dinsdag 28 april 2020

De naamloze vrouwen

De koloniale geschiedenis van ons land, met Nederlands-Indië als belangrijkste trofee, riep tot ver in de twintigste eeuw bij de meeste Nederlanders in de eerste plaats een gevoel van trots op: dat wij die exotische gebieden toch maar mooi hadden veroverd, en dat de winsten die er werden behaald zo fijn in de schatkist vloeiden. Dat de dagelijkse praktijk in de koloniën minder verheven was realiseerde men zich nauwelijks, of wilde het niet weten. De kolonisten ter plekke – plantagehouders, ambtenaren en militairen - ervoeren het vanzelfsprekend wel. Ver van huis, werkend en wonend in een klimaat waar ze maar moeilijk aan konden wennen, omringd door een cultuur waarmee ze meestal geen enkele affiniteit hadden en heel vaak er op uit om zo snel mogelijk genoeg geld te verdienen om terug te keren naar een rustig bestaan in Nederland, hadden ze weinig oog voor het welzijn van de lokale bevolking. Veel kolonisten beschouwden hen als een mensensoort van lagere rang en behandelden hen ook als zodanig. In Nederlands-Indië was het systeem van de ‘njai’ daar een beschamend voorbeeld van.

Al in de vroege jaren van de VOC was er sprake van een tekort aan Europese vrouwen voor de kolonisten. Jan Pieterszoon Coen, gouverneur-generaal vanaf 1617, probeerde dat op te lossen door jonge (wees)meisjes vanuit Nederland aan te voeren, maar dat systeem ging al snel ten onder aan de hoge kosten. Een veel goedkopere oplossing was natuurlijk een lokale: het nemen van een inlandse concubine. Dat werd dan ook de praktijk. In de tweede helft van de negentiende eeuw, de periode waarin Lichter dan ik speelt, haalde een heel klein deel van de Nederlandse kolonisten een vrouw uit het vaderland, het gros nam een ‘njai’, de naam waarmee deze vrouwen werden aangeduid.

Het woord njai is afkomstig van Bali en betekent ‘vrouw’ of ook wel ‘zuster’. Als man koos je een vrouw uit een nabijgelegen kampong en stelde haar aan het hoofd van je huishouding. Bij voorkeur zocht je een aantrekkelijke vrouw uit, want in veel gevallen werd ze ook je minnares. En kreeg ze je kinderen. Voor de njai betekende deze overeenkomst vaak een verbetering van haar status. Maar ze kon er geen enkel recht aan ontlenen, liep het risico van de ene op de andere dag op straat te worden gezet. Wat dan ook vaak het geval was wanneer de man terugging naar Nederland. Wat er in die situatie met de kinderen gebeurde bepaalde hij alleen. Over dit systeem publiceerde Reggie Baay in 2008 het ultieme historische overzicht, De njai.

De betovergrootmoeder van Dido Michielsen was een njai, dat zette haar op het juiste spoor voor dit boek. Dat in het fotoalbum van haar familie de naam van die vrouw ontbrak was kenmerkend: ze werden immers een beetje weggemoffeld, voor hun nazaten waren het vaak naamloze vrouwen. Michielsen koos voor haar verhaal de romanvorm, met haar betovergrootmoeder zélf als verteller. Omdat zij - Isah is haar naam - niet kon lezen of schrijven, vertelt zij op haar zestigste haar levensverhaal aan Tjanting Wiggers, een jongere njai die met haar Nederlandse man is getrouwd en wel kan lezen en schrijven.

Isah wordt geboren in 1850 als dochter van een kleermaakster van de sultan van Jogya. Het hof is een starre wereld, waar tradities de loop der dingen bepalen en het standsverschil al vroeg tot Isah doordringt. Zij voelt aan dat zij hier nooit gelukkig zal worden, en als ze door haar moeder op haar zestiende dreigt te worden uitgehuwelijkt aan een man die ze niet kent neemt ze de benen. Ze ontmoet een Nederlandse militair, wordt zijn njai, trekt bij hem in en krijgt met hem twee dochters. De wat naïeve Isah is zielsgelukkig, denkt dat het altijd zo zal blijven, tot er tot haar verrassing plots een andere vrouw in beeld verschijnt, een Nederlandse. Dan komt ze hard in botsing met een maatschappelijk geaccepteerd onrecht. Haar gebrekkige opleiding en minimale levenservaring maken Isah op dat moment én in de rest van haar leven keer op keer tot slachtoffer, maar dat is precies zoals het vaak was.

Ik las het luisterboek, voorgelezen door de auteur. Haar voordracht is heel ingetogen, zelfs enigszins verstild - als je dat zo kan zeggen bij een luisterboek -, wat wonderwel past bij de bescheiden Isah zoals je je die als lezer voorstelt. Michielsen schreef eerder enkele biografieën, dit is haar romandebuut. Dat het een passend eerbetoon aan haar betovergrootmoeder is geworden, meeslepend zonder sentimenteel te worden, is een knappe prestatie. Dat vonden de Nederlandse boekverkopers ook, zij verkozen het tot winnaar van de Nederlandse Boekhandelsprijs 2020.

Dido Michielsen
Lichter dan ik
Luisterboek, voorgelezen door de auteur
8 uur en 29 minuten
Hollands Diep / Storytel

zaterdag 25 april 2020

De literatuur als vluchthaven

Hanny Michaelis (1922-2007) is een dichter met een bescheiden oeuvre. Tussen 1949 en 1971 publiceerde zij zes bundels, werk waarin haar ervaringen in de Tweede Wereldoorlog een grote rol spelen. Haar ouders werden in 1943 vergast in het vernietigingskamp  Sobibór, zelf dook zij in de zomer van 1942 onder na ontvangst van een oproep voor een transport naar Polen. Na haar dood in 2007 werden in haar nalatenschap 45 schriften gevonden waarin ze gedurende de oorlog een dagboek had bijgehouden. In 2016 verscheen het eerste deel daarvan als Lenteloos voorjaar. Oorlogsdagboek 1940-1941, in 2017 gevolgd door De wereld waar ik buiten sta. Oorlogsdagboek 1942-1945. Beide delen voorbeeldig bezorgd door Nop Maas. Na lezing daarvan kan je vaststellen dat de dagboeken, waarvan  ruim 62 jaar lang  niemand wist, aan haar oeuvre een heel wezenlijke component toevoegen. Al was het alleen al door de omvang, bij elkaar spreken we over bijna tweeduizend bladzijden.

De twee delen zijn volstrekt verschillend van karakter. In Lenteloos voorjaar leidt Hanny nog een enigszins normaal leven. Het is al oorlog, het land is bezet door de Duitsers, maar haar dagelijkse leven verloopt grotendeels nog langs de gebruikelijke lijnen. Ze doorloopt de hoogste klassen van het Amsterdamse Vossius Gymnasium en is een goede leerlinge. Ze vertoont bij vlagen een uitgesproken bakvisgedrag, compleet met geheime, niet uitgesproken verliefdheden op klasgenoten en leraren. Vooral de docent Nederlands, de bekende literator D.A.M. Binnendijk, moet het ontgelden. Die passages over haar verliefdheden, soms erg lang uitgesponnen, vergen af en toe wel dat je even doorbijt. Ze ontdekt de literatuur en voorzichtig ontluikt ook haar beginnende dichterschap. Ze leest zich vol overgave door de oeuvres van de auteurs die ze bewondert: Du Perron, Ter Braak en Vestdijk zijn haar helden, niet toevallig alle drie verbonden aan Forum. Ook oudere ingebonden jaargangen van dat tijdschrift verslindt ze. Meer dan bij de ‘vorm’ ligt ook haar hart bij het ‘vent’. In de poëzie van Hendrik Marsman spreekt haar boven alles het compromisloze zoeken naar de uiting van een emotie aan, zelfs al gaat dat soms ten koste van de techniek. Wanneer ze in juli 1942 zal onderduiken neemt ze slechts één boek mee: zijn verzamelde gedichten.

Hanny leeft met haar dagboek. Regelmatig leest ze terug wat ze een jaar eerder heeft genoteerd, om dan te concluderen dat ze 'gegroeid’ is. In het begin zoekt ze enigszins gedwongen naar een vorm: ‘Als ik mijn eigen dagboek doorlees, krijg ik onwillekeurig het idee, dat ik het veel te nauwkeurig en te nuchter bijhoud, het heeft meer weg van 'The secret Diary of Pepys' dan van het dagboek van een zeventienjarige bakvis. Er zit zoiets onpersoonlijks is, ik bedoel, dat het helemaal niet karakteristiek voor mijn mentaliteit is, het bevat zo goed als geen diepzinnige wijsgerige opmerkingen of interessante levensbeschouwingen.’ Ze noteert dit op 23 september 1940. Je ziet in het jaar erna dat ze dat zelfopgelegde zoeken naar de ‘juiste’ vorm gaandeweg loslaat en meer zichzelf wordt. Ze ontwikkelt een eigen stijl, vooral gebaseerd op het helderder verwoorden van haar gevoelens. Ze wordt volwassen, als mens en als schrijver.

In de loop van 1941 dringt de oorlog zich steeds meer aan haar op. Waren het daarvoor voornamelijk de avonden en nachten dat het luchtalarm afging en er zelfs wel eens een bom insloeg in de wijk, nu wordt Hanny veel directer geconfronteerd met de gevolgen van de Duitse bezetting en haar Jood-zijn. Een niet geheel gelukte schoolstaking, het verplichte dragen van de Jodenster en de geruchten over de op handen zijnde deportatie naar Polen grijpen diep in op het leven van het gezin Michaelis. Je merkt in haar dagboek dat het gevoel van dreiging haar niet meer verlaat. Hanny en haar ouders wachten tegen de avond met kloppend hart  op de krant: ‘Ook over nieuwe maatregelen tegen de Joden wordt in alle talen gezwegen, maar ook dat bewijst niets, hoogstens uitstel van executie. Voor één ding ben ik verschrikkelijk bang: dat ze huiszoekingen bij Joden gaan doen; dan zou mijn dagboek er onherroepelijk aan moeten gaan, want als het in hun handen viel, zou het niet alleen mezelf in de gevangenis brengen (of erger), maar ook pappie en mammie en een massa kennissen, waarbij ik natuurlijk het eerste aan Binnendijk denk. Het spreekt dus vanzelf, dat ik het bij dreigend gevaar zou  verbranden, maar het lijkt me ontzettend. Ik ben er zo aan gehecht geraakt, het is voor mij de spiegel van mijn jeugd, een brok leven, op schrift gebracht.’

De dagboeken zouden op wonderlijke wijze de oorlog vrijwel ongeschonden doorkomen. Voor Hanny moet aan het einde van het jaar 1941 de zwaarste tijd nog aanbreken. Wanneer ze op Oudejaarsavond in haar dagboek terugkijkt op het voorbije jaar, in een mengeling van persoonlijke en literaire overpeinzingen, komt ze tot de conclusie dat de voortdurende tegenslagen overheersten, 'maar het gekke is, dat het geen sombere indruk bij me achterlaat, ik heb op slot van zaken toch het gevoel  overwinningen op mezelf te hebben behaald, [...].' Waarna ze in haar eigen onstuitbare tempo nog een bladzijde met opmerkingen over gelezen boeken laat volgen. Het is die parallele wereld van de literatuur, die voor haar steeds meer een vluchthaven wordt, die haar ook door de volgende jaren zal helpen. Maar daarover binnenkort meer.

Hanny Michaelis
Lenteloos voorjaar. Oorlogsdagboek 1940-1941
944 blz
Bezorgd door Nop Maas
Uitgeverij Van Oorschot 

zaterdag 18 april 2020

Van Gogh 'in de markt zetten'

Vanaf de stofomslag van haar biografie kijkt ze ons indringend aan: Jo van Gogh-Bonger (1862-1925). De foto is genomen in de zitkamer van haar woning aan de Koninginneweg 77 in Amsterdam. Het is 1909, of later. Net zo opvallend als haar blik is, zijn de schilderijen die achter haar aan de wand hangen: een bloemstilleven van Henri Fantin-Latour, daarnaast een klein stilleven met Judaspenningen en daarboven een indrukwekkend landschap bij avondschemering. De laatste twee geschilderd door Vincent van Gogh. Was dit geen zwart-wit foto maar een kleurenopname geweest, dan had het ensemble een spetterende indruk gemaakt. En was deze foto gisteren genomen, dan had je kunnen spreken van een wandje van minstens 100 miljoen. Wat de foto bijzonder maakt is dat hij Jo van Gogh weergeeft in de context van haar zelfbenoemde levensopdracht: het promoten van het werk van Vincent van Gogh, haar in 1890 overleden zwager. Dat is het verhaal dat Hans Luijten in Alles voor Vincent op voorbeeldige wijze beschrijft.

Jo heeft haar zwager Vincent maar heel kort meegemaakt. Via haar broer Andries, die in Parijs woonde, leerde zij in 1888 Theo van Gogh kennen, de broer van Vincent. Theo werkte er bij de kunsthandel Boussod, Valadon et Cie., de opvolger van Goupil & Cie. Jo en Theo trouwden in april 1889 in Amsterdam en vestigden zich in Parijs. Negen maanden later, in januari 1890, werd hun zoontje Vincent Willem geboren. In dat voorjaar en het begin van de zomer kwam Vincent tweemaal op bezoek, eind juli schoot hij zich in Auvers-sur-Oise door de borst en overleed enkele dagen later, met de inderhaast overgekomen Theo aan zijn bed. Na de begrafenis van zijn broer werd Theo depressief. Begin oktober raakte hij geestelijk in de war, iets wat vermoedelijk werd veroorzaakt door een oude syfilisbesmetting. In november liet Jo hem overbrengen naar het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen in Utrecht, waar hij eind januari 1891 overleed. Binnen twee jaar na haar huwelijk had Jo haar echtgenoot en haar zwager verloren.

De erfenis waarmee Jo werd opgezadeld was een heel bijzondere. Die bestond uit de vele honderden schilderijen, tekeningen en prenten die Vincent in zijn korte loopbaan had vervaardigd en niet verkocht. Die bevonden zich vrijwel allemaal in het Parijse appartement van Theo en Jo. Theo had zijn broer geholpen door deze werken steeds van hem over te nemen, met de bedoeling ze voor hen beiden verkopen. In ruil daarvoor stopte hij zijn broer geld toe voor diens levensonderhoud en schilderbenodigdheden. Maar die verkoop was niet van de grond gekomen, ondanks verwoede pogingen daartoe van Theo. Door zijn werkgever werd hij gewaardeerd om de goede omzetten die hij behaalde, maar het hoogst persoonlijke en vernieuwende werk van Vincent was er niet welkom. De broers hadden meermaals de mogelijkheid besproken dat Theo voor zichzelf zou beginnen, maar daar was het niet van gekomen. Omdat Jo en Theo in gemeenschap van goederen waren getrouwd, viel de helft van de gezamenlijke erfenis van Vincent en Theo aan haar toe, de andere helft aan haar zoon. Een kapitaal oeuvre, waarvoor tot dat moment nauwelijks tot geen belangstelling bestond.

Jo verhuisde met de jonge Vincent Willem naar Bussum, waar zij een villa huurde en pension ging houden. De collectie liet zij uit Parijs overkomen en op zolder opslaan. Qua ruimte kon dat, veel doeken waren nog niet opgespannen. Haar lievelingen hing ze, net als in Parijs, in de woonvertrekken. Haar zoon herinnerde zich vele jaren later dat De Aardappeleters in de woonkamer op de schouw hing, en de drie bloeiende boomgaarden in de slaapkamer van zijn moeder. De kunstenaar Jan Veth, die in de buurt woonde, stelde een inventaris op voor de brandverzekering. De schilderijen taxeerde hij op gemiddeld tien gulden per stuk....

In deze eerste jaren als weduwe moet Jo het plan hebben opgevat het ideaal van haar man, de wereld leren inzien hoe bijzonder het werk van Vincent was, te verwezenlijken. Direct op diens dood volgde een golfje aan publiciteit, artikelen in kranten en kunsttijdschriften die veelal door collega’s werden geschreven. Dat was voor Jo een basis om op verder te bouwen. Ze organiseerde kleine tentoonstellingen, eerst in Nederland en later ook in Duitsland en Frankrijk. Daarop was steeds een deel van de werken te koop, de harde kern van toppers echter niet. Ze initieerde artikelen over de brieven van Vincent aan Theo. Ze leende op ruime schaal werk uit voor verkooptentoonstellingen in kunsthandels. En in 1905 was de tijd rijp voor een beslissende stap: ze organiseerde zelf een grote tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Daarna raakte haar project in een stroomversnelling, ook gerenommeerde buitenlandse musea wilden het werk tentoonstellen én soms verwerven. Belangrijke verzamelaars als Hélène Kröller-Müller ontdekten Vincent. De prijzen schoten omhoog. Dat was het moment dat ze voorzichtig op de rem kon gaan staan. Ze wilde de helft van de collectie, die van haar zoon, voor hem bewaren. Die helft, met de meeste toppers erin, zou een halve eeuw later de basis vormen van het Van Gogh Museum.

Luijten beschikte voor zijn verhaal over een schat aan informatie. Jo hield lange tijd een dagboek bij, veel van haar briefwisseling is bewaard gebleven en ook de archieven van kunsthandelaren en musea gaven veel prijs. Daarmee is de reconstructie van het ‘in de markt zetten’ van Van Gogh een fascinerend relaas geworden, zowel qua grote lijn als in de details. Het is indrukwekkend om te lezen hoe Jo steeds aanvoelde wat de meest effectieve aanpak zou zijn. Het inzetten van de brieven van Vincent, met uiteindelijk een uitgave daarvan in het Nederlands, Duits en Engels, is een bepalende zet geweest. Maar ze schrok er ook niet voor terug om al heel vroeg een sterk verband te suggereren tussen de ontwikkeling van Vincents werk en zijn geestesgesteldheid, iets dat door de pers natuurlijk gretig werd opgepikt. Dat zouden we nu wat genuanceerder aanpakken.

Dat Jo dit project zelfstandig aanstuurde en in 35 jaar volbracht is knap. Ze bewoog zich daarbij omstreeks 1900 toch in een mannenwereld, en dat zonder enige ervaring in dit metier. Ze moest met geslepen kunsthandelaren soebatten over prijzen, wat ze vooral in de beginjaren lastig vond. Maar ze was intelligent en standvastig. Voordat ze Theo leerde kennen studeerde ze Engels, behaalde haar onderwijsakte en gaf les. Ook schreef ze boekbesprekingen en was ze geïnteresseerd in de politiek. Al in 1894 zou ze zich aanmelden als lid van de SDAP. Ze redigeerde zelf de in 1914 verschenen, driedelige uitgave Brieven aan zijn broeder en vertaalde die ook in het Engels.

In 1914 rondde ze eveneens een ander project af. Ze liet het stoffelijk overschot van haar man, dat in 1891 was begraven in Utrecht, naar Auvers-sur-Oise vervoeren en op het lokale kerkhof  naast Vincent herbegraven. De bij zijn leven niet-begrepen kunstenaar en de broer wie de tijd niet gegeven was diens werk in de markt te zetten waren weer samengebracht. Door de vrouw die hen wél beroemd wist te maken.

Hans Luijten
Alles voor Vincent. Het leven van Jo van Gogh-Bonger
621 blz
Prometheus

zondag 12 april 2020

Levenslang de marathon

Het officiële wereldrecord voor de marathon staat op 2 uur, 1 minuut en 39 seconden en is in handen van de Keniaanse loper Eliud Kipchoge. Deze zomer had hij in Tokio een aanval willen doen op het record voor de Olympische marathon, dat op ruim 2 uur en 6 minuten staat. De langzaamste tijd ooit geklokt voor die Olympische afstand staat op naam van de Japanner Shizo Kanakuri. Met 54 jaar, 8 maanden, 6 dagen, 5 uur, 32 minuten en 20,3 seconden is dat een record dat waarschijnlijk nooit meer gebroken zal worden. Kanakuri stond aan de start in 1912, in Stockholm. Hij had nog nooit aan een officiële marathon buiten zijn land deelgenomen, maar op basis van zijn kwalificatietijd was hij de favoriet. De eerste dertig kilometer verliepen zonder problemen, maar toen begon hij last te krijgen van de warmte. Water had hij niet bij zich, daarom liet hij zich verleiden tot het drinken van een glas heerlijk koel bessensap bij een aardige oude man die langs de route woonde. Dat bleek een foute beslissing, hij zou de eindstreep niet halen. Uit schaamte voor de wijze waarop het fout was gegaan verdween Kanakuri met stille trom uit Stockholm, zonder zich bij de organisatoren af te melden.

De Italiaanse journalist Franco Faggiani stuitte in 2016 bij een onderzoekje naar de geschiedenis van de Olympische marathon op dit verhaal en zag direct de mogelijkheden, vertelde hij in Het Parool. Kanakuri’s levensverhaal tot en met diens vlucht uit Stockholm liet hij intact, maar vanaf dat moment is de romanschrijver aan het woord. Met als centrale vraag: wat doet zo’n ervaring met een jonge Japanse man, hoe verwerkt hij het gevoel van schaamte en mislukking?

Shizo Kanakuri (1891-1983) groeit op in de Kumamoto prefectuur, in het zuiden van Japan. Zijn vader is een hoge ambtenaar en vertrouweling van de keizer. De jonge Shizo loopt graag tempo door de uitgestrekte bossen rond zijn woonplaats Tamana, hij kan dat uren volhouden. Het gaat hem niet zozeer om de sportieve prestatie maar meer om het tussen de bomen zijn. Op aanraden van zijn ouders schrijft hij zich in voor een studie economie aan de universiteit van Tokio. Daar zet hij zijn duurlopen voort. Zijn aanleg daarvoor wordt herkend door coaches van de universiteit, die hem onder hun hoede nemen en zijn techniek bijschaven. Wanneer het Olympisch Comité Japan uitnodigt om aan de Spelen van 1912 deel te nemen is Kanakuri de vanzelfsprekende kandidaat voor de marathon. In bijzijn van zijn vader geeft de keizer zelf hem die opdracht. Hoe groot kan de druk zijn?

De reis van Tokio naar Stockholm is een helse onderneming. Het traject naar Vladivostok legt Kanakuri per schip af, waarna hij op de Trans-Siberië Express richting Europa stapt. Bij aankomst in Stockholm is hij niet in topvorm, de warmte en het ongewone voedsel komen daar nog eens bovenop. Vermoedelijk is hij daardoor tijdens de marathon op een plek uit zicht flauwgevallen, de aandoenlijke scène met de koele bessensap markeert het omslagpunt waarop de fantasie van Faggiani het verhaal overneemt.

De omzwervingen die Kanakuri na zijn blamage uiteindelijk weer naar Japan brengen – met een wat ongeloofwaardig intermezzo als soldaat bij het Vreemdelingenlegioen – eindigen op het eiland Hokkaido, in het uiterste noorden van Japan. Zover mogelijk van zijn ouderlijk, dus. Daar vindt hij een baan als beheerder van een afgelegen bos van kersenbloesembomen. Tussen de bomen, en slechts in contact met een handvol mensen, bouwt hij een leven op dat hem naast een vrouw en kinderen gaandeweg ook inzicht oplevert over zijn ongelukkige lotgevallen. Terwijl om hem heen Japan een halve eeuw lang moderniseert en uitgroeit tot een wereldspeler, staat de wereld in het bloesembos stil. Faggiani weet de poëzie van die afzondering, van dat nadenken over jezelf, mooi te verwoorden.

Het moet me wel van het hart dat er de laatste tijd veel romans verschijnen waarin de mens zichzelf terugvindt in de natuur, denk aan de bergromans van Faggiani’s landgenoot Paolo Cognetti. Zou het een mode zijn? En zo ja, hoe oprecht is het in dat geval nog? Wordt het geen formule? Het is wellicht niet helemaal terecht, maar met dit in je achterhoofd lees je die mooi verwoordde passages bij Faggiani wat kritischer, zoekend naar de inhoudelijke boodschap achter die woorden. Hij krijgt van mij het voordeel van de twijfel. Maar hij moet straks niet aankomen met een kloon van dit verhaal.

De ontknoping van deze roman geef ik met volle overtuiging het predikaat ‘feelgood’. Het zal niet vaak het geval zijn dat zo’n betoverend einde in werkelijkheid ook heeft plaatsgevonden. Sprookjes bestaan dus nog.

Franco Faggiani
Het jaar dat Shizo Kanakuri verdween
Luisterboek, voorgelezen door Rik van de Westelaken
7 uur en 23 minuten
Signatuur / Storytel

vrijdag 10 april 2020

Schrijvers aan het woord

Lezen over schrijvers, en lezen over lezen, ik doe het graag. In mijn kasten vullen die boeken behoorlijk wat planken. Onlangs kreeg ik in een antiquariaat de bundel Schrijven. Interviews met … in handen die Jan Brokken veertig jaar geleden publiceerde.  De interviews werden oorspronkelijk gepubliceerd in het weekblad Haagse Post, tussen september 1978 en februari 1979. Het lezen ervan was een uiterst aangename ervaring. Brokken moet tijdens de soms vijf uur durende gesprekken een sfeer hebben gecreëerd waarin de auteurs vrijelijk over hun metier spraken. Het merendeel van de ondervraagden stemden toe dat het gesprek op band werd opgenomen, wat aan de talloze citaten een grote authenticiteit verleent. Brokken werkt geen standaardlijstje met vragen af, maar in de meeste gesprekken komen toch wel ongeveer dezelfde onderwerpen aan de orde.

Hoe begin je aan een boek? Dat is voor sommigen wel een puntje. Voor Harry Mulisch bijvoorbeeld, die ons dan al heeft verteld dat hij iedere morgen om precies tien over half elf wakker wordt en dan eerst een hapje eet en de krant leest, is de start van een boek een heel ritueel: ‘Voordat ik aan een boek begin besteed ik lange tijd aan het beantwoorden van de volgende vragen: welk papier zal ik gebruiken, aan welke schrijftafel zal ik het schrijven, en met welke pen. In de laden van mijn bureau heb ik een kleine kantoorboekhandel ingericht: ik kan uit tientallen soorten papier kiezen, uit schriften, cahiers, aantekenboeken, blocnotes.’ Met de pen schrijven, bij voorkeur een vulpen, heeft bij velen de voorkeur. Zeker voor de eerste versie van een roman of verhaal. Dat voelt niet alleen rustiger, maar corrigeert ook gemakkelijker. Mulisch schrijft met dure, mooie vulpennen. Het bezitten daarvan is een verslaving, geeft hij toe, maar vaak trakteert hij zichzelf op nog een exemplaar bij het verschijnen van een nieuw boek.

Voor iedereen is die schrijftechniek gebaseerd op een welbewuste keuze. Aan schrijfmachines hebben sommigen een gruwelijke hekel (Mulisch), terwijl anderen er bij zweren. Jan Wolkers bijvoorbeeld kan met tien vingers en blind typen. Hij heeft dan ook een typediploma, in 1943 gehaald bij Pont in de Leidse Breestraat. Ook Bob den Uyl geeft de voorkeur aan de typemachine, maar dan moet het papier wel dik zijn en er precies recht in zijn gedraaid. Anders komt er geen woord op papier.

Is er een plan bij het schrijven van het eerste woord? Bij Maarten Biesheuvel wel: ‘Als ik aan een verhaal begin heb ik een clou, dat is meestal iets grappigs, en daar werk ik naar toe, aan de hand van mijn aantekeningen. Die notities vormen de leidraad voor mijn verhaal, ik heb namelijk de neiging uit te weiden. Ik volg een vast patroon, dat ik iedere keer onderbreek voor talloze details. Die details zijn voor mij het zout in de pap, ze geven afwisseling aan een verhaal. Net als de lezer denkt “dit verhaal wordt waanzin” neem ik de draad weer op.’ Het is, nu hij veertig jaar later zijn oeuvre heeft voltooid, grappig om te zien dat dit precies de kern is van de meest kenmerkende van zijn verhalen. Ten tijde van het interview was hij 39, iets wat hij zelf noemt in samenhang met de opmerking dat ‘dus’ zijn grote werken nog komen.

Het schrijfproces vlot bij de een gemakkelijker dan bij de ander: ‘Schrijven kost mij geen enkele moeite. Ik ga achter mijn bureau zitten en de woorden vloeien op het papier. Schrijven is voor mij niet het moeizaam bijeensprokkelen van mooie zinnen. Stijl is mijn kracht niet, en daarom moet ik mij er niet op toeleggen. Ik moet mij toeleggen op wat ik kan: een roman schrijven die voortstroomt en meesleept.’ Hier is Maarten ’t Hart aan het woord.

Voor Jan Wolkers is het vooral een geesteshouding: ‘Het schrijven heeft bij mij te maken met sterke emoties. Die moeten zo koel en afstandelijk op het papier komen. […] Een schrijver moet, vind ik, ijs in zijn kop hebben. De schrijver die met rooie wangen en zweetdruppels op het voorhoofd de ene na de andere zin op het papier dondert, wantrouw ik.’

Uit de tientallen onderwerpen die tijdens de gesprekken aan de orde komen is het moeilijk kiezen. De hier gekozen citaten zijn slechts een fractie van de rijkdom aan serieuze, informatieve of grappige uitspraken.

Dan deze nog maar, het onderwerp is het gebruik en het effect van alcohol – het wordt vaak genoemd trouwens: ‘Bij het avondeten drink ik een halve fles wijn, ’s avonds maak ik die leeg. ’s Avonds schrijf ik losser, gemakkelijker. Alcohol kan helpen, hoewel ik de volgende dag soms denk: nou, nou, streep erdoor.’ Dit is Harry Mulisch, een beetje een alledaags antwoord. Dan verwoordt Remco Campert het kernachtiger: ‘Als ik schrijf, heb ik geen behoefte aan drank. Ik kan het ook anders zeggen: als ik drink, heb ik geen zin in schrijven. Als ik drink wil ik alleen maar schrijver zijn.’ Voor Bob den Uyl, de onvolprezen meester van het ietwat absurde korte verhaal, heeft het gebruik van alcohol een filosofisch linkje: ‘Bij alles wat ik doe heb ik het idee: waar doe je het eigenlijk voor. Alcohol versterkt dat gevoel. Ik drink nooit wanneer ik schrijf, zelfs geen pilsje. […] Alcohol tast het kritisch vermogen aan. Je kunt wel volzinnen schrijven als je gedronken hebt, maar het resultaat is gering. Je schrijft onbeheerst, kritiekloos, vlak.’

Van het gesprek met Bob den Uyl genoot ik het meest. Hij bezit de gave om zaken heel direct én bevlogen te benoemen. Met hem sluit ik ook af: ‘Schrijven is een rot beroep, je moet alles alleen doen. Het is ook een van de aardigste beroepen, vooropgesteld dat het schrijven lukt. Toen ik mijn eerste boek in handen kreeg, voelde ik me in de hemel. Het is bereikt, dacht ik. Het moment dat ik mijn debuut in de etalage van een boekhandel zag liggen was onvergetelijk. Jammer dat dat moment nooit meer terugkomt’.

Jan Brokken
Schrijven. Interviews met JMA Biesheuvel, Willem Brakman, Remco Campert, S. Carmiggelt, Hugo Claus, Hella S. Haasse, Maarten ’t Hart, F.B. Hotz, Mensje van Keulen, Anton Koolhaas, Gerrit Krol, Guus Kuijer, Marga Minco, Harry Mulisch, Bert Schierbeek, K. Schippers, Bob den Uyl, Theun de Vries en Jan Wolkers
230 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers

maandag 6 april 2020

Biografie van een tijdperk

In 2015 kwam Julian Barnes in de National Portrait Gallery in Londen oog in oog te staan met een indrukwekkend schilderij: Dr Pozzi at Home, in 1881 geschilderd door John Singer Sargent. De geportretteerde, Dr Samuel Jean Pozzi, was een Parijse arts die zich op 35-jarige leeftijd door dé society portrettist van die dagen liet vereeuwigen. De dokter ziet er goed uit, met zijn slanke postuur, strak getrimde baard en krachtige kop. Zijn vuurrode mantel is de showstopper, maar vormt tegelijk ook heel subtiel de achtergrond waarop Pozzi’s handen – die van een chirurg – prachtig uitkomen. Kortom, model en schilder vormen hier een ideaal huwelijk. Maar wie was Samuel Pozzi dat hij zich Sargent kon veroorloven? Was hij rijk, van adel of beroemd? Nee, van adel was hij niet, en in 1881 was hij zeker nog niet rijk en beroemd. Maar het zou niet lang meer duren voordat heel Parijs én de medische wereld zijn naam met respect zouden uitspreken.

Pozzi werd geboren in 1846 in Bergerac, Frankrijk. Zijn familie was van Italiaans-Zwitserse afkomst, door zijn grootvader aan het begin van de eeuw naar Frankrijk gebracht. Na een studie medicijnen in Parijs, gevolgd door een docentschap aan de universiteit, koos hij voor de chirurgie. Niet de algemene maar de gynaecologische, een specialisme waarin hij in de jaren erna spectaculaire nieuwe behandelmethoden zou introduceren. Hij publiceerde in vaktijdschriften, schreef een handboek dat decennialang het standaardwerk was en had een bloeiende praktijk met, ja inderdaad, ook veel patiënten uit de high society. De dokter had daarmee hetzelfde niveau bereikt als zijn portrettist. Benoemingen tot lid van de Académie en Officier in het Légion d’Honneur volgden. En vermogend was hij inmiddels ook, zowel door zijn succes als door zijn huwelijk met een rijke jonge vrouw. Het portret dat de befaamde fotograaf Nadar van hem maakte toont een geslaagd man.

Barnes schreef met The Man in the Red Coat geen standaardbiografie. Integendeel, Pozzi is soms tientallen bladzijden volkomen uit beeld. Nee, hij gebruikt hem om te kunnen schrijven over de plaats en het tijdperk waarin Pozzi leefde, de Franse Belle époque. De periode die omstreeks 1880 begon en die door de Eerste Wereldoorlog ruw ten einde kwam. De tijd waarin er géén oorlog was, wel een vrij algemene welvaart en grote belangstelling voor de kunsten. Een gouden tijdperk noemde men het na afloop – alleen voor wie het kon betalen natuurlijk. Het was de tijd van schrijvers als Guy de Maupassant, de gebroeders De Goncourt, Huysmans en natuurlijk Oscar Wilde, die in zijn eentje de belichaming was van het artistieke credo ‘vorm boven inhoud’. Het was ook de tijd van Sarah Bernardt, met wie Pozzi jarenlang een intense verhouding had. Het was ook de tijd die voor Proust de inspiratie vormde voor A la recherche du temps perdu.

Barnes schreef dus geen standaardbiografie, en Pozzi is niet altijd in beeld. Wat Barnes wel doet is, schijnbaar zonder vooropgezet plan, als een flaneur door de maatschappij van die dagen wandelen. Dan weer eens linksaf, dan weer rechtsaf, ieder zijpaadje dat hem maar enigszins lokt inslaand. Hij schrijft enthousiast over beroemdheden maar vergast je ook op prachtige geschiedenissen van nu volstrekt vergeten excentriekelingen als de criticus Jean Lorrain. Op veel punten raakt hun leven dat van Pozzi. Dat is ook het geval met twee van diens intieme vrienden, prins Edmond de Polignac en graaf Robert de Montesquiou-Fezenac. Als er ooit twee adellijke personen de levenshouding van de Belle époque hebben belichaamd, dan zij wel. Ook van Robert de Montesquiou bestaat zo’n kernachtig portret dat je nooit meer vergeet, in dit geval in een weelde aan grijstinten geschilderd door Giovanni Boldini. Ook Proust portretteerde de drie vrienden, maar dan als personages in A la recherche. Hij kon de verleiding niet weerstaan.

Dat de jaren omstreeks 1900 ook het toneel waren van belangrijke ontwikkelingen op wetenschappelijk en medisch gebied krijgt bij Barnes vanzelfsprekend ruime aandacht. Pozzi was daar immers zelf een van de aanstichters van. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij in Parijse ziekenhuizen als legerarts. De vele zwaargewonden die op zijn operatietafel verschenen deden hem die oorlog op een bijzondere wijze van dichtbij meemaken.  Enkele maanden voor het einde van de oorlog kwam hij zelf door geweld om het leven. Een burgerpatiënt die hij enkele jaren eerder had geopereerd aan zijn balzak en die daardoor impotent was geworden – Pozzi had hem op dat risico gewezen - kwam op zijn spreekuur en schoot hem van dichtbij neer. Het slachtoffer werd snel naar het nabijgelegen militaire ziekenhuis gebracht, overlegde zelf nog met de dienstdoende chirurg over de aanpak van de operatie maar bloedde dood kort nadat het mes in hem was gezet. Een tragische dood, maar wel een met iets van het theatrale dat Pozzi’s leven en ook dit boek kenmerkt.

Lang geleden las ik een andere literaire biografie van Julian Barnes, een die je net als het hier besproken boek niet een echte biografie kan noemen: Flaubert’s Parrot (1984). In beide boeken cirkelt hij om zijn onderwerp heen, laat zijn creativiteit de vrije loop. Dat resulteert in teksten waar het schrijfplezier van afspat.

Julian Barnes
The Man in the Red Coat
266 blz
Jonathan Cape

[Nederlandse editie: De man in de rode mantel]



donderdag 2 april 2020

Een persoonlijkheid van zeventien

Ewout Meyster is in het oeuvre van Wessel te Gussinklo geen onbekende. Hij komt al voor in zijn debuut De verboden tuin uit 1986, waarin hij op zoek is naar de verloren gegane wereld van zijn vroegste kindertijd. Ook De opdracht, Te Gussinklo’s monumentale roman uit 1995 is opgebouwd rondom dit personage. Dat boek speelt zich af tijdens een zomerkamp waar Ewout het als veertienjarige lastig heeft tussen oudere jongens. En nu is er dan De hoogstapelaar. Ewout is inmiddels zeventien jaar, is van school gestuurd en woont met zijn moeder in een kleine provincieplaats boven haar boekwinkel. Hij doodt de tijd met sigaretjes roken, met zijn vrienden rondhangen in de lokale café's en hen laten profiteren van zijn inzicht in wat een echte man maakt, een persoonlijkheid. Die adviezen – het zijn vaak halve colleges – zijn voor honderd procent eenrichtingsverkeer. In luisteren is Ewout geen kei. Ook schrikt hij er niet voor terug om hard te zijn, zijn vrienden voor mislukkeling uit te maken. Er haakt dan ook wel eens iemand af.

Te Gussinklo houdt het vertelperspectief continu bij Ewout. Je leest wat hij denkt, wat hij zegt en wat hij doet. En alles wat hij denkt, zegt en doet evalueert hij na afloop graag en uit den treure, voor zichzelf én met zijn vrienden. Een mooi voorbeeld daarvan is, vroeg in het verhaal, een bezoek dat hij met zijn vrienden brengt aan een net geopende jazzkelder. Eigenlijk hebben ze er geen geld voor over, alcohol drinken ze niet en met jazzmuziek zullen ze ook niet heel vertrouwd zijn. Maar het is wat moderne mensen doen. We zitten ergens in de vroege jaren zestig. Bij binnenkomst probeert Ewout de cafébaas te imponeren met wat rake opmerkingen over Franse existentialistische filosofen, eenmaal binnen overdondert hij twee jongens van het platteland verbaal en bijna fysiek. Beide acties zijn bedoeld als voorbeeld voor zijn vrienden, om hen te laten zien hoe een persoonlijkheid zich gedraagt, als ware het instructies hoe mensen in te pakken.

Ewout schermt dan wel graag met die Franse filosofen, met Sartre en Camus, maar heeft hij ze echt gelezen? Hoogstens diagonaal. Datzelfde geldt voor de Nederlandse schrijvers die hij te pas en te onpas noemt, Vestdijk voorop. Hij heeft een mateloze bewondering voor grote staatsmannen die met hun ideeën en optreden de massa achter zich hebben gekregen, zoals Roosevelt, Churchill en – ja, voor het gemak ook maar even – Hitler. Zo wil hij ook zijn.

Het lezen van dit boek ervoer ik op veel momenten als schurend, ongemakkelijk. Het extreme en lastig te vatten gedrag van Ewout, en zeker de manier waarop Te Gussinklo dat laat voortduren, is daar natuurlijk verantwoordelijk voor. Maar in literair opzicht is het meesterlijk gedaan, dat is beslist indrukwekkend. Langzaamaan ga je begrijpen wat Ewout zou kunnen schelen: een buitengewone geldingdrang, in combinatie met een levensgrote onzekerheid en een weggestopt minderwaardigheidscomplex. Hij overschreeuwt niet alleen zijn moeder, vrienden en onbekenden, maar eigenlijk vooral zichzelf. Inhoudelijk is de raad die hij hen geeft, en zijn de verwijten die hij hen maakt, nergens op gebaseerd. In die zin is hij een hoogstapelaar, een opschepper, een blaaskaak.

Wessel te Gussinklo
De hoogstapelaar
372 blz
Koppernik