zondag 30 augustus 2020

Admiraal Zilvervloot

Kun je de beroemdste zeeheld van Nederland zijn op basis van maar één heldendaad? Ja, dat kan. En de man die die stelling bewijst heet Piet Hein. Dat hij aan het begin van de 17e-eeuw de Spaanse zilvervloot binnenhaalde leer je als kind op school. En van het lied dat de dichter Jan Pieter Heye in 1844 publiceerde kennen velen het refrein: ‘Piet Hein zijn naam is klein. / zijn daden bennen groot: / Hij heeft gewonnen de zilveren vloot.’ Maar daar blijft het bij, meer dan dit is voor de meesten van ons geen parate kennis. In 2003 verscheen van de hand van Ronald Prud’homme van Reine een gedegen biografie van Piet Hein, met de enigszins voor de hand liggende titel ‘Admiraal Zilvervloot’. Daarin vindt je uitvoerige informatie over de rest van Heins leven, wat in zekere zin één lange aanloop is naar dat éne moment dat hem beroemd zou maken, in 1628, voor de kust van Cuba.

Piet Hein werd geboren in Delfshaven, in 1577. Zijn vader, Pieter Corneliszoon Heyn, staat in de gemeentelijke archieven te boek als ‘schipper ter koopvaardij’. De logboeken van de rederij maken melding van vaarten naar Noorwegen, Danzig, Bordeaux en Lissabon met als lading tarwe, zout, wijn en rogge. Hij verdiende daar goed geld mee, getuige zijn belastingaanslagen. Zijn zoon Piet, de oudste van vier zonen, zal op die vaarten het vak van zijn vader hebben geleerd. Tijdens een van die tochten, richting Portugal en Spanje, werden hij en zijn vader door de Spanjaarden gevangengenomen. Dat moet kort na november 1598 zijn geweest, toen de Spaanse koning Philips III alle handelsbetrekkingen met de Republiek in Spaanse en Portugese havens verbood. Honderden Hollandse zeelieden werden daar de dupe van. Vader en zoon Hein brachten een deel van hun gevangenschap door in de buurt van Cadiz, later werd Piet als roeier op Spaanse galeien geplaats. Hij zal toen 23 jaar zijn geweest, en hij was galeislaaf op de vloot van Hollands’ aartsvijand. Geen goed begin van een maritieme loopbaan, zou je zeggen. Wel goed voor de conditie.

Die gevangenschap heeft vermoedelijk zo’n vijf jaar geduurd, want in 1603 of ’04 komen we Hein weer tegen als koopvaardijschipper, ditmaal op tochten naar Venezuela om zout te halen. En opnieuw namen Spaanse troepen hem gevangen, nu bij Havana, Cuba. Jarenlang was hij tewerkgesteld op Spaanse schepen, tot een Amsterdamse schipper hem lokaliseerde en mee wist te krijgen naar Amsterdam. Die vier Cubaanse jaren, waarin hij een grondige  kennis opdeed van het gebied en zijn Spaans perfectioneerde, zouden later een goede investering blijken. 

In 1607 trad Hein in dienst bij de kort daarvoor opgerichte VOC. Zijn eerste aanstelling was op een vierjarige expeditie naar de Molukken en Banda, om daar het monopolie op de handel in specerijen af te dwingen. Het avontuurlijke van de militaire zeevaart beviel hem wel. Daarom koos hij daar in 1623, na opnieuw een periode als koopman en zelfs als schepen in het stadsbestuur van Rotterdam, definitief voor. De in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie zocht toen ervaren zeelieden voor de kolonisatie in Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied, ten behoeve van de daaruit volgende koophandel én voor de kaapvaart  tegen Spaanse en Portugese schepen. Piet Hein was hun man. 

De logboeken die Hein op zijn reizen voor de WIC bijhield lezen als spannende jongensboeken. Van 1623 tot 1626 was hij op een missie naar Brazilië en Angola, met als doel het Braziliaanse São Salvador te veroveren op de Portugezen – wat niet lukte -, de vijandelijke handel te verstoren en ook zelf te handelen, bijvoorbeeld in suiker. Meerdere malen stak hij daarvoor tijdens deze expeditie de Atlantische Oceaan over. De vloot waarover hij vice-admiraal was bestond uit 26 schepen, met een totale bemanning van 3.300 koppen en een vuurkracht van 450 kanonnen. Imposant. 

Op 9 september 1626, kruisend door het Caraïbisch gebied, verschenen er aan de horizon ineens Spaanse zeilen. Véél Spaanse zeilen. Dit was de jaarlijkse gezamenlijke vloot die het zilver van Mexico en Zuid-Amerika naar Spanje vervoerde! Een buitenkans, maar Hein moest in overleg met zijn krijgsraad van kapiteins besluiten dat een aanval op de zeer stevig bewapende vloot een te groot risico zou zijn. Na zich enkele jaren lang al vechtend een weg te hebben gebaand door vijandelijk gebied was het elan er bij zijn bemanningen wel af, en waren veel van zijn schepen hard toe aan reparaties. Met bloedend hart liet hij de rijke vloot passeren. In een brief aan het bestuur van de WIC, de Heren Negentien, schrijft hij: ‘Het doet mij wee daer op duinckend [over denkend] soo schoone occasy voorbij hebbe moeten gaen door het manckement van assestentie’. Een ding wist hij zeker: dit zou hem geen tweede keer overkomen. 

Ook de Heren Negentien beseften het belang van het binnenhalen van de Spaanse zilvergaljoenen. De vloot waarmee Piet Hein in mei 1628 uitvoer was dan ook groter en sterker dan zijn vorige. Zijn prestige was na de eerdere expedities ijzersterk, hij was ditmaal zowel admiraal (het maritieme gedeelte) als kapitein-generaal (het militaire aspect). Maandenlang kruisten ze door de Caraïbische wateren, op zoek naar de zilvervloot, terwijl ze zelf uit zicht probeerden te blijven van de wachtposten op de talrijke eilanden. Lastig, met meer dan dertig schepen. Eind augustus ging het er om spannen. Om nog veilig vóór het storm- en orkaanseizoen naar Europa te kunnen zeilen zouden ze eigenlijk huiswaarts moeten keren. Daartoe kon Hein niet besluiten. Dat zou een enorme afgang zijn. Maar ze hadden geluk. Op 9 september 1628 onderschepten ze, vlak voor de baai van Matanzas aan de noordkust van Cuba, de volledige zilvervloot met zo weinig geweld dat het bijna een anti-climax was. Je kan ook zeggen dat ze de noodzakelijke acties zo goed hadden voorbereid en geoefend dat de Spaanse kapiteins er geen been in zagen zich te verzetten. Een staaltje van superieur zeemanschap.

De buit was kolossaal, maar de terugreis over de oceaan zoals gevreesd zeer woelig. In januari 1629 waren ze thuis. Hein was op slag een held, maakte een zegetocht langs de Hollandse steden. De opbrengst bedroeg ruim 11 miljoen gulden, een in die tijd fenomenaal bedrag. Dat werd verdeeld onder alle belanghebbenden, de WIC voorop. Hein ontving 6.000 gulden als premie, bovenop zijn traktement. Frederik Hendrik had als opperbevelhebber van leger en vloot recht op 10 procent van de nettowinst van kaapvaarten, in dit geval zo’n 700.000 gulden. In de jaren erna zou Constantijn Huygens, vanaf 1632 behalve secretaris van de prins ook diens Rekenmeester, bij grote uitgaven voor het hof vaak noteren 'Te betaelen uytte penningen vande zeeprinsen'. 

Piet Hein verrichtte iets wat niemand voor hem was gelukt, Ook niemand na hem trouwens, want ondanks enkele nieuwe pogingen van de WIC – dit smaakte immers naar meer – slaagden ze er niet in. En wanneer je iets geweldigs doet wat niemand je nadoet, ja dan wordt je al snel een held. Hein kon echter maar kort genieten van zijn roem. Velen hadden verwacht dat hij door de WIC zou worden belast met een nieuwe kaapvaart op een zilvervloot, maar hij koos onverwachts een ander pad en aanvaardde de benoeming tot luitenant-admiraal in dienst van Frederik Hendrik. Bevelhebber van de oorlogsvloot van de Republiek. Frederik Hendrik had de vechtjas gevonden die hij zocht. De betrekkingen tussen de prins en Hein waren warm, ze waren na Heins terugkeer goede vrienden geworden. Een Spaanse spion berichtte indertijd aan zijn chefs dat hij de prins het Stadhouderlijk Kwartier zag verlaten met zijn arm geleund op de schouder van Piet Hein, ‘hem daerbij veel geheime dingen in het oor fluisterend.’

Op 29 mei 1629 voer Hein uit in zijn nieuwe functie, op het admiraalschip de Groene Draeck, aan het hoofd van een flinke vloot. Zijn opdracht was de Duinkerker en Oostender kapers in het Kanaal te neutraliseren. Op 18 juni werd hij, tijdens een hevig gevecht met Oostender kapers en staand op het achterdek van zijn schip, in de schouder getroffen door een vijandelijke kogel van acht pond. Hij was op slag dood.

Deze biografie dateert alweer van 2003 en is daarom alleen nog tweedehands aan te schaffen. Prud’homme schrijft uitermate leesbaar, citeert graag uit contemporaine bronnen en is een liefhebber van het zeegevecht, dat hij dan ook gloedvol beschrijft. Een toegift die ik met plezier las is een beknopte beschrijving van de inventaris van de zilvervloot, opgemaakt toen die voor de kust van Cuba was overgeladen in de Hollandse schepen. Pas dan gaat de zilvervloot voor je leven.

Ronald Prud’homme van Reine / Admiraal zilvervloot. Biografie van Piet Hein / 258 blz / Uitgeverij De Arbeiderspers, 2003

woensdag 26 augustus 2020

Ik overleefde Charlie Hebdo

Op woensdag 7 januari 2015 dringen de twee broers Saïd en Chérif Kouachi het Parijse kantoorgebouw binnen waarin het satirische weekblad Charlie Hebdo is gevestigd. Dat is tegen het eind van de ochtend, precies op het tijdstip dat de bijna voltallige redactieraad bijeen is voor haar wekelijkse brainstorm. Op weg naar binnen schieten de broers twee medewerkers bij de receptie neer, waarvan er een dodelijk wordt geraakt. In de vergaderruimte schieten ze heel beheerst, een voor een, steeds na het uitroepen van de leus ‘Allahoe akbar’, de daar aanwezigen dood. Daarbij sterven acht redacteuren, een beveiliger en een bezoeker. Ook Philippe Lançon wordt geraakt, de onderste helft van zijn gezicht krijgt een voltreffer. Hij houdt zich dood, hopend daardoor het genadeschot mis te lopen. Dat lukt, en op die wonderbaarlijke wijze weet hij de aanslag te overleven. Hij is gedurende de hele aanslag bij bewustzijn, voelt hoe zijn collega’s die niet direct zijn doodgeschoten langzaam doodbloeden en ziet vlak voor zijn ogen de hersens van een dierbare vriend langzaam uit diens kapotgeschoten schedel lekken.

Lançon heeft in Charlie Hebdo een wekelijkse column, daarnaast schrijft hij literaire kritieken voor de krant Libération. Op de ochtend van de aanslag is hij met zijn gedachten bij de die dag verschenen roman Onderworpen van Michel Houellebecq, waarin Frankrijks worsteling met de islam centraal staat. Zijn recensie van dat boek is het weekeinde vóór de aanslag geplaatst door Libération en hij moet nog een groot redactioneel stuk erover leveren. Achteraf gezien een wat griezelige samenloop van omstandigheden.

Lançons verwondingen zijn zwaar. Zijn kaak is weggeschoten, hij mist zijn gezicht vanaf zijn bovenlip. Maar doordat de hulpverlening direct na de aanslag op gang komt is zijn situatie niet levensbedreigend. Door middel van enkele operaties direct na de aanslag wordt zijn toestand gestabiliseerd, waarna een plan kan worden opgesteld voor de reconstructie van zijn gezicht. Een traject dat tientallen ingrepen zou vergen en het incasseringsvermogen van Lançon danig op de proef zou stellen. Over dat traject schreef hij dit boek.

Het oplappen van zijn gezicht beleeft hij vooral een als medische kwestie. Uit zijn kuitbeen wordt een bot gezaagd dat als zijn nieuwe kaak gaat dienen, bestaande huid in zijn gezicht wordt opgerekt om dat te kunnen bedekken, evenals dat wordt gedaan met huid die van zijn dijbeen is geschraapt. Die nieuwe kaak noemen zijn artsen ‘de flard’. Dat kost tijd, is hinderlijk en pijnlijk en kampt met tegenslagen. Maar voor dat traject zijn de artsen verantwoordelijk, in eerste instantie de vrouwelijke chirurg met wie hij na verloop van tijd een persoonlijke band krijgt.

Het mentale traject is ingewikkelder, en dat moet hij grotendeels zelf volbrengen. Door wat er heeft plaatsgevonden voelt dat aan als het afscheid nemen van zijn oude leven en het  opstarten van een nieuw bestaan. Al binnen enkele weken plaatst hij weer artikelen in beide tijdschriften, met ditmaal zijn situatie als onderwerp. Maar dat heeft vooral de functie van een uitlaatklep. Hij neemt veel tijd voor zichzelf, herleest favoriete schrijvers – De toverberg van Thomas Mann, A la recherche du temps perdu van Proust, Flaubert, Baudelaire - en laat de gebeurtenissen bezinken. Het team politieagenten dat 24/7 voor zijn veiligheid is aangesteld en hem bij al zijn bewegingen - binnen en later ook bij uitstapjes naar familie en musea - vergezelt is een voortdurende herinnering aan zijn bijzondere situatie.

De flard is een persoonlijk, soms emotioneel maar meestentijds helder en analytisch verslag van een journalist die een van de meest bloedige terroristische aanslagen overleefde. De eerste honderd bladzijden, waarin Lançon verslag doet van de aanslag zoals hij die beleefde, zijn ijzingwekkend. Zijn relaas over het fysieke en mentale hersteltraject maken inzichtelijk hoe complex iemands wereld kan worden. De laatste aantekening betreft de avond van 13 november 2015, de avond van de aanslag op het theater Bataclan.  Het kon dus nog veel erger.

Philippe Lançon / De Flard / Vertaald uit het Frans door Ghislaine van Drunen, Annelies Kin en Nathalie Thabury / 512 blz / De Geus

vrijdag 21 augustus 2020

Tijdreisjes bij een kopje koffie

Als er één woord is dat van toepassing is op Voordat de koffie koud wordt is het wel ‘ontwapenend’. Dat is de roman namelijk in alle opzichten, zowel qua concept, verhaallijn  als personages. Zelfs de ietwat onbeholpen schrijfstijl – vermoedelijk zo bedoeld, hoop ik - draagt daar aan bij. Het gegeven is heel overzichtelijk. In een kleine koffiebar in het hartje van Tokio kun je, wanneer je een speciaal kopje koffie bestelt, tijdens het opdrinken daarvan een reis in de tijd maken. Een korte, dat wel, je moet terug zijn voordat je koffie koud is geworden. En de persoon die je wilt ontmoeten moet je eerder in hetzelfde cafeetje hebben ontmoet. En zo zijn er nog wat regels die het een ervaring laten zijn waarvan alleen een kleine groep gebruik van kan maken. In zijn debuutroman beperkt Toshikazu Kawaguchi het tot vier van die trips, die alle binnen een jaar plaatsvinden.

Kawaguchi schreef dit verhaal oorspronkelijk als een toneelstuk. Dat zie je nog aan de eenheid van plaats - de locatie is gedurende het hele verhaal het barretje dat in een achterafsteegje in een souterrain zonder daglicht is gevestigd – en aan het beperkte aantal van tien personages. Dat zijn het bedienend personeel en enkele vaste gasten. Uit die cast komen ook de vier tijdreizigers voort. Die strakke inkadering verleent het verhaal een ietwat surreëel karakter. 

En hebben de tijdreizen een functie, is er een moraal? Jazeker, zelfs een hele serieuze. Elk van de vier reizigers onderneemt de trip om iemand te ontmoeten die op dat moment onbereikbaar is – buitenland, overleden, nog niet geboren – en waarmee ze iets wat fout is gegaan of dreigt te gaan in hun onderlinge relatie willen repareren. Dat dit alle vier de reizen lukt, of dat er in ieder geval een inzicht ontstaat over de situatie, dat maakt dit tot een feelgood boek. Daar is niets mis mee. En dat die vier reizigers allen vrouwen zijn, tja … dat rangschikt dit boekje onder de chicklit. Eenmaal per jaar, in mijn vakantie, mag ik zo’n boekje van mezelf wel lezen. 

Toshikazu Kawaguchi / Voordat de koffie koud wordt / Vertaald uit het Japans door Maarten Libregts / 256 blz / Meulenhoff

maandag 17 augustus 2020

Voor altijd Ethiopië

Voor sommigen lijkt hun bestemming al vast te liggen bij de geboorte. Neem Marinus Hilbrink, als nakomertje in een groot gezin geboren in 1939. In Stokkum, een kerkdorpje in het Gelderse Montferland. Landelijk, wat boerderijen, een smid, bakker en café. Als hij twaalf is wordt Marinus naar de school van de Koninklijke Machinefabriek Dupont in Hengelo gestuurd. Zijn vader ziet voor zijn zoon een mooie toekomst weggelegd bij het bedrijf waar hijzelf door de jaren heen is opgeklommen van ‘loopjongen, nageljongen, sjouwer, aanpikkerateur, smelter, vormer en kernmaker tot smeltmeester’. Het is een wereld van ‘vuren, ovens, immens grote mallen, hijskranen, bergen kolen en sissend staal’. Marinus protesteert niet, geniet zelfs van de magische aspecten van het werk, van het creëren van de enorme en tegelijkertijd verfijnde machines. Maar als hij enkele jaren later, hij is dan twintig, hoort dat Dupont gaat meewerken aan de bouw van een suikerfabriek in Abessinië en daarvoor personeel zoekt, het liefst jonge en ongetrouwde mannen, staat hij vooraan in de rij. Een ander leven, hoe zou dat zijn …

Tussen 1952 en 1974 bouwde, exploiteerde en onderhield de Handelsvereniging Amsterdam (HVA) drie suikerfabrieken in Abessinië, het huidige Ethiopië. Dergelijke projecten deed de HVA sinds het begin van de twintigste eeuw wereldwijd, ook in het voormalige Nederlands-Indië. Maar door het wegvallen van die kolonie ging ze op zoek naar nieuwe kansen, en in Ethiopië werd het de suiker. Voor de techniek in dat project tekende de Koninklijke Machinefabriek Stork & Co te Hengelo. Zij leverde ook het personeel.

Marinus wordt geselecteerd omdat hij Frans spreekt, de tweede taal van zijn vriendin. Daarom reist hij ook per schip en trein in zijn eentje naar Ethiopië, als begeleider van de talloze kisten met machineonderdelen, terwijl zijn twintig collega’s als groep met het vliegtuig gaan. Het is hard werken op de bouwplaats, een halve dag rijden van Addis Abbeba. Maar er is ook vrije tijd, kameraadschap, geld – en daarmee een gevoel van luxe en vrijheid. In brieven aan zijn vriendin Mirjam, die Scholten integraal weergeeft, lijkt Marinus het naar zijn zin te hebben. Hij raakt gefascineerd door het land, de cultuur en haar bewoners. En door z’n keizer, Haile Selassie. Wanneer Marinus het aanbod krijgt om bij te tekenen voelt hij daar wel voor. Het alternatief is terug naar het vaak koude en sombere Twente, naar de prikklok. Dat wil hij eigenlijk nooit meer.

Met het relaas van Marinus had Jaap Scholten een pakkende geschiedenis in handen. Al heeft hij die grotendeels zelf bedacht, samengesteld uit zijn onderzoek naar het project en het verblijf van deze jongens in de tropen. Zelfs de brieven van Marinus, die zo overtuigend overkomen, komen uit zijn pen compleet met hier en daar een verschrijving. Ze geeft een gedetailleerd en heel persoonlijk beeld van deze industriële samenwerking in de camouflagekleuren van ontwikkelingssamenwerking.

Het verhaal van Marinus heeft Scholten ingebed in een drieluik. In het eerste deel daarvan gaat Frederik Spengler, telg uit een Twents industriëlengeslacht – ja, de Storkjes – in Ethiopië op zoek naar een man die beweert door Frederiks grootvader bij een inlandse vrouw te zijn verwekt en daarna door hem in de steek te zijn gelaten. Als dat verhaal zou kloppen, levert dat een schandaal op voor de familie. Dus wordt tijdens een familieberaad besloten Frederik op pad te sturen – nadat hij heeft beloofd zijn avonturen niet te verwerken in een roman. In het laatste deel van het drieluik staat de zoektocht van een jeugdvriendin van Frederik, Mila, centraal. Zij zoekt in Ethiopië haar vader, die er toen zij klein was vandoor is gegaan.

De structuur met dit drieluik werkt niet echt. Zeker het eerste deel, dat Scholten gebruikt als aanloop naar het verhaal van Marinus, is wat omslachtig en eindigt met een anticlimax van de eerste orde. Ook was het leggen van de link tussen Frederik Spengler en Scholten zelf – Spengler is zijn alter ego én daarmee hijzelf dus een lid van de familie – eigenlijk niet nodig geweest. Wat voegt dat toe? Het derde deel is soms wat langdradig, maar omdat hierin lijnen samenkomen én omdat het slot van de roman prachtige beelden bevat en haast groots is, was het lezen hiervan geen corvee. Het middelste deel van de roman, het verhaal van Marinus, staat als een huis. Is overtuigend, en draagt daarmee het boek.

Jaap Scholten / Suikerbastaard / 576 blz / AFDH Uitgevers & Uitgeverij Pluim  

vrijdag 14 augustus 2020

Het familiehuis

Introspectie is niet echt in de mode, ook niet in de literatuur. Veel auteurs en uitgevers lijken meer waarde te hechten aan teksten die als basis kunnen dienen voor ferme marketingtaal. Een literaire hype veroorzaken is vanzelfsprekend slechts voorbehouden aan een enkel boek – dat snapt het boekenbedrijf wel – maar wanneer je daarop niet voorsorteert zal het sowieso niet gebeuren. Het is daarom verfrissend om een boek te lezen dat dit alles niet is, en ook niet beoogt. The Dutch House van Ann Patchett is niet anders dan een familiegeschiedenis die in kaart brengt hoe drie generaties van een familie gedurende een halve eeuw met elkaar omgaan, elkaar beminnen en ook vervloeken. Het ankerpunt – als je het zo wil noemen – is een riante villa in een chique buitenwijk van Philadelphia, genaamd The Dutch House, de tijdspanne loopt van de jaren zestig tot kort geleden.   

The Dutch House wordt in 1946 gekocht door Cyril Conroy, een self-made vastgoedinvesteerder. De aankoop is een verrassing voor zijn familie, en een cadeau voor zijn echtgenote. De kinderen, Maeve van elf en Danny van vijf, vinden het reuze spannend om in zo’n groot huis te wonen, maar hun moeder voelt zich er misplaatst. Voor haar versterkt het een proces dat al in gang was gezet en dat zal eindigen met haar vertrek. Hun nieuwe moeder, Andrea, heeft alle trekjes van een boze stiefmoeder en zal voor de kinderen ook de aanleiding zijn om na de vroegtijdige dood van hun vader het huis te verlaten. Zij zoeken en vinden hun eigen weg in het leven. Maeve stopt met haar studie en maakt zich onmisbaar bij een groot bedrijf in conserven. Danny doet een studie medicijnen maar besluit na afloop daarvan dat hij in zijn hart het liefst zou investeren in vastgoed, zoals zijn vader deed.

Het huis blijft al die jaren een belangrijke plek innemen in het leven van Maeve en Danny, ook als zij er niet meer wonen. Hun favoriete plek om onder het genot van een sigaret bij te praten is in hun auto, met zicht op het huis. De familie die het liet bouwen, de Van Hoebeeks, waren afkomstig uit Nederland. Dat gegeven en de inrichting van het huis met familieportretten in de traditionele Hollandse stijl, een haardpartij in Delfts blauw en talloze gebruiksvoorwerpen en een archief die tezamen met het huis zijn verworven verlenen het de naam. Dat museale karakter van de inrichting stond een persoonlijke band met de woning in de weg, zou je denken. Maar voor kinderen die hun ouders moesten missen en daarna door hun stiefmoeder aan de stoep werden gezet bood dat onvergankelijke karakter wellicht juist een houvast.

Zoals gezegd, dit is een boek in grijstonen, een verhaal waarin de nuances in een familierelatie het hart vormen. Ik hou daar wel van, op z’n tijd. Ik las het als luisterboek, voorgelezen door Tom Hanks. Hij bezit de rustige spreektrant die het verhaal vereist, en weet als ervaren auteur bovendien precies de goede toon te raken. Hij ís gewoon Danny, de zoon die het verhaal vertelt.   

Ann Patchett
The Dutch House
Luisterboek, voorgelezen door Tom Hanks
9 uur en 53 minuten
Harper Audio

woensdag 12 augustus 2020

Rondom Murakami

De status van Haruki Murakami is zo langzamerhand die van een cultschrijver. Naast veel lezers in de meer dan veertig talen waarin zijn werk verkrijgbaar is heeft hij ook steeds meer bewonderaars, fans en zelfs aanbidders. Dat was voor The Japan Foundation, een cultureel instituut dat vergelijkbaar is met een organisatie als het Goethe Instituut, de aanleiding om zijn werk eens in het zonnetje te zetten. Met als resultaat A Wild Haruki Chase. Reading Murakami Around the World, een vriendelijk bundeltje waarin tien deskundigen en liefhebbers hun gedachten over het werk van de Grote Schrijver laten gaan. Deels zijn dat teksten die werden uitgesproken op een bijna gelijknamig symposium in Tokyo in 2006, deels zijn ze voor deze twee jaar later verschenen uitgave geschreven. Het vertalen van Murakami stond op het symposium centraal en is dus ook in de bundel een zwaartepunt.

Ik koester dit boekje, dat ik aanschafte bij de befaamde boekhandel Maruzen in Kyoto. Een herinnering aan enkele mooie uren. Op dat punt is er niets mee mis. Maar de inhoud viel toch wel wat tegen. Niet alle bijdragen zijn even informatief, en enkele auteurs maakten er zich zelfs met een jantje-van-leiden vanaf. Een van de teksten maakt echter alles goed, het essay The Global Distributed Self-Mirroring Subterranean NeurologicalSoul-Sharing Picture Show van de Amerikaanse schrijver Richard Powers (zie dit blog voor Orfeo, Overstory). Met de voor hem zo kenmerkende klinische nuchterheid ontleedt hij de ziel van Murakami.

De titel van dit essay – hij zou door Murakami zelf bedacht kunnen zijn – belooft een wandeling buiten je comfortzone, en dat is het ook. Powers’ vertrekpunt is dat neurologisch onderzoek bij dieren in de jaren negentig heeft aangetoond dat hersenactiviteit niet uitsluitend wordt opgewekt bij het uitvoeren van een beweging, maar dat ook het zien van die beweging een vrijwel gelijke hersenactiviteit oplevert. Het iets daadwerkelijk  doen levert dus een identieke reactie op als je iets voorstellen. Wetenschappers spreken dan van neuronen en spiegelneuronen. Ook bij mensen blijkt dit fenomeen voor te komen. Met deze kennis, samengevat als ‘Doing and imagining are not independent processes, but two aspect of the same circuitry’  gaat Powers vervolgens het werk van Murakami te lijf. Die wonderlijke romans en verhalen waarin personages zich met regelmaat gelijktijdig bewegen in de ‘echte’ wereld en een parallel, imaginair universum. Gebruikmakend van uitspraken die Murakami deed in interviews en van citaten uit zijn werk verleidt Powers je mee te gaan in zijn theorie. Gedurfd en verfrissend, ik hou daar wel van. 

The Japan Foundation is een semi-overheidsinstelling die als taak heeft de Japanse cultuur te promoten. Daar past dit initiatief natuurlijk in. En de ‘stip op de horizon’?  De Nobelprijs voor Murakami? Die mogelijkheid wordt zijdelings genoemd, onder andere door Murakami’s vertaler Jay Rubin. Dat het vrijwel volledige oeuvre in tientallen talen beschikbaar is kan daarbij helpen. Evenals het gegeven dat Murakami, in tegenstelling tot de eerdere Japanse schrijvers die de Nobelprijs kregen, Yasunari Kawabata in 1968 en Kenzaburo Oe in 1992, minder het traditionele Japan vertegenwoordigt en meer een wereldburger is, zowel als persoon als in zijn werk. Mensen verbindt door zijn werk. Tja, we gaan het zien. De status van de Nobelprijs voor literatuur is niet meer wat ie geweest is. Veel grote schrijvers kregen de prijs niet, terwijl op het lijstje van laureaten veel inmiddels vrijwel vergeten namen staan.

Een katern van het bundeltje is gewijd aan de omslagen van Murakami's boeken. Gewoon, door er zo'n twintig af te beelden. Die ontwerpen zijn bijzonder. Of dit nu een keuze is van Murakami zelf, of een marketingfoefje van zijn uitgever - of ergens tussenin -, ze stralen heel kernachtig het DNA van die romans en verhalen uit. Omslagen een cultschrijver waardig.

A Wild Haruki Chase. Reading Murakami Around the World / 151 blz / The Japan Foundation

maandag 10 augustus 2020

De pandemie van 1918

Zelfhulpboeken zijn aan mij niet besteed, maar toen ik in de boekhandel enkele weken geleden dit handzame boek over de Spaanse griep zag liggen hoefde ik niet lang na te denken. Nu ons leven al bijna vijf maanden wordt beheerst door het coronavirus en wetenschappers en artsen er steeds meer over te weten komen, maar onderzoeksresultaten tegelijk veel nieuwe vragen oproepen, had ik wel behoefte aan wat historische context. Want dit is de mensheid natuurlijk eerder overkomen. En ofschoon er wordt geroepen dat het hier gaat om een humanitaire ramp van ongekende omvang, vielen ook bij sommige eerdere pandemieën onvoorstelbare aantallen slachtoffers. Het meest beruchte voorbeeld daarvan is de Spaanse griep, die in drie golven van 1918 tot 1920 over de wereld raasde.

Laura Spinney kiest in De Spaanse griep. Hoe de pandemie van 1918 de wereld veranderde voor een brede aanpak. Het is daardoor veel meer dan een boek over de pandemie alleen. Ze besteedt ook aandacht aan het wetenschappelijk onderzoek naar griep voor, tijdens en na de uitbraak, ze geeft een overzicht van epidemieën vanaf de Oudheid tot aan de SARS van 2003 én ze kijkt vooruit naar onze kansen om toekomstige pandemieën te overleven. Van dat laatste wordt je niet vrolijk, de techniek schrijdt voort maar het virus dat griep veroorzaakt is slim, muteert voortdurend en is ons nog steeds een klein stapje voor. Vandaar ook dat de samenstelling van de reguliere jaarlijkse griepprik ieder jaar aangepast moet worden, om maar iets te noemen. Aanhaken en volhouden, lijkt het devies voor de medische wereld. Spinney stelt aan het eind van haar betoog de vraag of wij op korte termijn een nieuwe pandemie kunnen verwachten, en beantwoordt die vraag met een beargumenteerd 'ja, heel waarschijnlijk wel'. Voor een boek dat verscheen in 2017 is dat, met de kennis van vandaag, knap.

Voor de gemiddelde lezer in 2020 leest het boek als een feest der herkenning - mijn excuus voor de woordkeuze. De afgelopen maanden zijn wij geconfronteerd met tal van zaken die ook in 1918 aan de orde waren. Zo begon toen de ziekte, net als nu, aarzelend met hier en daar wat besmettingen, maar zette ze door naar aanleiding van het bijeenkomen én reizen van grote groepen mensen. Waar dat in Europa eerder dit jaar het geval was met de wintersport, familiebezoek rondom Kerst, carnaval en andere sociale contacten, daar was in 1918 de Eerste Wereldoorlog een beslissende factor. De honderdduizenden manschappen in de Noord-Franse loopgraven en kazernes zaten jarenlang dicht op elkaar, onder slechte omstandigheden en met niet al te vitaminerijk voedsel. En er waren die zomer van 1918 onder hen al wat uitbraken. Toen al die vrij ongezonde en dus kwetsbare Fransen, Duitsers, Engelsen, Italianen, Amerikanen, Canadezen, Australiërs en anderen na het sluiten van de vrede in november 1918 terugkeerden naar huis volgde wereldwijd een explosie aan besmettingen, een tweede golf die veel dodelijker bleek dan de eerste. Hoe mensen elkaar kunnen besmetten was in 1918 nog een vraag, wat natuurlijk z'n weerslag had op eventuele preventieve maatregelen en de behandeling. Haar beschrijvingen van de ziekenzalen vol wegterende, letterlijk wegrottende lichamen zijn schrijnend, de koortsachtige jacht door wetenschappers op een vaccin indrukwekkend. 

De medische wetenschap van vandaag beschermt ons veel beter dan die van 1918, dat mag duidelijk zijn. Maar toch zou de natuur ons nog voor akelige verrassingen kunnen plaatsen. Het is daarom essentieel dat zover dat mogelijk is de eerdere covid-stammen worden onderzocht en hun werking in kaart gebracht. Met het virus van de Spaanse griep, H1N1, voorop. Daartoe is omstreeks 1995 door met name Amerikaanse virologen een groot internationaal onderzoeksproject gestart. Bepalend voor de doorbraak in dat onderzoek was het opgraven van de stoffelijke overschotten van slachtoffers van de griep die in 1918 in het noorden van Alaska werden begraven. Hun overblijfselen bleken door de kou vrij goed te zijn bewaard, zodat het virus kon worden afgescheiden. In 2005 werd met dat materiaal het virus weer tot leven gewekt, ten behoeve van onderzoek. Dat project leverde nieuwe inzichten op met betrekking tot de werking van het virus en - uitermate belangrijk - hoe het zich verspreidde van dier op mens. Het virus wordt bewaard in een streng beveiligde kluis in Atlanta, Georgia. Potentieel, in de handen van kwaadwilligen, zou het een gedroomd wapen zijn waarmee je opnieuw minstens 50 miljoen slachtoffers kan maken. 

Spinney is een wetenschapsjournalist. Ze beheerst de materie tot in de details en weet die helder en meeslepend te brengen. De combinatie van haar helicopterview met een voorliefde voor het menselijke verhaal maken dit, ondanks het onderwerp, een heerlijk boek om te lezen.

Laura Spinney, De Spaanse griep. Hoe de pandemie van 1918 de wereld veranderde / Vertaald uit het Engels door Auke Leistra /  416 blz / De Arbeiderspers

vrijdag 7 augustus 2020

Uilenspiegel

Kies op internet de zoekterm ‘Tijl Uilenspiegel’ en je bent even bezig  met lezen. In de kern lijkt hij een veertiende-eeuwse artiest te zijn, die rondtrok en zijn publiek vermaakte met verhalen, liederen, goocheltrucs, jongleren, koorddansen en ga maar door. Een allround potsenmaker dus. Hij schijnt vooral door de Nederlanden en de Duitse gebieden te hebben gezworven en er is een vermelding dat hij omstreeks 1350 overleed in het Noord-Duitse Mölln. Kort na 1500 duikt hij voor het eerst op in beschrijvingen. Wat de zaak gecompliceerder maakt is dat zijn leven in de eeuwen daarna een dankbaar onderwerp is voor auteurs van zowel historische werken als literatuur. Ons hedendaagse beeld van Uilenspiegel is voor een groot deel gebaseerd op 'De Legende van Uilenspiegel', een roman van de Vlaamse auteur Charles de Coster uit 1867. Maar dat boek staat stijf van de ontleningen aan de legende zoals die ten tijde van de Romantiek bestond én van chauvinisme: De Coster laat Uilenspiegel zonder enig bewijs daarvoor geboren worden in het West-Vlaamse Damme. Tja …

Daniel Kehlmann weet in Tijl dat probleem behendig te omzeilen. Als lezer schotelt hij je geen biografie voor maar veeleer een impressie bestaande uit min of meer losstaande taferelen waaruit een beeld oprijst van het karakter dat Tijl geweest moet / kan zijn. Kehlmann situeert zijn verhaal in de eerste helft van de zeventiende eeuw, de periode dat in de Nederlanden de Tachtigjarige Oorlog het leven ontwrichtte en in de Duitse gebieden de Dertigjarige Oorlog een spoor van verwoesting achterliet. Het openingstafereel is tegelijk een van de indrukwekkendste. De jongvolwassen Tijl arriveert op zijn door een ezel getrokken wagen in een dorp en vertoont zijn kunsten. Loopt op een touw, vertelt verhalen en toont zijn jongleerwerk. Hij zweept de toeschouwers op, tot een punt waarop ze in een zodanige roes raken dat, wanneer Tijl hen opdraagt hun schoenen in de lucht te gooien, ze dat ook doen. Gevolg: iedereen zijn schoenen kwijt, irritatie, geruzie, vechtpartijen, gewonden en doden. Maar Tijl is dan al stilletjes vertrokken. Tijl de psycholoog, de manipulator. Als je mensen wilt beroeren, moet je op hun gevoel kunnen spelen.

De scènes uit het leven van Tijl lezen als afgeronde verhalen. Een van de mooiste is die waarin Kehlmann verhaalt hoe de vader van Tijl, de molenaar Klaus Uilenspiegel, zich door twee rondreizende geleerden laat verleiden zijn gedachten over filosofische vraagstukken met hen te delen. Dat resulteert in een proces wegens hekserij en een veroordeling tot de galg. Het hypocriete gedrag van de geleerden – een van hen is de jonge en later beroemde jezuïet Athanasius Kicher -, de logica van de tenlastelegging en het verloop van de rechtszaak worden door Kehlmann met een vleugje ironie en sarcasme tentoongesteld. Prachtig. Het resultaat van de gebeurtenissen is dat de jonge Tijl wees wordt en veroordeeld lijkt tot een rondtrekkend bestaan. Van een wat oudere potsenmaker leert hij dan in de praktijk het vak.

Zo komen per hoofdstuk andere bijfiguren langs. Frederik V, keurvorst van de Palts en een winter lang koning van Bohemen – een wat tragische figuur – en zijn echtgenote de Engelse koningsdochter Elisabeth vormen samen een soort rode draad. En wanneer zij in beeld verschijnen is daar Tijl ook, hetzij als volwaardig personage, hetzij in de coulissen maar  zichtbaar. Je kan die opzet speels noemen, in die zin past Kehlmanns concept uitstekend bij het onderwerp. 

De naam Uilenspiegel zou een verbastering kunnen zijn van 'Ulieden spiegel'. De nar dus, of potsenmaker in meer algemene zin, die zijn medemensen ter ontmaskering van hun gedrag een spiegel voorhoudt. Bij Kehlmann lijkt die functie van Tijl in de loop van het verhaal aan verandering onderhevig te zijn. Het clowneske blijft, maar gaandeweg komt ook wat je kan noemen narrig gedrag om de hoek kijken: schuren, ongemakkelijke antwoorden geven, beslist niet meer ‘pleasen’. Zelfs de privépersoon Tijl, los van voorgeprogrammeerd of ingestudeerd gedrag, zien we tegen het einde. Dat lijkt me een verdieping ten opzichte van het stereotiepe beeld dat van hem bestaat.

Tijl dwarrelt bij Kehlmann door het leven en door het verhaal. Tijl heeft geen banden, is volledig zichzelf, komt en verdwijnt ongezien. Hij is ongrijpbaar. In dat opzicht blijft de legende intact.   

Daniel Kehlmann
Tijl
Uit het Duits vertaald door Josephine Rijnaarts
Luisterboek, voorgelezen door Hymke de Vries
11 uur en 23 minuten
Querido / via Storytel

dinsdag 4 augustus 2020

Murakami geïllustreerd

Als lezer van Haruki Murakami ben je het gewend: gebeurtenissen en situaties die iedere band met de alledaagse werkelijkheid hebben verloren, die zich lijken af te spelen in een universum dat parallel aan het onze bestaat. Het is verslavend, die wereld. De tekst prikkelt je fantasie, om je te kunnen voorstellen wat de schrijver voor ogen heeft moet je zelf aan het werk om dat ‘zichtbaar’ te krijgen. In 2014 had Murakami’s Amerikaanse uitgever, Alfred A. Knopf, het lumineuze idee om een eerder in het Japans verschenen kort verhaal uit te brengen in een geïllustreerde versie. Dat kleine boekje werd een juweeltje. In The Strange Library zijn tekst en beeld gelijkwaardig aan elkaar. De bekende boekvormgever Chip Kidd, zelf een liefhebber van Murakami’s werk, is helemaal los gegaan. Voor de tekst koos hij een groot formaat schrijfmachineletter, de paginagrote illustraties tonen de invloed van hedendaagse Japanse pop-art maar ook meer traditionele technieken als origami. 

Het verhaal is uiterst simpel, haast kaal. Een jongeman vraagt bij zijn bezoek aan de openbare bibliotheek om boeken over belastinginning in het Ottomaanse rijk. Hij wordt daarvoor verwezen naar kamer 107, een vertrekje in de diepste krochten van het gebouw. Daar treft hij een oude man aan, die drie boeken voor hem opzoekt en hem meeneemt naar de leeskamer. Na een eindeloos lijkende tocht die hem steeds dieper in de kelders onder het gebouw voert, wordt hij opgesloten in een cel met de opdracht in een maand de inhoud van de drie boeken uit zijn hoofd te leren. Het vreemdste deel van de geschiedenis moet zich dan nog openbaren, maar die hier onthullen zou zonde zijn. Er komt in ieder geval wél een beeldschoon meisje in voor waar je dwars doorheen kan kijken, een cipier in schaapsvacht en maaltijden met tongstrelende gerechten. Vintage Murakami, dus.

In deze uitvoering is het verhaal een kijk- en leeservaring, de combinatie geeft het boek een hoogst opmerkelijke look and feel. Onthult dit concept ook iets fundamenteels over Murakami als schrijver? Over zijn inspiratiebronnen? Je zou dat wel willen aannemen, maar dat zou aan dit grapje wellicht teveel gewicht verlenen. Laten we het erop houden dat ik nog nooit tijdens het lezen van een literair verhaal zo vaak een boek liefdevol heb geaaid. In ieder geval een hebbeding, dus.

Haruki Murakami
The Strange Library
Vertaald uit het Japans door Ted Goossen
Met illustraties door Chip Kidd
96 blz
Alfred A. Knopf  

zondag 2 augustus 2020

Schrijven als 'downhill skiing'

Je leven als een film die je naar believen kan bekijken, iedere avond weer. Noem een datum en tijdstip, en voor je verschijnt de situatie waar je op dat gekozen moment deel van uitmaakte. The Relive Box heet die geweldige uitvinding.  De hoofdfiguur in het titelverhaal van deze bundel verhalen van T.C. Boyle heeft zo’n apparaat in een lege kamer neergezet. Avond aan avond, en op vrije dagen ook overdag, bekijkt hij de meest dierbare momenten uit zijn bestaan. Dat zijn vrijwel zonder uitzondering de eerste afspraakjes die hij had met zijn vriendin Christine, de vrouw die zijn echtgenote zou worden en die hem inmiddels heeft verlaten. Hij kijkt keer op keer naar hun eerste ontmoeting, kus, seks. Ook zijn vijftienjarige dochter Katie kijkt graag naar scènes met haar moeder. Zij als kleuter, haar moeder als jonge vrouw. Ook zij mist haar. Lost het kijken iets op? Nee, zeker niet. Raken ze eraan verslaafd? Ja, absoluut. 

Het is wonderlijk hoe de korte verhalen van T. C. Boyle door de jaren heen hun kenmerkende ingrediënten blijven houden. Een verhaal met een - licht - absurdistische plot. Personages die daar niet echt vat op lijken te hebben. Een ijzersterke tekening van sfeer en locatie. En een vloeiende schrijfstijl, je leest ze gemakkelijk achter elkaar door.

Het titelverhaal van deze verzameling is niet eens het meest absurde verhaal. Dat is in mijn ogen The Five-Pound Burrito, waarin de eigenaar van een diner een burrito bedenkt die een hit wordt, maar wiens belevingswereld daardoor even uitzinnig wordt als zijn nieuwe specialiteit. Teder en gevoelig is Surtsey, waarin Boyle de gevoelens van een tiener voor zijn vriendinnetje schetst, en dat tijdens een vliegende storm die hun dorp op een eilandje voor de kust van Alaska van de kaart dreigt te blazen. Het toenemende watertekort is het thema van het ietwat dwaze You Don’t Miss Your Water (‘Till the Well Runs Dry) en een ontluikende liefde tussen het slachtoffer van een autodiefstal en een vrouwelijke politieagent is het onderwerp Theft and Other Issues. Alle verhalen zo moeiteloos ogend alsof Boyle ze met twee vingers in de neus schreef. 

Door omstandigheden las ik de eerste helft van de verhalen en luisterde de rest. Voorgelezen door Boyle zelf. Dat laatste was even wennen. Zo moeiteloos als de verhalen ogen, zo snel leest hij ze ook voor. Een Amerikaanse criticus schreef dat Boyle schrijft alsof het om ‘downhill skiing’ gaat. Na hem te hebben beluisterd snap ik dat.

T. Coraghessan Boyle
The Relive Box and Other Stories
253 blz
luisterboek, voorgelezen door de auteur
Bloomsbury / via Storytel