zondag 29 september 2013

Groots en geniaal?

Donna Tartt publiceerde sinds 1992 drie romans. In 1992 verscheen haar debuut, The Secret History. Ik las het en was diep onder de indruk. En met mij velen. Het werd een cultboek. Haar naam was gevestigd. Tien jaar later verscheen The Little Friend. De recensies waren wisselend. Over het algemeen werd dat boek minder positief besproken dan het eerste. Men vond het niet uitgesproken slecht, integendeel, maar het haalde niet het briljante niveau van het debuut. En nu, ruim tien jaar later, is daar Het puttertje. Volgens de uitgever van de Nederlandse editie is het een 'grootse en geniale roman'. Zo staat het tenminste in goudkleurige letters op het achterplat van het boek. Maar het oordeel van de recensenten in de grote dagbladen was wisselend. Zelfs zo sterk wisselend dat dit een gespreksonderwerp op zich werd.
Wat biedt Tartt ons? Het puttertje is het verhaal van Theo Decker, een dertienjarige jongen van gescheiden ouders. Zijn moeder komt om het leven bij een bomaanslag op een New Yorks museum waar ze samen een tentoonstelling van Hollandse meesters bezoeken. Zelf overleeft hij die aanslag. Bij zijn tocht naar buiten krijgt hij van een oude, stervende man een ring aangereikt met de boodschap zich op een bepaald adres te melden. Ook dwingt de man hem één van de in het puin liggende schilderijen mee te nemen. Dat is Het puttertje van Carel Fabritius, een klein schilderij waarop een vink is afgebeeld die met een kettinkje aan zijn voederplaats is geketend. Met ring en schilderij weet Theo in de chaos ongezien het museum te ontvluchten. Thuisgekomen wacht hij lang op zijn moeder, niet wetend dat zij de aanslag niet heeft overleefd.
Wanneer Jeugdzorg zich over hem ontfermt wordt hij ondergebracht in het gezin van een schoolvriendje, een rijke familie die een prachtig appartement aan Park Avenue bewoont. Hij blijft daar ruim een jaar. In die periode meldt hij zich ook op het adres dat de oude man in het museum hem had opgegeven. Daar blijkt zich een antiekwinkel te bevinden, waar Theo liefdevol wordt ontvangen door Hobie, de zakenpartner van de oude man. Ook raakt hij er verliefd op het meisje Pippa, het jonge nichtje van de oude man. Wanneer na verloop van tijd zijn vader op het toneel verschijnt om hem op te eisen verhuist Theo met hem en diens wat dellerige vriendin naar Las Vegas. Zijn vader verdient daar zijn geld door beredeneerd te gokken, de vriendin werkt in het restaurant van een casino. Het is een leeg leven. In Las Vegas raakt Theo bevriend met zijn klasgenoot Boris, een jongen uit Oekraïne.
Op dit punt aangekomen ben je ongeveer halverwege het boek van ruim 900 bladzijden. En heb je geconstateerd dat na een ijzersterk begin waarin de sensationele gebeurtenissen in het museum worden beschreven het verhaal wat afvlakt. Het was mij op dat punt niet duidelijk waar Tartt heen wilde. En al helemaal niet wat nu de rol van het schilderij is in haar concept. Theo heeft het al die tijd bij zich, verpakt in een kussensloop en verborgen op zijn kamer. Hij bekijkt het af en toe, als een dierbaar kleinood, en er is die voortdurende spanning vanwege het illegale aspect. Maar verder ....?
In de tweede helft van het boek, dat zich acht jaar later afspeelt wanneer Theo als antiekhandelaar werkzaam is bij Hobie in New York, nemen de vaart en spanning wat toe. Rondom het schilderij ontwikkelt zich dan een reeks criminele en gewelddadige gebeurtenissen waar Theo direct bij betrokken is. En die hem uiteindelijk in Amsterdam brengen, samen met het schilderij en zijn jeugdvriend Boris.
Is Het puttertje een boek dat de moeite waard is om te gaan lezen? Die vraag is toch wel legitiem wanneer je in de boekhandel staat en overweegt deze dikke pil aan te schaffen. Het is een rechtlijnig verteld verhaal, met vrij vlakke personages en een overvloed aan details. Tartt beschrijft alles, laat weinig aan de fantasie van de lezer over. Ze refereert soms aan Charles Dickens, wiens uitvoerige en gedetailleerde schrijfstijl een voorbeeld voor haar waren. Het boek is, zoals dat in haar eerdere boeken het geval was, een literaire roman met thrillerachtige elementen. Maar waar ze er in haar eerdere boeken in slaagde die beide aspecten zo met elkaar te verweven dat er een eenheid ontstond, zo lukt dat haar nu niet. De passages waarin Theo, vaak met het schilderijtje in de hand, mijmert over kunst en de betekenis daarvan zijn op zich niet zo slecht, soms zijn ze zelfs mooi geschreven. Je maakt er uit op dat het schilderijtje voor hem een houvast is, een betekenisvol baken in een wereld waarin hij als wees alle andere gevoelsbanden heeft verloren. Maar die passages staan volstrekt los van zijn psychologische ontwikkeling, die er trouwens nauwelijks is. De vraag waarom Tartt juist dit schilderij heeft uitgekozen voor haar verhaal wordt niet beantwoordt. Staat het geketende vogeltje symbool voor het leven van zijn 'bezitter', Theo? Of zit er een betekenis achter het gegeven dat Carel Fabritius kort na het voltooien van het schilderij in 1654 om het leven kwam bij de ontploffing van het Delftse kruitmagazijn? Zoals Theo's moeder stierf bij de bomaanslag?
Resumerend kun je vaststellen dat Donna Tartt hier niet het niveau van haar wonderschone eerste roman haalt, zelfs niet van haar minder geslaagde maar wel intrigerende tweede boek. Het verrassende van die beide romans, dat schuilt in de originele en onverwachte verhaallijnen en fascinerende personages, ontbreekt ditmaal grotendeels. Op de keper beschouwd zijn eigenlijk vooral de actiescènes in het museum in het begin van het verhaal én die bij de ontknoping helemaal geslaagd. Daarin weet Tartt mooi spanning op te bouwen. Maar enkele schaarse actiescènes en een af en toe opkomend thrillergevoel zijn toch wat weinig voor een roman van deze omvang. Door een boek als 'groots en geniaal' in de markt te zetten maak je het ook kwetsbaar. Dan verwachten de recensent en de lezer namelijk heel wat. En wanneer dat, zoals in dit geval, niet wordt waargemaakt valt het oordeel gemakkelijk negatief uit.

donderdag 19 september 2013

Alleen op een eiland

Voor de kinderboekenweek 2013 bedacht de webmaster van Boekenbijlage.nl, waar mijn besprekingen ook op verschijnen, dat het aardig zou zijn wanneer de medewerkers een herinnering zouden schrijven aan hun eigen favoriete kinderboek. Dus haalde ik wat dozen tevoorschijn van de zolder en heb een genoeglijk uurtje doorgebracht met het bekijken en doorbladeren van mijn kinderboeken, voor het eerst in jaren. 
Ik ben van 1959 en las in mijn jeugd de toen gebruikelijke kinderboeken: Pietje Bell, Arendsoog en De kameleon. Maar mooier dan deze reeksen vond ik de kinderboeken die mijn vader had bewaard en die een hele plank van zijn boekenkast vulden. Boeken uit de jaren dertig en veertig: Winnetou, Tarzan van de apen, Bulletje en Bonestaak en De zeerover van Oostzaan. Misschien niet echt kinderboeken, maar ik vond ze geweldig spannend.
Mijn favoriet was Robinson Crusoë. Het verhaal van de zeeman wiens schip voor de kust van Zuid-Amerika vergaat en die vervolgens op een eiland aanspoelt. Onbewoond, maar wel zo gevarieerd van landschap en begroeiing dat hij er in zijn levensonderhoud kan voorzien. Uit de wrakstukken van het schip bouwt hij een hut, hij plant graan aan, fokt geiten en begint een kalender bij te houden zodat hij enigszins grip houdt op het verloop van de tijd. Hij zal er 28 jaar blijven.
Na lange tijd ziet hij op het strand afdrukken van menselijke voeten in het zand. Het blijken kannibalen te zijn die af en toe zijn eiland bezoeken om hun slachtoffers te ‘bereiden’ en op te eten. Tijdens een van die volgende bezoeken bevrijdt hij een van de gijzelaars, een donkere jongen, en noemt hem Vrijdag, naar de dag van de week waarop dit gebeurt.
Ik heb dit boek zo tussen mijn tiende en vijftiende talloze maken gelezen. Of liever, het opengeslagen en weggedroomd. Dat lag niet uitsluitend aan het exotische van het verhaal. Mijn editie was ook heel mooi geschreven en aantrekkelijk uitgevoerd.  Het boek is een navertelling door Nienke van Hichtum, de kinderboekenschrijfster die vooral bekend is van Afke’s tiental. Zij was van 1888 tot 1907 getrouwd met de politicus Pieter Jelles Troelstra. Na haar scheiding moest ze in haar eigen onderhoud voorzien. Dat deed ze door (volks)verhalen uit de hele wereld te verzamelen en die na te vertellen, te herschrijven. Mijn Robinson Crusoë, door Daniel Defoe gepubliceerd in 1719, is ook een van die projecten. De prachtige tekeningen erin zijn van Pol Dom, een Belgische kunstenaar die kort voor de Eerste Wereldoorlog naar Nederland verhuisde en veel illustratiewerk heeft gemaakt.
Mijn vader schreef voorin het boek: ‘Ter herinnering aan mijn 12e verjaardag, 17 januari 1945, van tante Gar.’ Wie tante Gar is weet ik niet. Maar ik kan me wel voorstellen dat voor mijn vader, in de maanden daarna, de gebeurtenissen in het boek qua spanning en dramatiek hebben moeten wedijveren met de gebeurtenissen in de echte wereld.

zondag 15 september 2013

Een jeugd in Duitsland

De jaren direct na de Eerste Wereldoorlog waren voor Duitsland een chaotische periode. De oorlog was verloren, de door de geallieerden opgelegde herstelbetalingen verlamden de economie, de keizer was gevlucht en het lukte maar niet om nieuwe gezagsstructuren algemeen geaccepteerd te krijgen. Het dagelijks leven werd beheerst door kleinere en grotere opstanden, door politieke moorden en door een razendsnelle inflatie. De bevolking had vrijwel geen vertrouwen meer in haar leiders. Dat verhaal is tot in detail bekend, want al vaak beschreven. Maar het recent opnieuw uitgegeven Een jeugd in Duitsland. Memoires 1893-1924 van Ernst Toller geeft een onthullende inkijk door een insider.
Toller wordt in 1893 geboren in Samotschin in het westen van het huidige Polen. Het land is op dat moment verdeeld tussen Rusland, Oostenrijk en Pruisen en bestaat niet meer als zelfstandig land. De familie Toller is Joods, heeft een winkel en vereert de Duitse keizer. De jonge Ernst verzamelt fanatiek plaatjes met afbeeldingen van hem. Na zijn middelbare school gaat hij rechten studeren in Grenoble. Wanneer in 1914 de oorlog uitbreekt reist hij direct terug naar Duitsland en neemt vrijwillig dienst in het leger. Hij wordt al snel naar het front in Frankrijk gestuurd, waar hij de zinloosheid van de oorlog aan den lijve meemaakt. In zijn memoires schrijft hij daarover: 'Vandaag zijn we met tien man, morgen met acht, granaten hebben er twee aan stukken gereten. We begraven onze doden niet. We zetten ze in kleine nissen die voor ons in de wand van de loopgraaf zijn uitgehakt om in uit te rusten. Als ik gebukt door de loopgraaf sluip, weet ik niet of ik langs een dode of een levende loop. Hier hebben lijken en levende dezelfde grauwgele gezichten.' Deze en andere ervaringen veranderen zijn blik op de wereld én zijn politieke opstelling.
In 1916 wordt hij ziek, waarna hij wordt afgekeurd voor militaire dienst. Hij gaat dan naar München om er literatuur te studeren. Ook komt hij er in contact met leiders van de arbeidersbeweging. Vanaf dat moment bepalen het schrijven en de politiek zijn leven. Door zijn bevlogenheid rijst zijn ster snel. In 1919 is hij korte tijd de leider van de Beierse Radenrepubliek, een onafhankelijk staat die is gebaseerd op een zelfbestuur door raden van arbeiders en soldaten. Dit uit idealisme geboren experiment duurt nauwelijks drie weken, van 9 april tot 2 mei. Daarna maken vrijkorpsen op bevel van de Duitse centrale regering een eind aan de opstand. De leiders van de Radenrepubliek krijgen zware straffen, enkelen worden gefusilleerd. Toller komt er vanaf met vijf jaar gevangenis. Die jaren van gevangenschap gebruikt hij nuttig. Hij schrijft in zijn cel zijn eerste toneelstukken, werken waarin hij radicaal-linkse opvattingen uit. Die worden nog tijdens zijn gevangenschap met succes opgevoerd in Berlijn, Dresden, Neurenberg en andere steden.
Toller schrijft in een opvallende stijl, die misschien het best is te omschrijven als een soort staccato. Gebeurtenissen worden beschreven in korte passages, zonder literaire opsmuk en andere onnodige uitweidingen. Daardoor zijn veel taferelen heel indringend, ze blijven je lang bij. Mooi is zijn korte verslag, niet meer dan tien regels lang, van een bezoek aan Thomas Mann die gedichten van hem leest en van commentaar voorziet. Of de ontmoeting met Rainer Maria Rilke in een boekhandel, drie regels lang maar veelzeggend. En ronduit ontroerend is het relaas van zijn gevecht met de directeur van de gevangenis over het paartje zwaluwen dat een nestje bouwt in de rand van het tralievenster in zijn cel, welk gedoe leidt tot de bundel Das Schwalbenbuch. Met daarin de prachtige regels: 'Ik sta aan het nachtelijke tralievenster / Dromend kwinkeleert de vrouwtjeszwaluw / Ik ben niet alleen / Ook de maan en de sterren zijn mijn metgezel / En de schemerende zwijgende velden.'
De memoires eindigen in 1924, wanneer Toller uit de gevangenis wordt ontslagen. Hij besluit met de woorden: 'Ik ben dertig jaar / Mijn haar wordt grijs / Ik ben niet moe.' Jaren van publiek succes zullen volgen, waarin zijn werk wordt opgevoerd en vertaald, waarin hij lezingen geeft en waarin in 1933 deze memoires voor het eerst verschijnen bij Querido in Amsterdam. De machtsovername door de Nazi's in 1933 verandert echter alles. Hij is in Duitsland niet langer welkom en zijn boeken komen op de brandstapel. Hij spant zich in voor de Spaanse zaak, maar moet toezien hoe Franco toch de macht grijpt en dat de westerse wereld diens regime erkent. In 1939 maakt hij op een hotelkamer in New York een einde aan zijn leven.
De memoires zijn opnieuw uitgegeven in de reeks Kritische Klassieken van uitgeverij Schokland. In een nieuwe vertaling, met verklarende noten, een nawoord en zelfs een leeslint. Een mooi initiatief, waardoor een bezield mens als Ernst Toller én diens bevlogen weergave van zijn tijd zichtbaar blijven

dinsdag 10 september 2013

Met andere ogen

Wat is er leuker dan tijdens het lezen van een boek te ontdekken dat de schrijver ervan nét iets anders tegen het leven aankijkt dan de meesten van ons? Of, in het geval van George Saunders, dat hij in de ons omringende wereld dingen ziet die anderen over het hoofd zien? Elk van de tien verhalen in Tenth of December, zijn nieuwste bundel, bevat zo'n verrassend element. Meestal is het een uitvergroting van iets heel normaals, soms zet hij het een beetje aan waardoor het absurde trekjes krijgt. Het zijn verhalen die je na het lezen lange tijd bijblijven, niet alleen vanwege de vaak hoogst ongewone gebeurtenissen maar ook omdat ze je aan het denken zetten over zaken in onze samenleving.
Een van de mooiste verhalen vond ik The Semplica Girl Diaries. Het bevat de dagboekaantekeningen van een jonge huisvader. Wanneer hij een financiële meevaller heeft, besluit hij het geld te besteden aan het opknappen van de tuin. Klapstuk van die nieuwe tuin wordt een stellage waaraan vier vrouwen uit ontwikkelingslanden hangen, met elkaar en aan de stellage verbonden door een snoer dat via hun oren door hun hoofd loopt: Tami (Laos), Gwen (Moldavië), Lisa (Somalië) en Betty (Filippijnen). De vrouwen hebben een arbeidscontract dat zij aantrekkelijk vinden, het levert ze goed geld op. Dit is dé rage en de hoofdpersoon is dan ook opgetogen wanneer iedereen hem zegt dat zijn tuin met de zachtjes in de wind wiegende Semplica Girls (SG's) veel mooier is dan andere tuinen met zo'n stellage. Het gaat echter fout wanneer een anonieme actiegroep die optreedt tegen deze uitwas van de consumptiemaatschappij in de nacht een bezoekje brengt aan zijn tuin.
Ook het verhaal Puppy is voor mij een topper. Een moeder rijdt met haar kinderen naar een adres waar jonge hondjes uit het nest worden verkocht. Ze knapt echter af op de chaos en viezigheid in het huis van de verkoopster. Bovendien blijkt deze veel te dikke vrouw - een zwakheid van geest en vlees! - ook nog eens haar kinderen niet te kunnen opvoeden. In de tuin achter het huis staat een boom, waaraan haar 'onhandelbare' zoon met een ketting en een hondenband om zijn nek is vastgebonden. Een schokkend beeld, door de vormgever gekozen voor de omslag van het boek.
Escape from Spiderhead ten slotte beschrijft de lotgevallen van Jeff, een veroordeelde crimineel die in een wetenschappelijk instituut samen met andere gevangenen wordt gebruikt als proefdier. Op zijn rug is een 'Mobipak' bevestigd, gevuld met verschillende door de pharmaceutische industrie ontwikkelde stofjes die een vrolijke of een neerslachtige stemming teweegbrengen, in allerlei gradaties. In het beschreven experiment moet Jeff op één dag de liefde bedrijven met drie vrouwen, waarna onderzocht wordt of de door de stofjes opgewekte kunstmatige gevoelens van lust en liefde na afloop nog werken. Jeff wordt door dit experiment tot aan de grenzen van zijn acceptatievermogen gedreven. Waar een proefdier niet kan protesteren, kan een proefmens dat wel. Of niet ....?
Ook in de andere verhalen komen heel herkenbare maatschappelijke onderwerpen aan de orde. In Home loopt een teruggekeerde veteraan in zijn geboortedorp rond met een groeiende onvrede én sluimerende moordneigingen. In My Chivalric Fiasco heeft een gekostumeerde medewerker van een middeleeuws themapark geen benul van de gedragscodes van ridders, met desastreuze gevolgen. Dit laatste verhaal illustreert ook goed dat Saunders uiterst komisch kan zijn. Een milde ironie is sowieso in veel van zijn verhalen aanwezig. Dit, in combinatie met de bondige, heldere schrijfstijl en de verrassende uitwerking van de verhaallijnen maakt deze schrijver voor mij toch wel tot een ontdekking.

vrijdag 6 september 2013

Medelijden

Tussen de twee wereldoorlogen was Stefan Zweig een van de meest beroemde schrijvers ter wereld. Van Joodse afkomst, in 1881 geboren in Wenen, woonachtig in Salzburg, een reiziger pur sang en in 1934 gevlucht voor de Nazi's. Eerst naar Engeland, daarna naar de Verenigde Staten, tenslotte naar Brazilië. In 1942 pleegde hij daar zelfmoord, vlak na het voltooien van zijn prachtige autobiografie De wereld van gisteren, waarin hij het Europa beschreef dat door de recente ontwikkelingen was weggevaagd en dat voor zijn gevoel nooit meer zou terugkeren.
Zijn roman Ongeduld (Ungeduld des Herzens) verscheen in 1939. Het is de geschiedenis van Toni Hofmiller, vijfentwintig jaar oud,  luitenant bij de cavalerie in een kleine garnizoensstad aan de Oostenrijks-Hongaarse grens. Hij is een voorbeeldig militair, de regelmaat en discipline van het leven in het keizerlijke leger bevallen hem goed. Hij wordt gewaardeerd door zijn meerderen en geniet van de vrije uren die hij met zijn maten doorbrengt in het koffiehuis en het wijnlokaal. Meer is er in het kleine stadje ook niet te doen. Het is 1913. De Eerste Wereldoorlog ligt op de loer, maar niemand heeft dat door. Als lezer realiseer je je dat natuurlijk wel, wat het verhaal een extra lading geeft.
Het leven van Toni Hofmiller verandert als hij in aanraking komt met de voorname familie Kekesfalva, bestaand uit vader, dochter en een nichtje. Hun rijk ingerichte landhuis, vol met kunstschatten en liggend in een uitgestrekt park, is voor hem een sprookjeswereld. Hij komt er vrijwel dagelijks op de thee, blijft dan voor het diner en voelt zich opgenomen in de familiekring. De zeventienjarige dochter, Edith, raakt bijzonder op hem gesteld zonder dat Toni dit door heeft. Zij is sinds enkele jaren invalide, kan door een ziekte nauwelijks lopen. Haar behandelend arts houdt zich op de vlakte over haar kansen op genezing.
Wanneer vader Kekesfalva aan Toni vraagt om de dokter onder vier ogen eens diens werkelijke mening over Ediths kans op herstel te ontlokken maakt hij een fout die voor hem en de anderen het begin van het einde zal blijken te zijn. De dokter legt  hem namelijk uit dat het oordeel 'geneeslijk' of 'ongeneeslijk' voorbarig is zolang de behandeling plaatsvindt. Voor verschillende ziekten die in het verleden ongeneeslijk werden geacht is inmiddels een therapie ontdekt. Daarom wil hij zich ook in het geval van Edith niet vastleggen op een prognose. Toni, gedreven door medelijden met het meisje, vertelt de oude Kekesfalva vervolgens dat de dokter van mening is dat Edith nog zou kunnen genezen. Zowel Kekesfalva als Edith zien Toni vanaf dat moment als hun reddende engel. Edith verklaart hem haar liefde en haar vader probeert hem met alle middelen te overreden op de avances van zijn dochter in te gaan.
Door toe te geven aan zijn medelijden voor het meisje heeft Toni zich in een onmogelijke situatie gemanoeuvreerd. Hij is niet verliefd op haar en wil tegenover haar dan ook niet die indruk wekken. Maar hij maakt dat niet duidelijk, verlamd als hij is door de consequenties van zijn gedrag, welke beslissing hij ook zou nemen. Ook op zijn maten in het leger maakt hij geen goede indruk. Die zien hem vooral als een jongen die zich handig een rijke familie binnenwerkt en een mooie erfenis in het verschiet heeft. Maar dat hij dit over de rug van een weerloos meisje doet valt hen dan toch wel van hem tegen.
Zweig is geen auteur die zich te buiten gaat aan literaire experimenten. Ongeduld is een mooie, verrassende en aangrijpende roman, zo op het eerste oog geheel in de naturalistische traditie. Maar Zweig is teveel filosoof om dat genoeg te vinden. Het echte onderwerp van zijn verhaal is medelijden, het verhaal is als het ware een lange overpeinzing, een verbeelding van de verschillende facetten daarvan. Het motto dat voorafgaat aan het boek laat daarover geen twijfel bestaan: 'Medelijden - mooi! De ene, de zwakke en sentimentele soort, is eigenlijk niets anders dan het ongeduld van het hart om zich zo snel mogelijk te bevrijden van het pijnlijke gevoel dat je bekruipt bij de aanblik van de ellende van de ander, die vorm van medelijden die helemaal geen mede-lijden is, maar louter instinctieve afweer van de eigen ziel tegen het lijden van een ander. En de andere soort, de enige die ertoe doet, is het onsentimentele maar vruchtbare medelijden, dat welbewust is en vastbesloten geduldig en mee-duldend alles tot het uiterste en zelfs nog verder te doorstaan.' 
De gevolgen van Toni’s keuzes zijn voor de direct betrokkenen ingrijpend, soms fataal. De climax valt precies samen met een veel grotere ramp, het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waardoor de hele tragedie opeens niets meer dan een rimpeling lijkt. Terugkijkend, 25 jaar later, vertelt Toni zijn verhaal. Bezonken, relativerend, een stuk wijzer.