding te geven en zo zijn kansen op een maatschappelijke positie te vergroten stranden op dat besef.

In daaropvolgende zomers wordt de band tussen de jongens hechter, maar ook realiseren ze zich steeds meer dat ieder van hen een andere toekomst zal hebben. Pietro zal zijn opleiding voortzetten, misschien gaan studeren en vervolgens een carrière hebben, terwijl Bruno in het stille dorp zal blijven en daar een bestaan voor zichzelf zal moeten opbouwen. Wat ze zich op die leeftijd natuurlijk nog niet realiseren is of ze gelukkig zullen worden van die voor hen uitgestippelde toekomst. Anders geformuleerd: of die toekomst wel de juiste is, of die zal passen bij hun karakters. Dat thema werkt Cognetti heel mooi en subtiel uit.

De roman is knap opgezet. De manier waarop beide jongens hun leefomgeving ervaren legt de basis voor hoe zij die later, als mannen, ondergaan. Zij komen dan in Val d’Aosta weer samen voor een project dat voor hen beiden een verrassing is en hen doet nadenken over hun leven. Cognetti weet die psychologische ontwikkeling overtuigend neer te zetten. Ook in stilistisch opzicht toont hij zich een rasverteller. De plotwendingen in de afsluitende hoofdstukken zijn niet alleen onverwacht en creatief, maar bij nader inzien onontkoombaar. Het is altijd fijn om een boek dicht te slaan met het gevoel ‘het moest zo zijn’.

Paolo Cognetti
De acht bergen
Vertaald uit het Italiaans door Yond Boeke en Patty Krone
240 blz
De Bezige Bij

donderdag 19 oktober 2017

Goethe verklaard voor het volk

Eva Rovers bedacht voor de hoofdstukken in haar biografie Boud. Het verzameld leven van Boudewijn Büch mooie, passende titels. Die van het laatste hoofdstuk is mijn favoriet: Goethe voor de meute. Compact en kernachtig zegt die titel alles over Büchs gave om een onderwerp dat de geur heeft moeilijk of hoogstaand te zijn, zelfs elitair, zo te verpakken dat massa’s lezers de schrijver ontdekken en zijn werk gaan lezen. Bij Goethe ging het om een veertiendelige (!) televisieserie waarin Büch de kijker in 1999 meenam op een reis door Europa, door de geschiedenis, literatuur en kunst van Goethe's wereld. Mooi is ook de tekst waarmee Büch de reeks opende: ‘Goethe achterna is echt een avontuur, […] want geloof mij maar: Goethe is niet alleen maar een oude saaie Duitse lul, dat is een jongen waar je spelletjes mee kan spelen.’ Enthousiasmeren, heet dat. Büch was er een kei in.

De serie over Goethe was een van de laatste in de reeks De wereld van Boudewijn Buch, waarvan tussen 1988 en 2001 maar liefst 176 afleveringen werden uitgezonden. Het stramien van een aflevering was steeds gelijk: Büch bezocht een plek ergens ter wereld die hem om de een of andere reden fascineerde, of waar een van zijn ‘helden’ verbleef, en ter plekke vertelde hij voor de camera over die plek of interviewde de persoon in kwestie. Het was een eenvoudig concept, dat gemaakt werd door een kleine filmploeg. Büch zelf was de presentator, bracht de onderwerpen aan en leverde de inhoud. Het ging vaak over eilanden, popmusici of bijzondere bibliotheken en boeken. Die kleinschaligheid was een van de charmes van het programma, je keek naar de wereld van één man, niet naar een script dat zorgvuldig door een redactie was samengesteld. Het programma was een kijkcijferkanon, zeker in de eerste jaren.

Beroemd worden was voor de jonge Boudewijn Büch heel belangrijk, om niet te zeggen een zaak van leven of dood. Maar het zat hem niet mee. Het huwelijk van zijn ouders was slecht, waardoor hij een onrustige jeugd had. Op de middelbare school in Wassenaar mislukte hij, na hoger grijpen lukte het hem uiteindelijk met mooie cijfers de ulo af te maken. Daarna probeerde hij via een avondstudie Nederlands een MO-akte te halen, waarmee hij aan de universiteit zou worden toegelaten. De literaire kant van de studie boeide hem, daarvoor haalde hij hoge cijfers, maar de taaltechnische vakken bleken een obstakel. Een universitaire studie bleef dus buiten bereik. Niemand kwam dat echter te weten, ook zijn beste vrienden niet.

Gedurende de vroege jaren zeventig zat er weinig richting in Boudewijns leven. Hij woonde in Leiden op een studentenkamer, maar zijn studie MO vlotte niet erg. Daarnaast had hij verschillende baantjes, waaronder bordenwasser in de keuken bij V&D en later verkoper op de boekenafdeling. Ook had hij vriendinnen, maar die relaties liepen vroeger of later stuk. Vrienden merkten aan hem dat hij het leven soms maar een verdrietige zaak vond en tekenen van depressiviteit vertoonde. Zijn credo was dat ‘het beste middel daartegen een boekje kopen is’, en dus stapte hij regelmatig bij de boekhandels Kooijker en Ginsberg binnen om zijn ‘antidepressiva’ aan te schaffen. Vaak op de pof, waardoor hij stevig in de schulden raakte.  Hij wist wel een uitkering van de Leidse Sociale Dienst te regelen, omdat hij door het werk in de spoelkeuken en de domme collega’s met wie hij moest samenwerken depressief was geworden.

Dit waren ook de jaren dat hij verwoed begon te dichten. In zijn gedichten uit die tijd is een intense preoccupatie met kleine jongetjes te bespeuren. Hij had er geen moeite mee desgevraagd die voorkeur voor pedofilie te bevestigen. Eva Rovers ziet die houding als iets dat in het verlengde lag van zijn reeds eerder gekozen imago van homofiel. Een gekozen imago, inderdaad, zij betwijfelt of hij beide daadwerkelijk was. Büch plaatste zichzelf graag een beetje buiten de maatschappij, als een hedendaags romantisch dichter die leefde naar zijn eigen maatstaven. Poseren, heet dat. Sinds zijn tienerjaren dweepte hij al met de grote voorbeelden Charles Baudelaire en Oscar Wilde. Dichters die tijdens hun leven een uitgesproken beeld van zichzelf neerzetten, een imago  dat na hun dood nog is gegroeid.  Helaas lukte het Büch in tegenstelling tot zijn voorbeelden niet om blijvende indruk te maken met zijn poëzie, evenmin als dat later zou lukken met de meeste van zijn romans en overig proza.

Gaandeweg ging Büchs fantasieleven zijn werkelijke leven overvleugelen. Hij had zijn MO-akte niet gehaald, maar zijn vrienden hoorden van hem dat hij inmiddels Nederlands, Duits en/of filosofie studeerde en bezig was aan een proefschrift met als onderwerp ‘het druggebruik en zijn invloed op de Europese letterkunde, voor zover ik de talen beheers, van 1800-1940’. Hij zou zich hebben gespecialiseerd in de psychofarmacohistorie, de geschiedenis van middelen die het centrale zenuwstelsel beïnvloede. Drug, dus. Een niet-bestaande wetenschap. Aan de universiteit van Utrecht zou een speciaal instituut worden opgericht, waaraan hij leiding zou gaan geven. Niets van dit alles was waar. Maar hij hield vol dat het zo was.

Er is geopperd dat Büch leed aan Pseudologia fantastica, je leven anders voorstellen dan het is. Rovers aarzelt om het zo te noemen, omdat dit niet een eenduidig en algemeen aanvaard ziektebeeld is. Zij houdt het op autobiografictie, wat geen ziektebeeld is maar een omschrijving van wat Büch toepaste. De dood van zijn zoontje, die hij beschreef in De kleine blonde dood, is de ultieme vorm daarvan. Rovers beschrijft het proces van deze mystificatie tot in detail. Het is verbijsterende lectuur.

De honderdduizenden fans van De wereld van Boudewijn Büch kon dit niet deren, evenmin als de liefhebbers van het eerdere Büchs Boeken, als ze het al wisten. Zij hielden van de enthousiaste man die meeslepend kon vertellen over belangrijke en minder belangrijke onderwerpen. Of die, enkele jaren later, wekelijks bij Barend & Van Dorp verscheen om te vertellen over een zeldzaam boek of een botje van een Dodo. Een man die na de uitzending terugkeerde naar zijn monumentale woning aan de Amsterdamse Keizersgracht, die hij eigenhandig had omgetoverd tot een boekenpaleis waar Goethe jaloers op zou zijn geweest.

Eva Rovers, die eerder een indrukwekkende biografie schreef over Hélène Kröller-Müller, is de ideale biografe voor dit opmerkelijke verhaal. Ze velt geen oordeel over Büchs machinaties. Ze toont hem in zijn handelen, legt zijn drijfveren en zijn diepste emoties bloot. Het beeld dat ontstaat is dat van een man die door zijn zelf opgetrokken facades steeds eenzamer werd. Ze laat het aan jou als lezer om daar iets van te vinden, over te oordelen desnoods. Maar wil je dat laatste wel? Eigenlijk niet, want de Boudewijn Büch die zij ons presenteert in deze degelijke en zeer leesbare biografie is daar te sympathiek voor. Het hoge aaibaarheidsgehalte dat het fundament vormde van zijn populariteit blijft ook bij nadere beschouwing intact.

Eva Rovers
Boud. Het  verzameld leven van Boudewijn Büch (1948-2002)
576 blz
Prometheus

woensdag 11 oktober 2017

In een houten huis langs een rivier

Adriaan van Dis woont al geruime tijd in de Achterhoek. In een houten huis in het buitengebied, op loopafstand van de IJssel. Die plek is een bewuste keuze. Het is er stil, zeker als hij, soms dagenlang, zelfs zijn eigen stem niet hoort. Wanneer hij de deur uitstapt is hij omringd door natuur, boerderijen en iets verderop het water van de rivier. Hij voelt zich niet eenzaam, want hij vindt zijn gezelschap in andere dingen: ‘Op een koude morgen de eieren uit het hok halen, ze in de zak van m’n ochtendjas laten glijden en hun warmte tegen mijn dij voelen. Ik wordt aangeraakt.’

Een roman-in-verhalen, zo noemt hij In het Buitengebied. Verhalen over de buurjongen Ronnie, die met zijn asociale familie iets verderop aan het pad woont en voor wiens ontwikkeling hij vreest. Over de culturele dames uit de vallei, die de beroemde schrijver willen strikken voor hun culturele evenementjes. Over Victor, de donkere man uit Afrika uit het asielzoekerscentrum aan de andere kant van de weg, die op een dag opeens voor het hek staat en die zich ontpopt tot een alles-kunnende tuin- en klusjesman. Verhalen die los staan van elkaar, die uitsluitend het gebied waarin ze zich afspelen en de verteller met elkaar gemeen hebben.

Autobiografisch zijn die verhalen niet. Tenminste, dat deelt Van Dis aan het slot mee. Ik neem aan dat dit niet voor ieder verhaal in even sterke mate geldt, maar in de kern is het fictie. Dat wordt je als lezer gaandeweg het eerste verhaal langzaamaan wel duidelijk. Daarin beschrijft de verteller hoe hij en zijn Japanse ‘vriendin’ samenwonen. Akiko heet ze. Zij is de ideale vrouw, lief, attent en bezorgd om het welzijn van haar partner. Maar als ze tijdens diens slaap zijn bloeddruk en hartslag opneemt en die aan de huisarts stuurt, gaat het de verteller te ver. Zoals zij ook op andere gebieden nét niet de eindstreep haalt: ‘Ze las het geluk in mijn gezicht, maar mijn zuchten verstond ze niet.’ Of deze: ‘Meer dan honderdduizend boeken gelezen, maar het verschil tussen alleen zijn en eenzaamheid kende ze niet.’ Dit is Van Dis op zijn best: de lezer op het verkeerde been zetten, een geestige situatie creëren om vervolgens, als de lezer de grap doorheeft, commentaar te leveren op zaken als samenwonen, eenzaamheid en communicatie.

Een volstrekt andere geschiedenis is die van Rivka. Op een dag laat zij zich met een taxi afzetten bij het houten huis. Lang geleden hadden Rivka en de nog jonge auteur iets met elkaar. Zij was een vrouw van de wereld, rijk, mondain, en zij liet hem kennismaken met die wereld. Het veranderde zijn leven, maakte van hem de man die hij is. Nu staat ze voor zijn deur, oud en fragiel, met een koffer vol met herinneringen aan hun gezamenlijke verleden. Maar ze is niet gekomen om herinneringen op te halen.

Verhuizen van de grote stad naar de landelijke Achterhoek vergt aanpassing, inburgering zo je wilt. Want het is een andere wereld, een plek waar men met afschuw kijkt naar wat er in de grote wereld gebeurt en fout gaat. Soms komt die grote wereld erg dichtbij, zoals de niet-gewilde windmolens en het asielzoekerscentrum. Daarom ‘schonken de mannen zich nog maar eens in, iedereen is bang zei de uitgever in ruste.’ En de kinderen worden afgeschermd, want ‘de lelijke wereld zal niet in het lespakket van hun alternatieve scholen zitten’. De vrouwen van de culturele club zijn ook duidelijk: ‘Het is een vreselijke tijd, ja, om je tegen te verzetten. Maar dat doen we niet, we trekken ons terug, huiverend in ons witte wereldje.' En de schrijver, hij huivert mee.

De keurig opgevoede verteller is uiterst beleefd en meegaand tegen zijn nieuwe buurtgenoten, soms tegen beter weten in. Op die momenten wordt hij in zijn verhaal ruw onderbroken door ‘binnenstem’, zijn andere ik. Die is minder meegaand, vindt dat je vaker jezelf moet blijven, minder toegeeflijk moet zijn. Een mooie vondst, geeft een extra dimensie.

Ik las het boek als luisterboek, voorgelezen door Van Dis zelf. Dat heeft voor mij een meerwaarde, omdat het de leeservaring persoonlijker maakt én omdat  Van Dis een begenadigd voorlezer is. Hij brengt het boek op de manier zoals hij vindt dat zijn tekst moet klinken en wat zijn tekst moet overbrengen. Dat werkt uitstekend bij het verhaal over de chique dames met hun culturele aspiraties waar hij eigenlijk niets van moet hebben, maar tegen wie hij geen nee kan zeggen want ze hebben zijn boeken gelezen: hij is bekakt en heerlijk vilein. Maar ook weet hij zijn mededogen met de buurjongen Ronnie, de asielzoeker Victor en zijn liefde voor het kleinschalige van zijn leven in afzondering subtiel te laten doorklinken.

Adriaan van Dis
In het Buitengebied
Voorgelezen door de auteur, 2 uur 34 minuten
Atlas Contact / Rubinstein

zondag 8 oktober 2017

Ilja Leonard Pfeijffer, briefschrijver te Genua

In een van de eerste brieven die Ilja Leonard Pfeijffer schrijft vanuit Genua, aan zijn voormalige geliefde Gelya Bogatishcheva, haalt hij herinneringen op aan de zojuist overleden Gerrit Komrij. Onder andere over een literaire tournee door Vlaanderen, waar zij samen met enkele andere schrijvers in 2007 aan deelnamen. Tijdens een van de nachtelijke nazitten in een café trok Komrij zich vroeger dan gewoonlijk terug. Hij had die middag een interview gehad met Jeroen Vullings, voor Vrij Nederland, en was daardoor moe. Want, zei hij tegen zijn mededoorzakkers, ‘Als je je ziel blootlegt, is het makkelijk. Maar als je alles moet verzinnen…’ Een schrijver die een imago opbouwt, die liever via zijn schrijfsels gekend wil worden dan als mens. Dat was bij Komrij het geval, maar speelt zeker ook bij Pfeijffer. Deze noemt zich in deze brief dan ook een geestverwant. Het speelde door mijn hoofd tijdens het lezen van Brieven uit Genua, uitgegeven in de reeks privé-domein.

Pfeijffer heeft de brieven gerangschikt op geadresseerde: brieven aan Gelya, aan zijn moeder, aan zijn familie van moederskant, aan officiële instanties en aan ‘mijzelf op jongere leeftijd’. Aan die laatste categorie zie je al dat het begrip ‘brieven’ ruim moet worden opgevat. Het is meer een vorm die Pfeijffer gebruikt, er is geen sprake van ‘echte’ brieven. Maar brieven, in welke vorm dan ook, zijn persoonlijk. Daarin kun je samen met de ontvanger herinneringen ophalen, of gewoon een beetje kletsen, smalltalk en roddels noteren. Het is ook de plek voor persoonlijke ontboezemingen. Bij Pfeijffer gaan die in deze bundel soms heel ver.

Dat Pfeijffer in Genua woont heeft een voorgeschiedenis. In 2008 fietste hij met Gelya van Leiden naar Rome. Die fietstocht is vastgelegd in het uiterst vermakelijke boek De filosofie van de heuvel. Ze keerden niet terug naar Leiden, maar streken neer in Genua. Die stad had hun hart gestolen, daar wilden zij hun leven voortzetten. Gelya woont inmiddels in Berlijn. In de brieven aan haar schetst Pfeijffer het alledaagse leven in Genua, het leven dat zij lange tijd samen leidden.

In de brieven aan zijn moeder kijkt Pfeijffer terug op zijn jeugd in het Zuid-Hollandse Rijswijk. Dat is zoals jeugdherinneringen zijn, meestal niet heel buitengewoon. Wel is het aardig om te leren dat onze privé-domeiner als jongvolwassene een dagboek bijhoudt: ‘Nou ja, ik probeer het allemaal maar z’n beetje samen te vatten wat ik destijds in al mijn gênante eerlijkheid aan mijn dagboeken heb toevertrouwd. We moeten er vooral niet te lang bij stilstaan. Ik zit al twee alinea’s lang te blozen van schaamte.’ En ook deze is aardig: ’Op 1 mei 1984 besloot ik dichter te worden. Ik was toen zestien jaar oud. Ik pakte een velletje gelinieerd en geperforeerd papier, ging aan de eettafel zitten in de achterkamer en schreef mijn eerste gedicht. Het heet ‘Huis’ en bulkte van de adjectieven en de vergeelde woorden. Ik was toen erg onder de indruk van de sprookjes van Louis Couperus, Psyche en vooral Fidessa. Maar ik was tevreden.

Het zijn vooral de brieven aan zichzelf als jongeman die ik interessant vond. Plaats van handeling is Leiden, de stad waar Pfeijffer studeert. Hij omschrijft Leiden als ‘het beschaafde, kleine, oude stadje dat zich tegen de universiteit heeft aangevlijd, waar kennis wordt geschreven in oude lettertekens.’ Die oude lettertekens verwijzen naar de Griekse taal, waardoor Pfeijffer gefascineerd is. Hij studeert af op de antieke dichter Pindarus, waarop hij vervolgens ook promoveert. Het sociale leven in Leiden bestaat uit studievrienden en het café. Bij Burgerzaken in de Breestraat, waar ze La Chouffe tappen, behoort Pfeijffer tot het meubilair. Hij schrijft er, en na iedere geslaagde passage mag hij van zichzelf een flinke slok nemen.

Voor Pfeijffer zijn de studiejaren vormend. Hij wordt volwassen. De studie staat centraal, maar daarnaast ontdekt hij dat er daarbuiten een wereld is die verandert, waarin oude manieren van denken worden vervangen door nieuwe die onbekend voor ons zijn. Hij heeft het over de ongelooflijke vrijheid van deze tijd, die mensen aanzet tot zoeken naar houvast. Die verwarrende context leidt tot de volgende opdracht aan zijn jongere ik: ‘Luister naar me, Ilja. Vanuit jouw toekomst geef ik jou een opdracht. Jouw taak zal zijn om je diepgaand voor deze ontwikkelingen te interesseren. De steeds complexere verhouding tussen feit en fictie, werkelijkheid en fantasie, realiteit en beeldvorming en de daardoor steeds problematischere notie van authenticiteit zijn de grote thema’s van jouw tijd. Dat zullen ook jouw thema’s moeten zijn. Die moet je onderzoeken. En onderzoek ze niet in de laatste plaats bij jezelf.’ Gemeend, neem ik aan, en ook kenmerkend voor het oeuvre dat inmiddels is ontstaan, maar tevens ietwat hoogdravend.

Dat ontboezemingen bij Pfeijffer soms heel ver gaan, zoals hierboven al aangestipt,  bewijst de lange brief aan zichzelf over zijn amoureuze ervaringen tijdens zijn eerste jaren als schrijver. In 25 bladzijden somt hij, als was het een checklist, en met toelichting, zijn liefjes op. Van de one-night-stands die enige indruk hebben achtergelaten tot de meer serieuze affaires. Uitermate geestig, maar ik vraag me af of de bij naam genoemde dames het zoveel jaar later als een eer beschouwen.

De zelfgekozen afzondering in Genua om zich volledig te kunnen wijden aan het schrijven, het bandeloze drinken, het carpe diem: hoe lang hou je dat vol? In de laatste brieven is sprake van een nieuwe vriendin. En bovendien van een dokter die Pfeijffer adviseert minder te drinken. Gaan we een nieuw tijdperk in?

De brieven zijn gedateerd tussen 27 april 2012 en 2 november 2015. In die periode voltooit  Pfeijffer zijn prijswinnende roman La Superba, die eveneens in Genua is gesitueerd. Je zou de tegenstelling tussen beide boeken kunnen vatten in de woorden literatuur en boekstaven. De roman en het brievenboek zijn onvergelijkbare grootheden. De eerste prikkelde mijn verbeelding, de tweede beantwoordde mijn nieuwsgierigheid. Als volger van Pfeijffer is dit  brievenboek voor mij een welkome aanvulling op mijn beeld van hem. Voor wie nog niets van hem gelezen heeft is dit misschien niet de ideale start. Die raad ik La Superba aan. Of, misschien nog beter, De filosofie van de heuvel. Het aardigste fietsboek aller tijden. Dan heb je toch een mooie trilogie in het vooruitzicht.

Ilja Leonard Pfeijffer
Brieven uit Genua
752 blz
De Arbeiderspers