zaterdag 17 oktober 2015

Onbevangen nieuwsgierig

Wie kan er zo raak schrijven over de schilderijen van Mark Rothko als Joost Zwagerman? Hij karakteriseert diens wonderlijke doeken als ‘het grootste, het sacraalste, het subliemste’ en tegelijk als ‘het teerste, het warmste, het ijlste en het stilste’. En wie kan er zulke treffende statements maken als bijvoorbeeld deze over Joseph Mallord William Turner: ‘Hij vocht zich het zonlicht in, als in het oog van een orkaan’. Iedere keer wanneer ik zo’n zin lees realiseer ik mij dat je die alleen maar kunt opschrijven wanneer je één bent met het onderwerp, wanneer je de kunstwerken waar het om gaat niet alleen beoordeelt op hun esthetiek maar je je ook afvraagt wat de kunstenaar bezielde. Joost Zwagerman kon dat, wílde dat. Dat maakt de meeste van de ruim veertig essays in deze bundel een genot om te lezen. Dat zorgt er voor dat je in veel stukken een eyeopener tegenkomt.

De grote kunstenaars zijn in De stilte van het licht ruim vertegenwoordigd: naast de al genoemde Mark Rothko en J.M.W. Turner zijn dat onder andere Andy Warhol, Piet Mondriaan, Henri Matisse, Giorgio Morandi, Jan van Eyck, Edward Hopper, Jeff Koons, Joan Miró, James Ensor, Marlene Dumas, Kazimir Malevich en Pierre Bonnard. Dat zijn gevestigde kunstenaars, aan hun werk wijden musea regelmatig ambitieuze tentoonstellingen. Tentoonstellingen die Zwagerman dan ook allemaal afloopt, krijg je de indruk. De meest verrassende stukken vond ik ditmaal die over de minder bekende kunstenaars. De vergeten meesters. De (her)ontdekkingen. Voor Zwagerman is dat een essentieel deel van zijn kunstbeleving, het blijven open staan voor nieuwe indrukken: ‘Onvoorbereid en zonder één procent voorkennis over een kunstenaar iets wonderbaarlijks aantreffen: het is een sensatie die zeldzamer wordt naarmate je ouder wordt. Je meent “de canon” tot je te hebben genomen, die canon stroomt als het ware door je bloedbaan. Maar soms moet je weer eens vóélen dat je bloed stroomt – alsof je uit een narcose ontwaakt’.

Een van die onbekende kunstenaars is Mira Schendel (1919-1988). Zwitserse, Joodse ouders, opgevoed in Italië, gevlucht voor Mussolini en na een lange zwerfvluchttocht in 1949 in Brazilië aangekomen. Daar, ver van de internationale kunstcentra, schiep zij gedurende de rest van haar leven een eigenzinnig oeuvre. Een deel van dat oeuvre zag Zwagerman op een retrospectief in de Tate Modern in Londen. Zijn oordeel is dat Mira Schendel het werk van alle ‘groten’ kende, het verwerkte en er iets volstrekt eigens mee deed: ‘Haar kunst gaat ook over de breekbaarheid van mensenlevens. In laatste instantie bepeinzen haar kunstwerken het onzegbare. Kalm, vastberaden en met groot gevoel voor poëzie fluistert Schendel over het sublieme. Het is radicale kunst, van het hoogste intellectuele niveau, maar nergens ontoegankelijk, en voorts zeer fijnzinnig aangedreven door geloof, hoop en liefde’. Je moet het werk tijdens het lezen van deze aanbeveling zien, maar dat kan tegenwoordig gelukkig heel eenvoudig. In het boek wordt bovendien een selectie van de besproken werken afgebeeld.

Met veel genoegen las ik ook het stuk over het plastic tasje. Een zéér alledaags gebruiksvoorwerp, bijna even gewoontjes als de krant waarin de vis wordt verpakt. Zwagerman schrijft lyrisch over twee bijzondere projecten met zo’n stukje plastic. Het eerste is dat van de fotograaf Hendrik Kerstens, die een model als muts een plastic tasje op het hoofd zette, gevouwen als een kap zoals zeventiende-eeuwse vrouwen geportretteerd door Frans Hals die dragen. Het tweede is dat van een scène uit de Amerikaanse speelfilm American Beauty (1999). Daarin speelt een amateurvideo een rol, waarin minutenlang een plastic tasje te zien is dat in een leeg winkelcentrum door de wind wordt voortgeblazen. Is dit kunst? Valt dit nog binnen de uiterste grenzen van de kunst? Na het lezen van Zwagermans enthousiaste beschrijving zeg je volmondig ‘ja, kunst’.

Zwagermans uitgangspunten bij vrijwel iedere beschouwing zijn nieuwsgierigheid, analyse en enthousiasme. Of het nu gaat om vroege Vlaamse schilderkunst, Pop Art of abstracte kunst, hij benadert zijn onderwerp steeds vanuit een open en ontvankelijke houding. 

De bundel eindigt met een essay getiteld ‘Het eindeloze wit’. Daarin analyseert en beschrijft Zwagerman lyrisch de witte schilderijen van Kazimir Malevich, Jan Schoonhoven, Jan Andriesse en anderen. Kunstenaars die de grenzen van de kunst en van onze beleving daarvan opzoeken door schilderijen te vervaardigen waarin vrijwel uitsluitend wit te zien is. Dat is een eindpunt, maar dan wel een volmaakt eindpunt. Zwagerman: ‘In het hart van het wit [….] bevindt zich de absolute stilte van het leven. Het is het gebenedijde Niets van het hier en nu. Eeuwige verlichting. Nirwana’.

woensdag 14 oktober 2015

Een autobiografie in snippers

Jean Pierre Rawie, een van de meest gelezen dichters van ons land, schrijft ook een column voor Dagblad van het Noorden. Daar is natuurlijk niets mis mee – hij woont in de stad Groningen en waarom zou een goede column minder zijn dan een verheven gedicht – maar in de inleiding van de meest recente bundeling van die stukken wil hij daar zelf wel even bij stilstaan. Hij schrijft: ‘Je ganselijk onttrekken aan de “waan van de dag” is natuurlijk onmogelijk, hoe graag ik dat ook zou willen. Zelfs in de dichtkunst – mijn eigenlijke roeping – lukt het maar een enkele keer werkelijk tijdloos te zijn’. Maar veel van deze stukjes voor de krant blijken bij lezing wel degelijk uit te stijgen boven de boekstaving van alledag. Dat komt doordat ze vaak over hemzelf gaan, over dingen die hij meemaakt en zaken die hij overpeinst. Ze vormen een autobiografie in snippers, zou je kunnen zeggen.

Rawie heeft de stukjes in Mijn ouders hadden één kind en een dochter gegroepeerd rond thema’s als religie, vorsten, bloedverwanten, academici, kunstbroeders, Groningers , buitenstaanders en autobiografisch. De onderwerpen lopen al evenzeer uiteen als deze titels, van een lunch op Paleis Noordeinde tot het karakter van huisdieren en van de Dichter des Vaderlands tot euthanasie. Wie we in deze columns leren kennen is een dichter van in de zestig, een bescheiden man die graag een glas drinkt, een man die samenwoont met ‘De Jonge Vrouw Die De Beste Jaren Van Haar Leven Aan Mij Vergooit’ en een man die het leven met een mengeling van afstandelijkheid en ironie ondergaat en daar met gevoel voor understatement over kan vertellen.

De mooiste passages zijn voor mij die waarin Rawie vrienden beschrijft. Dat doet hij met liefde, en ook weemoed wanneer het om reeds gestorvenen gaat. Komisch is zijn relaas van de verkiezing van Driek van Wissen tot Dichter des Vaderlands in 2005. In de felle strijd om die functie bediende Van Wissen zich van ongewone methoden, tot aan het uitdelen van viltstiften met de opdruk ‘Wie vakkundig kan beslissen / in de jaren des verstands / is ervoor dat Driek van Wissen / Dichter wordt des Vaderlands’. In een stukje over legendarische drinkers die hij heeft gekend richt Rawie een klein monumentje op voor schrijver en vertaler August Willemsen. Maar ook onbekende mensen die kleur geven of gaven aan de binnenstad van Groningen krijgen een plek. De stukken over zijn ouders en zijn jeugd zijn onopgesmukt en soms ontroerend.

Rawie citeert graag uit de wereldliteratuur. En doet dat soms op precies het juiste moment. Ooit zat hij op Paleis Noordeinde samen met olympische sporters aan tijdens een lunch voor verdienstelijke  Nederlanders. Willem-Alexander, toen nog kroonprins, vroeg hem of hij belang stelde in lichamelijke oefening. Rawie wist niet beter dan te antwoorden met een citaat van Churchill: ‘Whenever the thought of sports occurs to me, I lie down till it is over’. Het verdere gesprek vlotte niet echt.

Soms betrapt Rawie zichzelf op wat al te veel zelfrepresentatie. En corrigeert dat dan: ‘Maar genoeg koketterie’. De bundeling bevat ruim honderd stukken. Dat grote aantal past wel bij een uitspraak die Rawie ooit deed: ‘Vaak blijf ik, om de conversatie te redden, maar zelf aan het woord’. 

zaterdag 3 oktober 2015

Een Dodge Matador op Curaçao

Onlangs overleed Frank Martinus Arion, de bekendste schrijver van en over Curaçao. Zijn roman Dubbelspel uit 1973 las ik een paar jaar na verschijnen voor mijn leeslijst. Ik was er diep van onder de indruk, maar dat ben je als zeventienjarige natuurlijk al gauw. In 2006, toen het boek centraal stond in de eerste editie van Nederland leest, herlas ik het als luisterboek. Ook toen vond ik het prachtig, zo niet beter dan in mijn herinnering. Dubbelspel gaat over vier mannen die op een lome zondagmiddag een partijtje domino spelen. Maar onderhuids gaat het over liefde, bedrog, macht en politiek. Het boek is een allegorie op de Curaçaose maatschappij. Datzelfde kun je in zekere mate zeggen van Maan en zon, de nieuwe roman van Stefan Brijs. Lees de tekst en je hebt een spannend verhaal. Lees tussen de regels en je snapt hoe het leven op Curaçao in elkaar steekt.

Brijs gaf zijn roman als motto een citaat mee van die andere Curaçaose auteur, Tip Marugg: ‘De vrouwen hier zijn altijd sterker dan de mannen. De vrouwen houden stand. De mannen mogen hun zaad storten en wat rondrijden in hun glimmende auto’s. Dat is alles’. Zo’n man is Roy Tromp. Hij is achtenveertig, bezit een splinternieuwe Dodge Matador en is taxichauffeur. Hij imponeert met zijn rijzige, gespierde gestalte en ook met zijn verdere voorkomen: uniformpet, witte handschoenen, een smetteloos wit hemd met een smalle zwarte das, een keurig in één vouw gestreken zwarte pantalon en laqué schoenen. Op een ochtend in september 1961 arriveert hij bij de plaatselijke school en levert er zijn twaalfjarige zoon Max af bij broeder Daniël, de onderwijzer van de zesde en zevende klas.

Roy heeft elf kinderen verwekt bij zeven verschillende vrouwen. Hij staat dan ook bekend als een echte man. Het is een reputatie die hij koestert. Max is een van die elf kinderen. Toen hij en zijn moeder Myrna door hun huisbaas op straat dreigden te worden gezet, regelde Roy een hutje van golfplaten aan de rand van de rimboe voor ze. En brengt hij dagelijks zijn zoon naar school. Hij weet wel dat je eigenlijk maar één vrouw en één gezin hoort te hebben, maar dat is moeilijk: ‘Ik weet het, maar dit is Curaçao, begrijpt u, de zon, de zee, de passaat, dat doet ons bloed kolken. En de vrouwen, ay ay, zij spelen met ons’.

Roy zou graag zien dat Max hem later op de taxi opvolgt. Max wil liever studeren en onderwijzer worden. Hij kan uitstekend leren en broeder Daniël weet hem op een goede middelbare school geplaatst te krijgen. Maar de omstandigheden bepalen anders en Max eindigt toch op de taxi. Dezelfde Dodge, die na al die jaren langzaam uit elkaar valt. De lange dagen in de auto vallen hem zwaar, hij heeft niet de zorgeloze instelling van zijn vader. Maar het is de enige manier waarop hij zijn vrouw Lucia en hun zoon Sonny kan onderhouden.

Je bent als lezer dan wel heel nieuwsgierig of het Sonny, de derde generatie, wél zal lukken om te ontsnappen aan de armoede en de lage sociale status, of hij dan als eerste hogerop kan komen. Zijn ouders doen daar hun uiterste best voor. Maar het is Curaçao, eind jaren negentig. De criminaliteit tiert welig, het zijn de hoogtijdagen van de bolletjesslikkers. Kun je ontkomen aan een vicieuze cirkel? 

Stefan Brijs heeft van de vrouwen in  zijn roman, indachtig het motto, sterke personages gemaakt. Enkele van de meest aangrijpende passages zijn die waarin de echtgenotes van Roy en Max een hoofdrol spelen. Maar toch is Maan en zon vooral een verhaal over mannen. Brijs zet Roy en Max overtuigend neer, het zijn karakters waarin je zonder meer  gelooft. Een derde hoofdrol is voor broeder Daniël, de onderwijzer van Max, die altijd contact heeft gehouden met de familie en getuige is geweest van hun lotgevallen. Tijdens een doorwaakte nacht, van 18 op 19 juli 2001, vertelt hij het verhaal. Die structuur werkt uitstekend, ze geeft Brijs alle ruimte om sprongen in de tijd te maken en om de spanning subtiel op te bouwen. Zo ontdek je pas op de laatste bladzijden waarom broeder Daniël juist in díe nacht de slaap niet kan vatten en in zijn herinneringen vlucht. Wat tegelijk de ontknoping van het verhaal is. Indrukwekkend.