zondag 29 april 2018

Man, vrouw, brieven

Soms realiseer je je tijdens het lezen van een boek dat je hetgeen je net las niet snel zal vergeten. Omdat het je in emotioneel, stilistisch of ander opzicht aansprak. Mij overkwam dit in de eerste vijftig bladzijden van August Willemsen’s Bewaar deze brieven als je eigen aantekeningen. Briefwisseling met Marian Plug. We zijn dan in Amsterdam in 1957 en de jaren erna. De jonge conservatoriumstudent August Willemsen en Marian Plug, die een opleiding volgt aan de naast het Rijksmuseum gelegen Rijksnormaalschool voor Tekenleraren, hebben elkaar net ontmoet. Als Willemsen laat op de avond van 28 april een briefje van zijn vriend Jaap Hillenius bij Plug in de brievenbus moet doen, voegt hij er onder zijn eigen naam een amoureus PS aan toe. Deze daad met een hoog operettegehalte is voor de verlegen Willemsen een hele stap. Maar die leidt tot een relatie. Nou ja, een soort van relatie. Ook is het PS de eerste van een lange reeks brieven die bijna een halve eeuw zullen omspannen.

Willemsen raakt hevig verliefd op Marian Plug. Gaat die zomer ook met haar op vakantie naar Spanje. Dat daar niets gebeurt, tot zijn grote teleurstelling, komt in de brieven niet echt tot uiting. Al had hij het kunnen opmaken uit een brief van Plug van net vóór de vakantie: ‘Ik kan het níét, zelfs niet een vluchtige niets inhoudende zoen op de mond.’ Willemsen heeft het gegeven later wel mooi verwerkt in een verhaal over die reis voor het literaire tijdschrift Maatstaf. Dat verhaal is deels opgenomen in deze bundel. De reis blijkt daarin voor beiden een openbaring te zijn geweest. Ze maken kennis met een land dat in aanzien, cultuur, klimaat en leefwijze volkomen anders is dan het Nederland van de late jaren vijftig. Ze kijken hun ogen uit, zijn verrukt. Maar ze reizen er rond als broer en zus, zelfs als ze noodgedwongen een kamer of zelfs bed moeten delen. En dat terwijl Willemsen in het verhaal voor Maatstaf Marian als volgt introduceert: ‘Marian was in Blaye. Pikzwart. Zó mooi dat ik stond te trillen op mijn benen.’ Eigenlijk is het jammer dat Willemsen deze episode in zijn leven nooit uitvoeriger heeft uitgewerkt, het had een mooie kleine roman kunnen zijn.

Na afloop van de reis houden Willemsen en Plug de rest van hun leven contact met elkaar. Wat ze hebben is sterker dan een normale vriendschap, het is meer een zielsverwantschap. Ze voelen elkaar aan, begrijpen elkaar zonder woorden.

Vooral voor Willemsen zal de reis het begin blijken te zijn van passies waaraan hij de rest van zijn leven zal wijden. Hij was al een hartstochtelijk liefhebber van literatuur, tijdens de reis ontdekt hij gefascineerd te zijn door de Spaanse en Portugese taal. Vier jaar na de reis besluit hij Portugees te gaan studeren in Amsterdam – in dat jaar is hij de enige hoofdvakstudent. Hij zal uitgroeien tot onze meest vooraanstaande vertaler van Portugese en Braziliaanse schrijvers. Mede door zijn missiewerk werden Fernando Pessoa, Machado de Assis en anderen in de jaren zeventig en tachtig in Nederland veelgelezen schrijvers. In 1983 worden zijn vertalingen zelfs bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs.

Ook zie je in de reisbrieven die hij in de jaren na 1957 aan Marian Plug schrijft dat hij met het genre aan het experimenteren slaat. Hij schrijft lange vervolgbrieven, oefent zich in uitvoerige beschrijvingen van steden en landschappen. Je ziet ook steeds meer het plezier van het schrijfproces zélf erin aan de oppervlakte komen. Hij zal zich misschien hebben gerealiseerd dat er op deze wijze een literair oeuvre aan het ontstaan was. Zo althans begrijp ik de opmerking in een brief die hij eind juni 1964 vanuit Spanje aan Marian Plug stuurt: ‘Hoe dan ook: bewaar deze brieven als je eigen tekeningen.’ De brieven vormen de opmaat van de bundels met reisbrieven die hij later zal publiceren, als hij in het zuiden gaat wonen en vervolgens naar Brazilië verhuist. Mijn kennismaking met Willemsen zo’n dertig jaar geleden was Braziliaanse brieven, een bundel met essays in briefvorm over het moderne Brazilië. In het leesschrift dat ik toen bijhield zie ik nu hoe enthousiast ik daarover was. Hoe verfrissend onconventioneel ik de vorm en stijl vond. Kortom, puur leesplezier.

Dat Marian Plug, inmiddels een gelauwerd kunstschilder, besloot om de briefwisseling met haar in 2007 overleden vriend te publiceren, en dat dit mogelijk was in de onvolprezen reeks privé-domein, is geweldig. Dat zij besloot om ook de briefwisseling uit de laatste jaren voor Willemsen’s dood op te nemen, jaren waarin hij het leven niet altijd aankon en waarin de liefde voor een dagelijks glaasje was omgeslagen in een alcoholverslaving, is toe te juichen. Dat maakt het beeld niet mooier, maar wel compleet.

August Willemsen
Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen. Briefwisseling met Marian Plug
privé-domein
302 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers

zondag 22 april 2018

Raadselachtige verschijningen

Het verschijnen van de nieuwste roman van Haruki Murakami was jongsleden januari voor zijn Nederlandse uitgever, Atlas Contact, aanleiding uit te pakken met een groots opgezet evenement. Het cruiseschip SS Rotterdam, afgemeerd in de Rotterdamse haven, vormde het decor van een ‘Murakami Weekend’. Gedurende twee dagen kon je je onderdompelen in de wereld van de door jou aanbeden schrijver. Ik gebruik bewust het woord ‘aanbeden’, want dit was natuurlijk vooral bedoeld voor de échte liefhebbers. Bekende Nederlanders kwamen er vertellen over hun passie voor de meester. Dj’s draaiden de muziek die Murakami in zijn romans zo’n belangrijke rol laat spelen. Deskundigen verzorgden lezingen over allerlei aspecten van de Japanse cultuur. Er werd voorgelezen uit het werk. Vanzelfsprekend kon je ook meedoen aan ‘De Grote Murakami Quiz’. En voor de die-hards was er tot laat in de avond karaoke. Het liep storm. Volgens de NRC kwamen er meer dan duizend liefhebbers op af. Dat is een indrukwekkend aantal, zeker wanneer je bedenkt dat de grote schrijver zelf er niet was. Die heeft namelijk een broertje dood aan dit soort publiciteit.

Ook de nieuwe roman die de aanleiding was voor dit evenement, De moord op Commendatore, werd er ten doop gehouden. Het tweede deel althans, het eerste verscheen begeleid door het nodige tromgeroffel al in december. Als een opwarmertje in de publiciteitscampagne. Het boek werd dan ook ruim besproken. Een regelmatig terugkerende opmerking in besprekingen was dat deze roman eindelijk weer een ‘echte Murakami’ was. Waarmee de betreffende recensenten leken te willen zeggen dat al die specifieke karaktertrekjes en eigenaardigheden die een Murakami tot een échte Murakami maken, en die in recente romans als IQ84 (2010) en De kleurloze Tsukuru en zijn pelgrimsjaren (2014) volgens sommigen hadden ontbroken, nu weer volop aanwezig waren. Dat de schrijver zijn dipje te boven was gekomen. Dat is wat kort door de bocht, lijkt mij. Het is alsof je een kader vaststelt waarbinnen een roman van Murakami een goede of échte is, en dat de boeken die daar deels buiten vallen automatisch minder zijn, geen échte. Dat is niet alleen een ietwat te starre en voorgeprogrammeerde houding, het doet ook weinig recht aan het streven van een auteur om nu en dan eens een zijpad in te slaan. Bovendien zijn die twee genoemde romans zeker niet on-Murakamiaans. Met name in IQ84 zijn tientallen scènes te vinden die je, losgeknipt, direct als een Murakami herkent. Voor het gemak wordt dan ook maar de thematisch ijzersterke verhalenbundel Mannen zonder vrouw uit 2016 vergeten.

Maar dan nu De Moord op Commendatore. De openingspassage trekt je gelijk in wat de flaptekst noemt ‘het vertrouwde universum van de meester’: ‘Toen ik vandaag uit een kort middagdutje ontwaakte, zat “de man zonder gezicht” voor me. Hij had plaatsgenomen op de stoel tegenover de bank waarop ik had liggen slapen en staarde me strak aan, met zijn paar denkbeeldige ogen dat het zonder gezicht moet stellen.’ Hij blijkt te zijn gekomen voor het portret dat de hoofdpersoon van hem zou maken. De laatste pakt zijn tekengerei, terwijl de man zich gereedmaakt voor het poseren: ‘Hij zette de zwarte hoed, die de helft van zijn gezicht verborg, af. Op de plek waar een gezicht hoorde te zijn, bevond zich dus echter geen gezicht maar kringelde langzaam een melkwitte nevel.’  Radeloos door de aanbik van de nevel lukt het de hoofdpersoon niet om zelfs maar het potlood op papier te zetten. Waarna de mysterieuze gast verdwijnt. En je als trouwe lezer van Murakami weet dat je de komende duizend bladzijden met nog veel meer onbegrijpelijke verschijnselen zal worden geconfronteerd. Wanneer je vervolgens na de laatste bladzijde het boek dichtslaan, zul je begrijpen dat die openingspassage de kern van het verhaal weergeeft. Bij Murakami is alles hecht met elkaar verbonden, niets staat er voor niets.

De hoofdpersoon is een succesvolle portretschilder wiens kalme, voorspelbare leventje in Tokyo wordt omgegooid wanneer zijn vrouw hem verlaat. Omdat ook het portretteren niet meer wil lukken trekt hij zich ver van de hoofdstad terug in een huis in de bergen. Dat huis behoort toe aan Tomohiko Amada, een beroemde schilder die zijn laatste jaren sluit in een verzorgingshuis. De afzondering doet de hoofdpersoon goed, hij gunt zichzelf de tijd om een nieuwe artistieke weg te zoeken. Hij komt in contact met Menshiki, een wat oudere vermogende zakenman die op de tegenoverliggende bergflank woont. Deze geeft hem opdracht een portret van hem te schilderen, en ook een portret van een jong meisje dat met haar tante aan de voet van de berg woont. In die opdrachten probeert hij zijn nieuwe stijl uit, waarin hij niet zozeer streeft naar een visuele gelijkenis maar meer naar een vergeestelijkte karakterisering.

Inmiddels heeft hij ook kennisgemaakt met de medebewoner van zijn huis, waarvan hij aanvankelijk dacht dat hij er alleen woonde. Dat is Commendatore, een van de figuren op een schilderij dat Tomohiko Amada zorgvuldig ingepakt heeft achtergelaten op de vliering van het huis. In de historische voorstelling op dat schilderij wordt Commendatore om het leven gebracht. Wanneer onze hoofdpersoon in een oude put op de heuvel achter zijn huis een bel vindt, een bel die hem midden in de nacht uit zijn slaap had gehouden, en hij dat ding vervolgens meeneemt naar het huis en er zelf mee klingelt, komt Commendatore tot leven en stapt uit het schilderij. Het mannetje van nauwelijks een halve meter hoog blijkt een Idea te zijn, een verschijningsvorm die zijn fysieke voorkomen leent naar gelang de situatie en de beleving van degene met wie hij contact heeft. Zowel Commendatore als de zakenman Menshiki spelen een grote rol in de soms raadselachtige gebeurtenissen waarin de hoofdpersoon al spoedig verzeild raakt.

Met behulp van evenveel begrijpelijke als minder begrijpelijke bouwstenen vertelt Murakami zijn verhaal. Het is een wonderlijke, soms ook betoverende tocht. Murakami’s fascinatie met een ondergrondse wereld van putten en tunnels, van duisternis en opgesloten zijn speelt een grote rol. Maar ook in de meer alledaagse scènes is hij op zijn best. Ik ken geen schrijver die zo vakkundig volstrekt – of bijna volstrekt – normale situaties en gebeurtenissen weet te laden met het gevoel van de magie van het ongrijpbare.

In wezen is deze lang uitgesponnen vertelling, waarvan de spanningsboog op geen enkel moment inzakt, niet de hoofdzaak van het geheel maar slechts een vehikel. De kern is de ervaring die de hoofdpersoon ondergaat - je zou het een loutering kunnen noemen. Murakami weet ook dat proces overtuigend neer te zetten.

Haruki Murakami
De moord op Commendatore
Deel 1: Een idea verschijnt
Deel 2: Metaforen verschuiven
Uit het Japans vertaald door Elbrich Fennema en Luk Van Haute
Respectievelijk 508 en 535 blz
Atlas Contact

zaterdag 7 april 2018

Met twintig karpers door Japan

De Japanse cultuur is rijk aan tradities en ceremonieën die op mij soms wat omslachtig overkomen. De theeceremonie is daar een mooi voorbeeld van. Hoeveel voorbereiding vergt die niet, en hoeveel geduld vraagt het niet om die uit te zitten? Ik spreek dan natuurlijk voor mijzelf, een nogal ‘down-to-earth’ westerling. Tot zo’n tien jaar geleden reisde ik voor mijn werk regelmatig naar Japan. De Japanners met wie ik samenwerkte trakteerden mij meer dan eens op zo’n ceremonie. Dat is een eer, want voor hen is het een plechtigheid vol van betekenissen die ze heel intens beleven. Het is een van die oude gebruiken die in het sterk verwesterde moderne Japan nog een plek heeft. Daar moest ik aan denken bij het lezen van Didier Decoin’s Vissen voor de keizer, een roman die is opgebouwd rond precies zo’n omslachtig ritueel.

Het verhaal speelt zich af omstreeks het jaar 1000, de bloeitijd van de Heian-periode. Het keizerlijke hof, dat zich in het huidige Kyoto bevindt, is er een van een ongekende luxe. Een klein maar belangrijk detail in dit vorstelijke lusthof zijn de vijvers met karpers. Die moeten natuurlijk, net als alles aan het hof, van de beste kwaliteit zijn. Daarom worden er ieder jaar twintig nieuwe karpers besteld bij de visser Katsuro, die in het dorpje Shimae aan de oevers van de rivier de Kusagawa woont. Katsuro vangt deze karpers in de rivier, met de hand, daarbij zorgvuldig uitsluitend de mooiste exemplaren uitzoekend. Daarna verzorgt hij ze met het beste voedsel zodat ze dik en glanzend worden. Eenmaal per jaar stopt hij de mooiste karpers in twee grote manden met water, hangt die aan een stok over zijn schouders en brengt zijn kostbare vracht lopend naar het hof, een reis van vele dagen. Het levert hem een aardig inkomen op, voor het dorpje zijn er allerlei privileges aan de overeenkomst verbonden.

Maar dan slaat het noodlot toe en verdrinkt Katsuro tijdens het vissen. Zijn weduwe, de jonge Miyuki, treurt en het dorpje is in rep en roer: de directeur van de keizerlijke Dienst Tuinen en Vijvers zal mogelijk niet blij zijn dat de verwachte bestelling voortaan niet meer zal worden geleverd. Maar Miyuki besluit dat ze het werk van haar man dit jaar zal voltooien en de vissen zelf naar het hof zal brengen. Voor haar is de voetreis nieuw, ze heeft tot dat moment nooit een stap buiten haar dorp gezet. Bovendien is een alleenreizende vrouw in die tijd geen alledaags verschijnsel. Dat ze benieuwd is naar de reis die haar echtgenoot zo vaak maakte vertelt ze niemand. Die nieuwsgierigheid en daarmee een zekere onbevangenheid waarmee ze de voor haar nieuwe wereld beschouwt, geeft het verhaal kracht én charme. Door haar ogen zie je de landschappen en de mensen die ze passeert, de soms louche logementen waar ze overnacht en de bergpaden waar ze overheen glibbert. Met als voortdurende zorg het welzijn van de karpers.

Decoin beschrijft de reis van Miyuki met veel aandacht voor detail. Of Miyuki nu een onderkomen vindt in een herberg die bij nader inzien een bordeel blijkt, of in een tempel waar de monniken blijken te stelen als de raven, het wordt je in vloeiend proza en met gevoel voor humor voorgeschoteld. Decoin wisselt de reisbeschrijvingen af met hoofdstukken die zich afspelen aan het hof en het kantoor van de directeur van de Dienst Tuinen en Vijvers. Als lezer weet je zo wat Miyuki na aankomst te wachten staat. De twee verhaallijnen versmelten op dat moment dan ook moeiteloos.

Het slot van de roman ga ik hier niet weggeven, maar neem van me aan dat dit indrukwekkend is. Prachtig gevonden! Wat ik wel wil noemen is een wedstrijd die zich na aankomst van Miyuki aan het hof afspeelt. Een wedstrijd waarin de directeur van de Dienst Tuinen en Vijvers een van de deelnemers is, naast enkele andere hooggeplaatste hovelingen en de keizer zelf. Een wedstrijd waar Miyuki onbedoeld een doorslaggevende rol in speelt. Het gaat hier om een geurenwedstrijd, een spel waarbij de keizer een thema opgeeft dat de deelnemers in geuren moeten zien te verbeelden. Inhoud ontmoet vorm, zou je kunnen zeggen. Een vluchtige vorm dan, in dit geval. In Decoin’s beschrijving ervan wordt dit een sprankelend, sprookjesachtig gebeuren. Een wedstrijd ook met een hoog ‘theeceremonie-gehalte’. En net zo fascinerend.

Didier Decoin
Vissen voor de keizer
Oorspronkelijke titel: Le Bureau des Jardins et des Étangs
Vertaald door Martine Woudt
320 blz
Meulenhoff