vrijdag 31 januari 2014

Geluk

Wat doe je wanneer je een prachtig boek hebt geschreven en veel critici stoppen dat boek vervolgens in een hokje waar het volgens jou niet in thuis hoort? Dat overkwam Rinus Spruit met zijn tweede boek, de roman Een dag om aan de balk te spijkeren. Bijna alle recensenten, die in Zeeland voorop, bejubelden deze 'prachtige Zeeuwse roman'. Dat het boek die kwalificatie kreeg is wel te begrijpen, want het verhaal speelt zich voor een belangrijk deel af in het gehucht Zevenkoten, gelegen in Beveland op het eiland Walcheren. Spruit heeft bovendien het Zeeuwse landschap en het boerenleven zo mooi in beeld gebracht dat die passages voor veel lezers tot de hoogtepunten van boek zullen horen. Maar de echte thema's van het boek zijn toch wel de zoektocht naar het geluk en de verhouding tussen een vader en een zoon. Spruit laat niet na dat in ieder interview - krant, radio, televisie - te benadrukken. Dat doet hij niet zomaar, want de lotgevallen van de hoofdpersoon liggen hem na aan het hart. Om de eenvoudige reden dat hij voor de hoofdpersoon zijn eigen leven als model heeft genomen.

Het verhaal begint in het midden van de jaren zestig. De zeventienjarige Maarten Rietgans fietst dagelijks van zijn ouderlijk huis in Zevenkoten naar Goes, waar hij als jongste bediende bij de Boerenleenbank werkt. Zijn vader is landbouwer. Hij heeft een stuk grond waarop hij gewassen verbouwt, maar geen eigen materieel om de grote werkzaamheden uit te voeren, zoals ploegen of oogsten. Daarvoor is hij afhankelijk van de echte boeren of de loonbedrijven. Wanneer Maarten negentien is overlijdt zijn moeder én verliest hij zijn baantje als jongste bediende. Hij moet voortaan op de boekhouding van de bank werken. Dat ziet hij niet zitten en hij besluit om een opleiding tot verpleger te gaan volgen: 'zieke mensen helpen, mooier en hoger werk was er niet.' Dat hij daarvoor naar Rotterdam moet verhuizen is geen probleem, want hij beschouwt zijn stap juist als een nieuw begin.

De keuze voor de verpleging maakt Maarten heel bewust. Hij wil een 'goed mens' worden, boven anderen uitstijgen zoals Florence Nightingale en Moeder Theresa dat deden. Als verpleger in opleiding, en als enige man, studeert hij hard en presteert hij opvallend veel beter dan zijn vrouwelijke medestudenten. Maar zijn drive komt voort uit een minderwaardigheidsgevoel en een grote verlegenheid, de goede studieresultaten zijn een compensatie voor zijn belabberde sociale functioneren. Hij is een eenling, een tobber die maar heel moeilijk contacten kan leggen. Vriendinnen zoekt hij via contactadvertenties. Soms vindt hij er op die manier een en houdt de relatie een tijdje stand. Maar veel vaker blijft het bij een enkele ontmoeting. Soms knapt hij zelfs al af op een schrijffout in een brief van een vrouw. Wanneer hij slaagt voor zijn examen begint het gewone leven als verpleger. Maar dat gewone leven, zonder de studiedruk maar mét de sociale omgang met anderen, is te veel voor hem. Hij kan het niet aan, is voortdurend bang te falen.

De daaropvolgende dertig jaar is Maarten zoekende. Naar een geschikte baan, een vrouw die bij hem past, naar gemoedsrust, naar het geluk. Soms gaat het een tijdje goed, maar nooit heel lang. Desondanks blijft hij het proberen, met een aandoenlijke oprechtheid en moed. Zijn vader, in het landelijke Beveland, is voor Maarten een ankerpunt. Bij hem vindt hij soms de rust die hij zoekt. Zo complex als de zoon in elkaar zit, zo eenvoudig is het leven voor de vader. Hij leeft van dag tot dag, van seizoen naar seizoen. Iedere dag is er weer een. Een geslaagde dag, een dag die niet meer stuk kan, prijst hij vaak al in de middag. Dat is een dag om aan de balk te spijkeren.

Rinus Spruit formuleert helder, bondig en heel beeldend. Er staat geen woord teveel in het boek en het is zo te verfilmen. Het verhaal overtuigt ook, wat te danken zal zijn aan het deels autobiografische karakter ervan. Spruit hoefde zich niet in Maarten in te leven, hij ís het voor een groot gedeelte zelf. Die eindeloze reeks baantjes, dat moeilijke contact met vrouwen, het is ook het verhaal van zijn eigen leven. Kort na zijn pensionering publiceerde Spruit zijn eerst boek, De rietdekker (2009). Dat gaat over zijn vader. Nu is er dan Een dag om aan de balk te spijkeren. Over hemzelf. In een televisie-interview kondigde hij aan dat er vermoedelijk ook nog wel een derde boek komt. Maar dat zal pas over een jaar of vier, vijf zijn. Want Spruit schaaft graag lang aan een boek. Hij geniet van dat schrijfproces, van het net zo lang puzzelen tot alles op de juiste plek staat. Van mij mag hij, ik wacht er graag op.

zaterdag 25 januari 2014

Reizen die maar geen reizen willen worden

Reizen is natuurlijk vooral een hoop gedoe. Je moet veel regelen, je vindt bijna nooit wat je zoekt, wat je wel vindt zocht je niet en minstens een keer per week krijg je pech met je fiets. Dit zouden uitspraken kunnen zijn van de reiziger Bob den Uyl. Ook schrijver en jazztrompettist. Er is een literaire prijs naar hem genoemd, die voor het beste journalistieke reisboek. Hoewel hij al in 1992 overleed, worden zijn verhalen nog regelmatig herdrukt in bundels met titels als Het reizen vereist sterke zenuwen en Onuitroeibare misverstanden. Mijn favoriet dateert uit 1975 en heet Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam. Het is niet een bundel met pure reisverhalen, eigenlijk kun je maar twee van de zes verhalen zo noemen. Maar die dan zijn  wel zo mooi dat je ze nooit meer vergeet.

In het verhaal Het rechtzetten van een misvatting reist Den Uyl met de trein naar Keulen, zijn fiets meenemend. Daarmee wil hij de omgeving van de stad verkennen. In Keulen aangekomen en op de fiets geklommen hoort hij al snel bij iedere pedaalslag een vreemd tikkend geluid. Het blijkt dat de afsluiting van de holle trapas zich heeft losgewerkt. Daarmee begint een moeizame tocht langs fietsenmakers. Op zoek naar een vakman die dit specifieke probleem, en dan nog wel bij een niet-Duitse fiets met dus een niet-Duitse systematiek, kan repareren. Als lezer vraag je je na een kwartiertje af wat de diepere betekenis is achter dit verhaal. Maar die is er niet. Den Uyl had daar aan het begin van het verhaal ook al op gewezen: 'Een waarschuwing: in dit verhaal gebeurt niets. Inderdaad, eindelijk een verhaal waarin niets gebeurt. Dank u. Jarenlang ben ik gebukt gegaan onder de heersende mening  dat er in een verhaal, vertelling of verslag iets wezenlijks dient te gebeuren. Op niet nader te omschrijven wijze is me geopenbaard dat dit een misvatting is. Er gebeurt al genoeg.' De niet op gang komende fietstocht is het 'niets'. Maar tegelijk bestaat dit niets uit veel gedoe. Je voelt als lezer aan dat dit gedoe representatief is voor de zinloosheid van al het menselijk streven. Het doet soms denken aan de verhalen van Maarten Biesheuvel.

Maar het kan nog leuker. Dat bewijst het verhaal Donker Spanje. Dat begint als volgt: 'De uitspraak "Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam" lijkt ontworpen voor de Spaanse busdiensten en spoorwegen. Vaak ga ik naar Spanje, de masochist in mij wordt er volkomen bevredigd.' Dit is de opmaat van een bij vlagen verbijsterend verslag van een reis door Spanje per openbaar vervoer. In de jaren zeventig, toen Spaanse lokettisten nog uitsluitend Spaans spraken, de siësta nog uren duurde, je door loketten op heuphoogte om een kaartje moest smeken, de trein met de naam Rapido de langzaamste was van heel Spanje en de verkoop van tickets op de stations waar net een computer was geïnstalleerd volstrekt onbegrijpelijk was geworden. Het is het Spanje waar je je girocheques uitsluitend kunt verzilveren in het postkantoor bij het loket waar altijd de langste rij voor staat. Reizen in Spanje is één lange litanie van problemen, van hobbels en van vertragingen. Die tegenslagen vormen ook het verhaal, over het landschap of de steden hoor je Den Uyl niet of nauwelijks. Alleen wanneer er even niets misgaat lijkt hij de prachtige omgeving gewaar te worden.

Wat is er zo leuk aan deze verhalen over moeizaam reizen, over reizen die maar geen reizen willen worden? Het charmante ervan is vooral de houding van Den Uyl zelf. Hij ondergaat alle tegenslagen met een zekere gelatenheid. Net als zo'n Tibetaanse monnik die na decennia van meditatie een staat heeft bereikt waarin het dagelijkse leven hem niet meer beroert. Zijn eigen innerlijk is in balans, dat is het centrum van zijn wezen geworden. Den Uyl is precies zo. De tegenslagen brengen hem niet van zijn stuk. Zijn relaas wordt nooit geklaag, het blijft een onderkoelde weergave van de gebeurtenissen. Stijlvast en subtiel.

dinsdag 21 januari 2014

Treinen

In mei 2013 werd Paul Theroux door de Engelse krant The Guardian geïnterviewd over zijn boek The Great Railway Bazaar. Dat was zijn eerste reisboek. Hij publiceerde het in 1975 en nu, bijna veertig jaar later, is het uitgegroeid tot een klassieker. In het interview vertelt hij over zijn levenslange fascinatie met treinen: als jongen ging hij met de trein naar school, in Boston; als student doorkruiste hij Europa; als vrijwilliger bij het Peace Corps treinde hij door Malawi en Mozambique; en als docent in Singapore verkende hij in zijn vrije tijd die regio van Azië per spoor. Ook mijmert hij wat over de dingen die het reizen per trein voor hem zo aantrekkelijk maken. Dat zijn er veel, maar het belangrijkst is de sensatie dat je, gezeten achter de ramen van je coupé, een vloed aan kleine stukjes leven voorbij ziet komen, er als het ware langs scheert: 'One sees, too, so many little bits of uncompleted life.' Reizen op veilige afstand van wat je ziet, zou je kunnen zeggen. Waarbij de keuze om uit te stappen en op verkenning uit te gaan bij jezelf ligt.

Nadat Theroux vanaf het eind van de jaren zestig enkele romans had gepubliceerd, kwam hij in 1973 op de gedachte eens een heel lange treinreis te maken en daarover een boek te schrijven. Ter voorbereiding schafte hij een spoorboekje voor de hele wereld aan, 'Thomas Cook's Oversees Timetable: Railway, Road and Shipping Services Outside Europe'. In deze vuistdikke spoorbijbel stonden alle spoorlijnen tot achter in Siberië genoemd, compleet met de rijschema's. Daaruit begreep Theroux dat het maken van zo'n lange treinreis eigenlijk heel eenvoudig was: 'It was simply a matter of changing trains'.

Theroux vertrekt vanuit Londen. Van daaruit reist hij via Parijs, Istanboel, Teheran en de Khyberpas tussen Afghanistan en Pakistan naar India. Na Bombay en New Delhi gaat het richting Mandalay in Birma, daarna via Thailand en Maleisië naar Vietnam. Vandaar vliegt hij naar Japan, doorkruist dat en vertrekt per boot vanuit Yokohama naar Wladiwostok. Daar neemt hij de eindeloos lange Trans Siberië Express in westelijke richting. De reis duurt vier maanden, Theroux vertrekt in september en is rond kerst weer thuis.

Waar gaat het Theroux om? Dat is vanaf het begin al duidelijk: vooral om de mensen, om zijn medereizigers. Van de met koffers en pakjes zeulende oudere heer Duffill in de eerste etappe tot de wodka drinkende melancholieke Russen in de laatste etappe, zij zijn de hoofdpersonen in het boek. Door hun verhalen leer je iets over hun land. Deze aanpak is Theroux in zijn latere reisboeken blijven hanteren. Er zijn onvergetelijke portretten uit voortgekomen. Maar ook de landschappen, de bijzondere spoorlijnen en de soms prachtige koloniale spoorwegarchitectuur worden beeldend beschreven. De route van de Mandalay Express loopt door een subliem landschap, een landschap dat je je door de beschrijving zo kunt voorstellen, daar heb je geen foto bij nodig. De eentonigheid van het Siberische en Russische landschap, tijdens de bijna 10.000 kilometer tussen Wladiwostok en Polen, doet niet alleen de Russen naar de drank grijpen. Ook Theroux ontkomt er niet aan.

Zoals gezegd, The Great Railway Bazaar is het eerste reisboek van Theroux. Het boek betekende ook zijn doorbraak naar een groot publiek. In zijn latere reisboeken zou hij nog vaak de trein pakken: van Caïro naar Kaapstad, dwars door China en naar Patagonië in het uiterste zuiden van Zuid-Amerika. Lopend heeft hij de Middellandse Zee 'omcirkeld' en ook de kusten van Groot-Brittanië verkend. Maar de mooiste reis van allemaal is voor mij toch The Happy Isles of Oceania, waarin hij in een opvouwbare kano de eilanden in de Stille Zuidzee bezoekt.

In 2008 legde Theroux een groot deel van de route van The Great Railway Bazaar opnieuw af. Van wat hij vijfendertig jaar later aantrof deed hij verslag in het mooie Ghost Train to the Eastern Star. De wereld die hij aantrof was flink veranderd sinds zijn eerste reis. Maar ook hijzelf was een half leven ouder. Die reis werd daarom óók een persoonlijke ontdekkingstocht.

vrijdag 17 januari 2014

Lopend door Nederland

Het herlezen van boeken die je lang geleden las is soms een uiterst plezierige bezigheid. Het kan een feest der herkenning zijn, maar ook een nieuwe kennismaking met gebeurtenissen en feiten die je inmiddels volstrekt was vergeten. Ook blijkt tijdens het herlezen of het gevoel dat je was bijgebleven van het boek klopt. Ditmaal werd mijn goede herinnering meer dan bevestigd.

In 1823 was Nederland nog groot. De Zuidelijke Nederlanden hoorden nog bij het koninkrijk en het reizen ging heel veel langzamer dan nu, de afstanden leken veel groter. Je zou kunnen zeggen dat een reiziger zich toen ook binnen Nederland 'op reis' voelde, iets dat wij ons nu maar moeilijk kunnen voorstellen. Een mooi voorbeeld van dat langzame reizen is de voettocht die twee jonge mannen in de zomer van 1823 maakten. De een, 25 jaar oud, was Dirk van Hogendorp, zoon van de Gijsbert Karel van Hogendorp van het 'Driemanschap' dat tien jaar eerder de weg effende voor koning Willem I. De ander, pas 21 jaar, was Jacob van Lennep, de latere schrijver. Het dagboek van deze laatste vormt de basis voor het boek Lopen met Van Lennep, in 2000 gepubliceerd door Geert Mak en Marita Mathijsen. Voor mij is dit een van de aardigste reisboeken over Nederland die ooit zijn verschenen.

De voettocht van de heren duurt drie maanden. Zij vertrekken uit Amsterdam en maken een grote cirkel, met de klok mee: Noord-Holland, per boot over de Zuiderzee naar Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zeeland en Zuid-Holland. Ze leggen het hele traject lopend af, kleine tas aan de schouder, de bagage vooruit sturend naar de volgende herberg. De paden zijn vaak stoffig of juist modderig, in het binnenland zijn de logementen soms heel vies. Van Lenneps humeur lijdt daar niet onder. Hij geniet iedere dag van wat hij ziet. Hij houdt van historische gebouwen en monumenten, die toen in Nederland nog volop aanwezig waren. Vaker dan nu waren dat ruïnes, maar dat deert hem niet. Hoe ruïneuzer, hoe mooier lijkt het wel. Dirk van Hogendorp heeft een minder uitbundig karakter. De twee vrienden vormen eigenlijk niet een voor de hand liggende combinatie.

Omdat ze van goede komaf zijn en waarschijnlijk introducties bij zich hadden voor burgemeesters, predikanten, plaatselijke adel en andere notabelen maken ze niet echt kennis met alle lagen van de bevolking. Maar ze bezoeken soms wel een armenhuis en zijn daar, als we afgaan op het dagboek van Van Lennep, onder de indruk van wat ze zien aan sociale onrechtvaardigheid. In 1823 is het nieuwe Nederland pas tien jaar oud. Onder het bewind van koning Willem I wordt hard gewerkt aan de opbouw van een industrie en aan de aanleg van wegen en kanalen. Van Lennep heeft het daar wel over, maar lang niet zo uitvoerig en hartstochtelijk als over oude kastelen, eeuwenoude eiken en sfeervolle landschappen. Het is het tijdperk van de Romantiek, een stroming waarin Van Lennep zich helemaal thuis voelt.

Voor de beide vrienden is het stevig doorwerken. De etappes zijn soms lang en vermoeiend. Als hedendaagse lezer gaf het lezen van het boek mij juist een gevoel van onthaasting. Dat is een gevoel dat wij tegenwoordig vrijwel niet meer kennen, een gevoel dat wij soms bewust zoeken door het maken van lange-afstandswandelingen als het Pieterpad of de pelgrimstocht naar Santiago de Compostella.

Voor deze uitgave maakte Marita Mathijsen een hertaling van het dagboek van Van Lennep, Geert Mak schreef een inleiding. Ook deed hij in de zomer van 2000 de wandeling over, een project dat werd vastgelegd in de televisieserie De zomer van 1823. Ik herinner me dat ik daar met veel plezier naar heb gekeken. Terugbladerend in mijn leesschrift zie ik dat ik voor die tijd geen reisverslagen las, na die tijd juist heel vaak. Zou het kijken van televisie dan soms tóch wel eens een positieve invloed kunnen hebben op het lezen van boeken?

zondag 12 januari 2014

Een geschilderd stripverhaal

We zijn eraan gewend geraakt dat onze nationale kunstschatten openbaar toegankelijk zijn. In honderden Nederlandse musea is een groot deel van de collecties permanent te zien. Jaarlijks worden er talloze tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd waarin nog meer wordt getoond. Ik lees de cultuurbijlagen van twee kranten en realiseer me steeds weer dat het aanbod zelfs voor een fervente kunstliefhebber niet is bij te benen. Maar hoeveel er ook te zien is, er is één ensemble van schilderijen dat niet toegankelijk is. Dat is de Oranjezaal in paleis Huis ten Bosch in Den Haag. En laat dat nu net de mooiste groep schilderijen zijn uit de Hollandse Gouden Eeuw. Minstens even mooi en interessant als de hele Eregalerij van het Rijksmuseum, inclusief de Nachtwacht.

De decoratie van de Oranjezaal ontstond tussen 1648 en 1652. Zij is een eerbetoon aan de in maart 1647 overleden  stadhouder Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Zijn weduwe, Amalia van Solms, vatte direct na zijn dood het plan op haar echtgenoot te herdenken met een groots monument. Dat dit monument de vorm kreeg van een zaal met schilderijen heeft te maken met de bouw van Huis ten Bosch, die toen bijna was afgerond. Het 'huys in 't bosch' zoals het paleisje toen werd genoemd, was bedoeld als een klein en intiem zomerverblijf voor Amalia. De grote hal ervan was nog kaal en leek daarom de ideale plaats voor het monument. De architect Jacob van Campen werd aangetrokken om het project te leiden. De dichter Constantijn Huygens, secretaris van de Oranjes, assisteerde hem. Samen bepaalden zij de onderwerpen voor de schilderijen en selecteerden zij de twaalf schilders: zes uit de Noordelijke en zes uit de Zuidelijke Nederlanden. Het waren vooral classicisten. Constantijn bedacht de naam, de 'Sael van Oranje'.

Frederik Hendrik was stadhouder van 1625 tot 1647, de laatste periode van de vrijheidsstrijd tegen Spanje, beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog. In 1648 werd in Münster de vrede gesloten. Frederik Hendrik was een doortastende stadhouder die jaar na jaar gebied wist terug te winnen op de Spanjaarden. Succesvolle belegeringen als die van Den Bosch, Breda en Groenlo bezorgden hem de bijnaam 'De Stedendwinger'. Hij en zijn voorgangers, zijn halfbroer Maurits en zijn vader Willem van Oranje, worden gezien als de militaire grondleggers van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
In de decoratie van de Oranjezaal komen de militaire successen van de drie stadhouders ruim aan bod. Eigenlijk zijn de tientallen monumentale schilderijen in de ruim twintig meter hoge zaal te lezen als één groot stripverhaal. Een verhaal waarin wordt bezongen hoe de heldendaden van de stadhouders, alle drie prinsen van Oranje, het land hebben gered van de ondergang. Door die militaire successen heeft het land zich ook kunnen ontwikkelen tot een economische grootmacht met een geweldige koopvaardijvloot. Naast die lofzang op de daden van de stadhouders vertellen de schilderijen ook een tweede verhaal: dat van geschiedenis van het Huis van Oranje-Nassau. De prinsen van Oranje hadden in de Republiek een dubbele positie. Als stadhouder, dus opperbevelhebber van leger en vloot, waren zij in dienst van de Staten-Generaal. Als Prins van Oranje, hoofd van het Huis van Oranje-Nassau, waren zij de hoogste edelen in het land. Bij het lezen van het geschilderde 'stripverhaal' in de Oranjezaal  wordt die dualiteit je meteen duidelijk.

Qua belangrijkheid als monument én als politieke boodschap is de Oranjezaal wellicht het best te vergelijken met het Stadhuis van Amsterdam, dat in dezelfde jaren werd gebouwd door Jacob van Campen. Het gebouw is nu beter bekend als het Paleis op de Dam. Wie dat ooit heeft bezocht weet dat de decoratie van de centrale Burgerzaal en de gangen eromheen één groot loflied zijn op de welvaart van de stad, teweeggebracht door het burgerlijk bestuur. In dat opzicht is het Stadhuis de tegenpool van de Oranjezaal, waar alle eer voor de welvaart van het land aan de Oranjes wordt toegeschreven.

Sinds toenmalig koningin Beatrix in 1981 Huis ten Bosch betrok als woonpaleis is de toegang tot de Oranjezaal voorbehouden aan een enkeling. Wanneer je als minister wordt beëdigd of als speler van het Nederlandse voetbalelftal een lintje krijgt, dan gebeurt dat vaak in de zaal. Al zal je op zo'n moment waarschijnlijk weinig oog hebben voor de schilderijen. Maar als gewone burger kom je er - om de begrijpelijke reden van beveiliging - niet in. Daarom is De Oranjezaal in Huis ten Bosch. Een zaal uit loutere liefde van de hand van kunsthistorici Elmer Kolfin en Margriet van Eikema Hommes op dit moment het beste alternatief. Het boek profiteert van een uitvoerige restauratie van de zaal die werd uitgevoerd in de jaren 1998-2001. Het beeldmateriaal is subliem, met prachtige overzichtsfoto's en precies de juiste details. In de essays wordt uitvoerig ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de zaal en de betekenis van de schilderijen. Het technische onderzoek dat tijdens de restauratie werd uitgevoerd heeft veel nieuwe inzichten opgeleverd over de werkwijze van de schilders. Ook werd duidelijk dat de zaal eigenlijk één groot geschilderd trompe-l'oeil (een 'oogbedriegertje') is, waarbij een spel wordt gespeeld met het natuurlijk invallende daglicht en het geschilderde licht.

De ondertitel van het boek, 'Een zaal uit loutere liefde', verwijst naar de opstelling van Amalia. Zij was de ontroostbare weduwe en vervult in de Oranjezaal ook die rol. Maar zij was tevens een sterke vrouw die ervoor heeft gezorgd dat het Huis van Oranje-Nassau een machtsfactor kon blijven in de Republiek. Na de vroegtijdige dood van haar zoon Willem II in 1650 riep de Staten-Generaal het Eerste Stadhouderloze Tijdperk uit. Men had de Oranjes niet meer nodig. Het zou 22 jaar duren voordat in het Rampjaar 1672 de roep om Oranje weer algemeen klonk en Amalia's kleinzoon Willem III tot stadhouder werd uitgeroepen. Tot dat moment verdedigde Amalia de belangen van de Oranjes. Daarbij had ze twee steuntjes in de rug. Een slimme en diplomatieke secretaris, Constantijn Huygens. En een prachtig 'affiche' dat haar betoog kracht bijzette, de Oranjezaal.

zaterdag 4 januari 2014

De alledaagse revolutie

De AKO Literatuurprijs 2013 was voor Joke van Leeuwen en haar boek Feest van het begin. Bij zo'n literaire prijs is het altijd maar de vraag hoe de jury tot haar keuze is gekomen, maar na lezing van het boek begrijp ik wel wat de juryleden kan hebben aangesproken. Het verhaal is gesitueerd in Parijs ten tijde van de Franse revolutie. Maar de ons allemaal bekende gebeurtenissen en personen - de bestorming van de Bastille, de guillotine, Robespièrre, de onthoofding van Louis XVI en Marie-Antoinette - spelen niet de hoofdrol. Zij vormen eerder het decor, soms zelfs niet meer dan een zachte achtergrondruis, voor het verhaal dat Van Leeuwen vertelt. Zij beschrijft de lotgevallen van een handvol Franse burgers tijdens die woelige periode, waarin voor veel mensen het leven voor altijd veranderde. Voor de een betekende de revolutie dat alle traditionele zekerheden voor altijd vervielen, voor de ander dat hij onvermoede kansen kreeg om maatschappelijk op te klimmen.

De jonge Tobias is afkomstig uit Duitsland en bouwt klavecimbels en pianofortes. Enkele jaren voor de revolutie vestigt hij zich in Parijs, waar hij met de bouw en verkoop van zijn instrumenten een bestaan opbouwt. Catho is een meisje dat een kleine twintig jaar voor de revolutie te vondeling wordt gelegd en vervolgens door de nonnen wordt opgevoed en als dienstmeid gebruikt. Wanneer ze ongeveer vijftien is leert ze van een jonge non lezen en schrijven. Deze jonge non, Berthe, is een dochter uit een adellijke familie en brengt als straf voor een relatie met een jongeman enkele jaren door in het klooster.

Kort voor de revolutie verkoopt Tobias een klavecimbel aan een rijke heer van middelbare leeftijd. Wanneer hij het instrument aflevert in diens kapitale huis krijgt hij een glas wijn aangeboden, raakt aan de praat met de man en ontstaat er een vriendschap. Zij komen vanaf dan wekelijks bij elkaar om te musiceren, Tobias op klavecimbel of pianoforte, Charles - zo heet de man - op de viool. Ook worden Tobias en zijn vrouw Gisèle uitgenodigd voor etentjes. Gisèle moet daarvoor wel eerst een flinke tegenzin overwinnen. Want Charles blijkt niet alleen een hele aardige man, een goede huisvader en een talentvolle vioolspeler te zijn, hij is van beroep ook de hoofdbeul van Parijs. In die jaren een drukke baan.

Wanneer de revolutie uitbreekt en er zich gedurende enkele jaren steeds nieuwe politieke ontwikkelingen voordoen, heeft dat grote gevolgen voor de leefomstandigheden van Catho en Berthe. De orde van de nonnen houdt op te bestaan, en net als eerder met Berthe gebeurde, komt ook Catho weer in de maatschappij terecht. In de onderste regionen daarvan is het leven soms niet veel beter dan in het vogelvrij verklaarde adellijke deel. Maar ondanks de ontberingen leeft bij beiden ook het gevoel dat zij getuige zijn van belangrijke historische gebeurtenissen, dat de mensheid grote stappen voorwaarts maakt, op weg naar 'de nieuwe vrijheid'. Voor Tobias hebben de gebeurtenissen een bizar gevolg. Zijn vriend Charles, die het toenemende aantal terechtstellingen slechts met grote moeite kan bijbenen, vraagt zijn ambachtelijke muziekmaatje om hulp bij het bedenken van een manier om veroordeelden aan de lopende band te kunnen doden ......

Het boek geeft een mooi tijdsbeeld van de omwentelingen in Parijs. Door de levens van alledaagse mensen centraal te stellen beleef je de revolutie vanuit een wat ongewoon perspectief. Het verhaal ontvouwt zich langzaam. Van Leeuwen zet in alle rust en in korte hoofdstukken de personages neer en bouwt de verhaallijnen op. Die rust wordt mede teweeggebracht door haar schrijfstijl en taalgebruik. Zij neemt de tijd om stil te staan bij details, bij sfeervolle momenten. Die beschrijft zij dan zo mooi, zo beeldend, dat ik als vanzelf langzamer ging lezen, soms een passage nogmaals lezend. Genieten, dus.