zondag 28 februari 2016

IJzig afscheid

Er zijn lezers die iets hebben met openingszinnen van romans. Dat is te begrijpen, een goede eerste zin kan in sterke mate de toon helpen zetten voor een verhaal. Een mooi voorbeeld is Bordewijks roman Karakter (1938), die als volgt begint: ‘In het zwartst van de tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamse kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen.’ De directheid en de woordkeuze geeft je als lezer een indruk van waar je aan begint. Mijn persoonlijke favoriet is deze: ‘Ik heb alweer niks te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien.’ Dit is Herman Brusselmans, de roman is De kus in de nacht (2002). Vroeger verafgoodde ik hem, tegenwoordig ben ik licht kritisch. Maar ook door deze opening weet je enigszins wat je te wachten staat. In mijn editie (de eerste – en misschien enige? - druk) van 614 bladzijden bestond dat uit af en toe doorbijten en verder veel dolle pret.

Waarom weid ik hierover uit? Dat is omdat ik net een boek heb uitgelezen waarvan juist de laatste zin mij overdonderd achterliet. Dat boek is Het smelt van de Vlaamse schrijfster Lize Spit. Het is Spits debuutroman, een baksteen van bijna vijfhonderd bladzijden. Het is een verhaal dat qua inhoud en structuur ambitieus is opgezet en uitgewerkt. Een verhaal dat zich grotendeels afspeelt tijdens een zonovergoten zomer in een klein Vlaams dorp. Een verhaal ook met onvergetelijke beelden.

Het smelt begint met een uitnodiging die de hoofdpersoon Eva ontvangt voor de opening van een geautomatiseerde melkerij op de boerderij van Pim, een van haar jeugdvrienden in haar geboortedorp Bovenmeer in de Kempen. De uitnodiging is voor 30 december. Dat is ook de dag dat Jan, de oudere broer van Pim, dertig jaar zou zijn geworden. Eva, die al negen jaar in Brussel woont, met haar vroegere vrienden geen contact meer heeft en met haar haar familie nauwelijks, en dan nog vooral via email, besluit na enig beraad op deze uitnodiging - met een blijkbaar dubbele aanleiding - in te gaan: ‘Natuurlijk weet ik dat het niet gericht is aan wie ik nu ben, maar aan de persoon die ik was toen we elkaar nog wel spraken, de Eva van voor de zomer van 2002. Daarom doe ik vandaag precies wat ik toen gedaan zou hebben: ondanks weerzin tóch komen opdagen.’ Ze neemt, in een plastic bak achter in haar auto, een groot blok ijs mee.

Spit vertelt haar verhaal synchroon in drie lijnen: het heden, de zomer van 2002 en daarnaast in de tijd verspreide episoden. In 2002 is Eva dertien jaar. Haar vrienden zijn de even oude Laurens en Pim. In 1993, toen zij vijf jaar waren en de enige drie kinderen van die leeftijd in het dorp, zijn ze als een bijzetklasje bij een hogere klas gezet, iets dat jaarlijks werd herhaald. De gezamenlijke jaren op de basisschool hebben een sterke band tussen de drie geschapen. In de zomer van 2002 bedenken de jongens, bij wie de seksuele gevoelens gaan  opspelen, een gewaagd spel waaraan de meisjes in het dorp een voor een moeten deelnemen en waarbij Eva spelleider moet zijn. Dat spel zet hun vriendschap onder druk. Er worden grenzen overschreden.

Eva is in 2002 niet alleen een kwetsbaar meisje omdat ze dertien is. Ook haar thuissituatie maakt haar onzeker. Haar ouders drinken te veel en verzaken daardoor als opvoeders, haar oudere broer gedraagt zich afstandelijk en haar jongere zusje vertoont autistische trekjes. Eva ziet het, voelt zich verantwoordelijk maar kan er weinig aan doen. Spit beschrijft in een aantal in de tijd verspreide taferelen de dieptepunten in dit gezinsleven, die soms niet beperkt blijven tot de huiselijke omgeving, IJzersterk is haar weergave van een quizavond in de plaatselijke parochiezaal, waar Eva’s moeder zoveel drinkt dat ze in een kruiwagen door Eva en haar vader naar huis moet worden gedragen, met de gewonnen kleurentelevisie op haar buik. Spit beschrijft dat magnifiek, in een mix van ironie en tragiek.

De Eva in het heden is een vrouw van achter in de twintig. Ze heeft een studie gevolgd, geeft les, woont alleen en heeft weinig sociale contacten. De uitnodiging voor de opening, waar ook haar beide oude vrienden waarschijnlijk zullen zijn, rakelt het verleden weer op. Tijdens de rit naar Bovenmeer op een koude decemberdag beleeft ze de zomer van 2002 opnieuw. Ze neemt alle tijd voor die tocht. Ze weet dat de dag dwingend afstevent op een actie die ze zorgvuldig heeft gepland. Ze prijst zich gelukkig dat het blok ijs in de kofferbak van haar auto vanwege de kou nauwelijks smelt.

Spit kan fantastisch schrijven. Ze werkt de plot zorgvuldig uit, in een stijl zonder opsmuk. De strakke structuur, het verspringen in de tijd en de langzaam duidelijk wordende voorgeschiedenis verleiden tot doorlezen. Het contrast tussen de hete zomer waarin de vriendschappen nog bestonden en de kille winterdag waarop Eva terugkeert om op - letterlijk - ijskoude wijze af te rekenen met het verleden is mooi gevonden. En die laatste zin, die mij overdonderd achterliet? Die klinkt eigenlijk heel gewoon: ‘Het zal enkel nog van betekenis zijn dat ik hier gestaan heb op deze eerste barre dag in een verder milde winter.’ Maar voor de lezer is het een zin die vol is van betekenis. Het is een zin die al het voorgaande in perspectief zet, het verhaal terugbrengt tot de kale essentie. Het zou ook een razend sterke openingszin zijn geweest.

zondag 21 februari 2016

Wat is natuur nog in dit land?

Ik woon in een dorp in het weidegebied tussen Den Haag, Leiden en Zoetermeer, precies op de grens van het Groene Hart.  Vanuit mijn studeerkamer op de tweede verdieping van ons huis kijk ik uit over de weilanden. In 1995, toen wij er kwamen wonen, was de horizon aan alle zijden vrijwel leeg. Ruim twintig jaar later is de vooruitgang overal zichtbaar. Ons uitzicht op een mooie, eeuwenoude molendriegang is verloren gegaan. De molens zijn met enige moeite nog te onderscheiden tegen de gigantische vinexwijk die de gemeente Den Haag er pal achter heeft aangelegd. De bijdrage van Zoetermeer bestaat uit hoogbouw en een wanstaltig boven de weilanden uittorenend indoor ski-paradijs. Ook Leiden heeft inmiddels grootse plannen. Over twintig jaar zal er van de ruimte en de natuur rondom ons dorp waarschijnlijk weinig over zijn. Het is een klein land waarin we allemaal onze plannen willen verwezenlijken, denk ik dan maar.

Soms haalt de vooruitgang het landelijke nieuws en groeit het uit tot een twistpunt. De bekendste polder van Nederland? De Hedwigepolder, in Zeeuws-Vlaanderen. Hoe zat dat ook al weer, kort samengevat? De Antwerpse haven wil uitbreiden, daarvoor is land nodig. De Westerschelde moet worden verdiept, dat gaat ten koste van de natuur. Europese afspraken schrijven dan voor dat die natuur moet worden ‘gecompenseerd’. Die compensatie bestaat in de meeste gevallen uit het creëren van nieuwe natuur. Daarvoor is opnieuw land nodig, in dit geval de Hedwigepolder die weer wordt teruggegeven aan de zee. Op zich is zo’n project al een ingewikkelde zaak, waarbij de belangen van veel partijen in het geding zijn. Maar dit project is nog complexer, want het is grensoverschrijdend: de haven van Antwerpen ligt in België maar een deel van het gebied ten westen ervan, inclusief de oevers van de Westerschelde, is Nederlands grondgebied. Dat betekent dat ook politieke belangen een rol gaan spelen.

Chris de Stoop is een boerenzoon. Zijn ouders hadden een boerderij in de Zaligempolder, iets ten zuiden van de Hedwigepolder. Wij noemen het een boerderij, zijn ouders spraken van ‘ons hof’. Het is een oude boerderij, zoals er zoveel in het gebied staan, een boerderij met een geschiedenis. Tot voor enkele decennia werd daar het boerenbedrijf traditioneel uitgeoefend: ‘We waren allemaal trots op onze boerderij en trots op de grote mesthoop die er het middelpunt van vormde en die andere boeren de ogen uitstak. Hoe meer mest, hoe meer koeien in de stal, hoe meer vruchten op het veld. “Mest is de God van de landbouw”, werd vroeger gezegd en geschreven’.

De oudere broer van Chris de Stoop is voorbestemd om het bedrijf voort te zetten. Hijzelf gaat schrijven. Wel keert hij regelmatig terug naar de hoeve, omdat hij zich thuis voelt in de polder: ‘De volgende dag wandel ik de Zaligem rond. Ik heradem. Telkens als ik in de polder kom, voel ik een leegte en kalmte over me komen. De wind verjaagt de kwaaie gedachten en biedt troost. Niets bestaat nog, behalve de velden, de kreken, de dieren’.

In Dit is mijn hof beschrijft De Stoop wat er gebeurt wanneer het de boeren en andere bewoners van het gebied duidelijk wordt wat voor hen de gevolgen zullen zijn van de uitbreiding van de Antwerpse haven. De Stoop gaat in die periode ook weer wonen op de boerderij, om het allemaal van nabij te kunnen meemaken. Zijn relaas laat pijnlijk duidelijk zien hoe de belangen van de boeren bij dit project door de andere partijen volledig terzijde worden geschoven. Ik dacht altijd dat boeren en de natuurbeschermingsorganisaties overlappende belangen hadden, dus deels samen zouden optrekken tegen zoiets als industriële uitbreiding. Dat is hier niet het geval. De natuurbeschermingsorganisaties sluiten een convenant met de haven en de overheid. Ze gaan voor de door Europa voorgeschreven natuurcompensatie, het lot van de boeren kan ze niets schelen. 

De uitkomst van het project is natuurlijk voorspelbaar. De grote belangen winnen. Een mooi en productief landbouwgebied moet het afleggen tegen de belangen van de industrie, de natuurbeschermers en de politiek. Dat is frustrerend, maar niet nieuw. Wat dit boek zo lezenswaardig maakt is de manier waarop De Stoop het ‘klein’ maakt. Hij beschrijft de gevolgen van dit project voor individuele bewoners, voor de boer aan het eind van de dijk, voor zijn eigen familiebedrijf. Hij doet dat met compassie, gedreven, maar ook met gevoel voor relativering. In het grote geheel is het soms niet anders, lijkt hij te zeggen.

Een van de aspecten die mij het sterkst bijbleef van dit boek is dat van de ‘nieuwe natuur’. De compensatie-natuur. De Stoop beschrijft beeldend hoe die al zoekend wordt vastgesteld. Door ambtenaren, vanachter een bureau. Geadviseerd door natuurorganisaties die soms meer door idealisme dan door kennis worden gedreven. Die nieuwe natuur is dan gemaakt, is niet een natuurlijk ontstane natuur. Ik vraag me dan af of we dat wel willen. Of we daar wel zoveel geld aan willen spenderen. En of dat beter is dan mooie akkerbouwlanden en weidegronden die, naast natuur, ook nog iets opleveren?

Misschien moeten we maar accepteren dat ons land te klein is om ieder stukje lege ruimte en natuur ervan met hand en tand te verdedigen tegen de vooruitgang. De dichter J.C. Bloem had een vooruitziende blik toen hij in 1946 zijn eigen vraag ‘Wat is natuur nog in dit land?’ al beantwoordde met: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’.

woensdag 17 februari 2016

Wetenschap en obsessie

Er zijn van die projecten in de geschiedenis van de wetenschap waarvan je je afvraagt hoe men daar ooit achter heeft kunnen staan. Een experiment van de Russische wetenschapper Ilya Ivanov (1870-1932) hoort daar zeker bij. Ivanov was zijn leven lang geobsedeerd door hybriden, kruisingen van twee diersoorten. Hij meende dat hybriden wellicht tot een verbetering van soorten zouden kunnen leiden. Vanaf 1924 deed hij ook verwoede pogingen een kruising tussen een mens en een mensaap tot stand te brengen, waarvoor hij de medewerking kreeg van het gerenommeerde Franse Institut Pasteur en de Russische overheid. In een laboratorium in Frans-Guyana insemineerde hij menselijk sperma bij mensapen, maar dat liep op niets uit. Voor een plan waarbij hij de omgekeerde weg zou bewandelen, en sperma van mensapen bij vrouwen inbrengen, kreeg hij geen toestemming. Zijn dood, vrij kort na dit project, maakte een einde aan het bizarre plan.

Met dit half vergeten verhaal komt de jonge Felix van der Elsken in contact wanneer hij in 1994 in New York arriveert om er journalistiek te studeren. Via een studiegenote, Lois, ontmoet hij de virologe Helena Frank, die onderzoek doet naar het ontstaan van het in die dagen snel om zich heen grijpende aidsvirus. Zij heeft het vermoeden dat er een link is tussen aids en de experimenten met mensapen van Ivanov. Maar de  mogelijkheden daar onderzoek naar te doen zijn beperkt en haar vergaande voorstellen daartoe vinden uit oogpunt van ethiek weinig bijval. Dat frustreert haar als wetenschapper in hoge mate.

In Ivanov luisteren we naar Felix, die twintig jaar na dato terugkijkt op de gebeurtenissen. Hij herinnert zich zijn verblijf in New York vooral als een soms wat verwarrende periode waarin hij volwassen werd en zijn homoseksualiteit accepteerde. In zijn relaas lijkt zijn relatie met Helena een stabiel rustpunt, maar schijn bedriegt. Tussen Felix, Lois en de wat oudere Helena ontstaat een driehoeksverhouding, waarbij persoonlijke gevoelens en wetenschappelijke ambitie een gecompliceerde mix doen ontstaan.

Hanna Bervoets is bedreven in het beschrijven van situaties waarin haar personages klem zitten, waarin hun leven overhoop is gegooid. Ik las van haar eerder Alles wat er was, waarin een groep mensen na een mondiale catastrofe die de wereld mogelijk onbewoonbaar heeft gemaakt overleeft in een verlaten en dichtgeplakt schoolgebouw. In Ivanov is de afzondering weliswaar niet zo volledig, maar plaatsen de hoofdpersonen zich door hun daden even goed buiten de maatschappij. Wanneer Helena uiteindelijk Felix in een positie brengt die alles in zijn leven op losse schroeven zet, hebben ze alleen zichzelf om op terug te vallen. Kunnen ze uitsluitend zichzelf de vraag stellen naar het waarom van hun daad. Een vraag die je als lezer na de laatste bladzijde ook niet zomaar uit je systeem hebt. Een intrigerende roman.  

vrijdag 12 februari 2016

Dichterliefde

De Britse dichter Ted Hughes (1930-1998) creëerde een indrukwekkend oeuvre. Dat bracht hem in 1984 de benoeming tot Poet Laureate, een functie die vergelijkbaar is met onze Dichter des Vaderlands maar die in Engeland een benoeming is voor het leven. Behalve gedichten schreef Hughes ook populaire kinderboeken. Dit creatieve en maatschappelijke succes dreigt soms te worden overschaduwd door de zelfmoord van zijn echtgenote Sylvia Plath, waarmee veel mensen hem in de eerste plaats associëren. Hem wordt wel verweten dat hij haar tot die zelfmoord gedreven zou hebben. Hughes is nooit op die beschuldigingen ingegaan. Connie Palmen nam dit gegeven als uitgangspunt voor haar roman Jij zegt het.

Ted Hughes en Sylvia Plath ontmoetten elkaar voor het eerst vroeg in 1956. Hij had gestudeerd in Cambridge, bleef in leven door allerlei baantjes en deed verwoede pogingen zijn eerste gedichten gepubliceerd te krijgen. Zij, Amerikaanse,  verbleef in Cambridge met een Fulbright Scholarship. Zij had al wel gedichten gepubliceerd. Dat hun beider leven geheel in het teken stond van hun literaire ambities blijkt ook uit de keuze van de datum waarop zij nog in hetzelfde jaar trouwden: 16 juni. In Ierland, Engeland en elders is dat Bloomsday, de dag waarop de schrijver James Joyce wordt herdacht. Diens roman Ulysses speelt zich af op die dag.

Palmen koos ervoor om in Jij zegt het Ted Hughes aan het woord te laten. Daarmee heeft de roman een verteller én een duider: ’Zij was het. Wie haar alleen oppervlakkig kende kon niet vermoeden dat er een krijger in haar schuil ging, dat ze androgyner was dan het keurige meisje met de paardenstaart deed vermoeden. Ze wilde haar krachten met iemand meten, ze wilde vechten, en daarvoor had ze de grootste en sterkste man uitgezocht die ze kon vinden. Mij dus.’

De relatie tussen Hughes en Plath is een hartstochtelijke, op ieder vlak. Dat geldt ook voor de onzekerheid die inherent is aan het zoeken naar een bestaan, naar literaire erkenning. Plath spoort haar man voortdurend aan zijn gedichten in te sturen naar dichtwedstrijden en uitgevers. Hun vreugde is groot wanneer dit leidt tot prijzen en publicatie, maar haar stemming slaat even sterk om naar wanhoop wanneer haar eigen gedichten niet dat succes hebben, of het haar zelfs enige tijd niet meer lukt onbevangen te dichten. Wanneer Hughes een buitenechtelijke affaire begint met een gezamenlijke vriendin is dat voor Plath te veel. In het najaar van 1962 verlaat ze hem en neemt haar twee kinderen mee. Enkele maanden later stopt ze haar hoofd in de gasoven.

Ted Hughes heeft altijd geweigerd openheid van zaken te geven over zijn rol in deze gebeurtenissen. Plath’s dagboeken uit de maanden voor haar dood vernietigde hij: ‘Het verbrande dagboek was een verraad van ons huwelijk, een droevige tirade waarin geen ruimte was voor anderen, voor de kinderen, voor onze liefde. Alles wat haar zachtmoedig en prachtig maakte – haar humor, verlegenheid, doorzettingsvermogen, zorgzaamheid en toewijding – ontbrak.’ Daarmee plaatste hij zichzelf in een lastige situatie, werd hij kwetsbaar. Pas in de dichtbundel Birthday Letters, die verscheen 1998, wijdt hij enkele gedichten aan de dood van Plath.

Plath komt er bij Palmen niet onverdeeld positief vanaf. Hughes houdt zielsveel van zijn vrouw, die hij consequent en heel dichterlijk ‘mijn bruid’ noemt. Maar hij ziet ook haar rusteloosheid, onzekerheid en jaloezie. Of die zo sterk waren en zulke uitschieters kenden als Hughes ons wil doen geloven is natuurlijk de vraag. Maar die vraag is hier niet relevant, want Jij zegt het is geen biografie maar een roman. Een sterke roman, bovendien. Palmen zet Hughes overtuigend neer. Hij kijkt terug vanuit 1998, het jaar van zijn dood. Het stof is neergedaald, het is tijd voor een verslag, voor reflectie, voor duiding én voor het weerleggen van de vele roddels, valse getuigenissen en beschuldigingen. Dat doet hij in één doorlopend betoog, zonder hoofdstukindeling, meeslepend en krachtig. 

Als liefhebber van biografieën blijft de vraag hoe de relatie tussen die twee nu ‘echt’ was mij wel bezighouden. Daarom heb ik om te beginnen Sylvia Plath. De dagboeken 1950-1962 maar aangeschaft. Zo’n mooie uitgave in de reeks privé-domein. Voor het evenwicht.

zondag 7 februari 2016

Het lange wachten

Er zijn weinig onderwerpen die ons Nederlanders tegenwoordig zo kunnen verdelen als dat van de vluchtelingen. De afgelopen zomer bleek uit een enquête van de Volkskrant dat slechts een kwart van de ondervraagden het acceptabel vond om meer vluchtelingen toe te laten. Een bijna even grote groep was daar vierkant tegen, terwijl bijna de helft van mening was dat het wel een onsje minder kon. Ondanks dat er voor de categorie oorlogsvluchtelingen meer bereidheid was tot opvang, zeggen deze cijfers wel iets. Ze laten zien dat zelfs in het van oudsher gastvrije Nederland de enorme toestroom van de laatste jaren een mentaliteitsverandering teweegbrengt. Men wordt bang: voor de massaliteit van het probleem, voor de instabiliteit die het kan opleveren, voor het verlies van ‘ons Nederland’. De heftige NEE-bewegingen in steden en dorpen waar de vluchtelingen moeten worden opgevangen vormen het voorlopige dieptepunt.

Rodaan Al Galidi ontvlucht in 1991 Irak omdat hij weigert zijn dienstplicht in het leger van Saddam Hoessein te vervullen. Na een zwerftocht van zeven jaar die hem zonder paspoort en geld door het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië voert, bereikt hij in 1998 op een vervalst Nederlands paspoort Schiphol. Daar meldt hij zich als vluchteling.

In Hoe ik talent voor het leven kreeg beschrijft Al Galidi heel gedetailleerd het proces dat een vluchteling die in Nederland asiel aanvraagt te wachten staat. In zijn geval – zijn hoofdpersoon heeft hij de naam Semmier Kariem gegeven – begint dat met enkele verhoren die de basis zullen vormen van zijn verdere asielprocedure. Hoofddoel van die eerste verhoren is zijn achtergrond op papier te zetten en te controleren of hij een geloofwaardig verhaal vertelt. En daar begint voor Semmier de ellende, want er ontstaat onduidelijkheid over enkele feiten. Zo geeft hij als geboortedag 1 juli op, en blijkt hij de vijfde Irakees op rij te zijn die dat doet. Daar is een verklaring voor: arme mensen in het Irak van Saddam Hoessein kregen 1 juli of 1 januari toegewezen als geboortedag, want dat was gemakkelijk voor de administratie van het leger wanneer ze voor hun dienstplicht moesten opkomen. Onder druk van zijn ondervrager bedenkt Semmier een ‘echte’ datum. Deze en andere pogingen om tegemoet te komen aan het streven van de ambtenaren om feiten te kunnen invullen op de formulieren worden hem na afloop van de verhoren voor de voeten geworpen als onbetrouwbaar en leugenachtig. Hij gaat dan ook met een slecht gevoel het traject van de opvangcentra en asielzoekerscentra in.

In het AZC waar Semmier wordt ondergebracht is plaats voor vijfhonderd asielzoekers: Oorlogsvluchtelingen en economische vluchtelingen, jong en oud, hele en halve gezinnen, en van tientallen verschillende nationaliteiten. Een wereld op zich, met een eigen sociale dienst, ordebewakers en regels. De asielzoekers krijgen een bescheiden wekelijkse toelage, waarvan ze in het dorp boodschappen mogen doen en in de centrale keukens alleen of gezamenlijk kunnen koken. De meest populaire winkel is vanzelfsprekend de plaatselijke kringloopwinkel. Er is een dagelijks appèl, maar de rest van de dag kan men zelf invullen. Voor de meesten verloopt de asielprocedure uiterst traag, het is uitzonderlijk wanneer je binnen een jaar na aankomst al een bericht van de IND krijgt. Voor de meesten zal de procedure tussen de vijf en tien jaar duren. Het besef van tijd gaat dan ook al snel verloren, het is het verstandigst daar aan toe te geven.

Het boek bevat tientallen portretten van Semmiers lotgenoten. Zo is er de vrouw uit het zuiden van Irak, nog nooit buiten haar dorp geweest, die tijdens de reis naar Canada om met haar eveneens gevluchte familie te worden herenigd verdwaalt tijdens een tussenlanding op Schiphol, haar vliegtuig mist en zonder goede papieren in het Nederlandse traject terechtkomt. Hoeveel pech kun je hebben? Of de Iraniër die zich ontwikkelt tot een zo succesvolle zwarthandelaar dat hij nooit meer ergens anders zou willen wonen dan in een azc. En dan zijn er de mensen die het niet redden. Semmier is getuige van een zelfmoord: ‘Ik keek weer naar de man die in het kozijn stond.[…] Hij wilde niet springen, maar wegvliegen’.

Rodaan Al Galidi verklaarde in de NRC dat het boek geen aanklacht is tegen de IND, het COA of de Nederlandse overheid. Hij beschrijft heel nuchter wat hem overkwam en hoopt dat dit verhaal op zich misschien wel wat – kleine – veranderingen teweeg zal brengen. Dat het boek juist nu verschijnt, terwijl de huidige vluchtelingengolf op een hoogtepunt is, was ook niet gepland. Hij schreef aan het boek sinds oktober 2012.

Ik vind het wat vreemd om te schrijven dat ik dit boek, met dit onderwerp, met veel genoegen heb gelezen. Maar dat is wel zo.  De trage procedures, de bureaucratie waarop je geen vat hebt, de onzekerheid, het uitzichtloze van het jarenlange wachten, en daarbovenop soms het gevoel niet als een mens, een individu te worden gezien: het maakte op mij diepe indruk. Maar een somber boek is Hoe ik talent voor het leven kreeg beslist niet. Semmier heeft ook oog voor de positieve details: de mensen die er het beste van maken, zich er doorheen slaan, hoop houden. Hij is een beschouwer, is in staat afstand te nemen om met enige afstandelijkheid, understatement en milde ironie zaken te duiden.

Voor Rodaan Al Galidi en zijn alter ego Semmier duurde het wachten negen jaar. Bij het generaal pardon in 2007 kreeg hij toestemming om in Nederland te blijven. Met zijn opleiding tot bouwkundig ingenieur heeft hij nooit iets gedaan. Hij besloot schrijver te worden. Het Nederlands dat hij zich in het AZC door zelfstudie eigen had gemaakt werd zijn instrument.