zondag 29 juli 2018

Tehuis gezocht voor kat

Weinig dingen geven mij meer voldoening dan een impulsaankoop in een mooie boekhandel. Gemiddeld een keer per week kom ik daar wel, meestal om een bepaald boek aan te schaffen. Toch loop ik altijd nog even langs de tafels en kasten. Je weet maar nooit.  The Travelling Cat Chronicles van Hiro Arikawa valt in de categorie impulsaankopen. Het is een roman van een in Japan heel bekende schrijfster waarin de hoofdpersoon per auto enkele reizen dwars door Japan onderneemt om vrienden uit zijn jeugd  te bezoeken. Op die tochten neemt hij zijn kat mee, en die kat is tevens een van de vertellers van het verhaal. Zo’n opvallend gegeven intrigeert me. Ik werd niet teleurgesteld.

De kat in kwestie is een zwerfkat. Nadat deze door een auto is aangereden ontfermt een jonge man, Satoru, zich over hem. Satoru noemt het diertje Nana, naar het Japanse woord ‘na’, wat ‘zeven’ betekent. Het is een verwijzing naar de gekrulde vorm van de staart van de kat. Nana heeft het naar zijn zin in zijn nieuwe huis en ook Satoru is gelukkig, omdat de kat hem doet denken aan een kat die hij ooit als jongetje had. Vijf jaar gaan rimpelloos voorbij, en dan kondigt Satoru plotsklaps aan dat hij niet langer voor Nana zal kunnen zorgen. Een reden daarvoor geeft hij niet. De volgende dag gaan ze samen op pad, op weg naar een jeugdvriend van Satoru die wellicht Nana’s nieuwe baasje zou kunnen worden. Het is de eerste van drie zulke reizen.

Satoru, die begin dertig is, heeft zijn jeugdvrienden in de meeste gevallen zo’n tien jaar of langer niet gezien. Omdat hij op jonge leeftijd zijn beide ouders verloor, betekenen zijn vrienden veel voor hem. Uit het bijpraten en het ophalen van gezamenlijke herinneringen leer je hem steeds beter kennen. En ga je inzien waarom de kat zo belangrijk is voor hem. Een nieuw huis voor Nana levert die bezoekjes echter niet op.

Op een vierde en laatste reis die Satoru met zijn kat onderneemt, naar het hoge noorden van Japan, vallen de laatste stukjes van de puzzel op hun plaats. Dan begrijp je ook waarom er voor Nana een nieuw tehuis moet worden gevonden. Het is een emotioneel en aangrijpend slotakkoord - het begrip tear-jerker dringt zich op - van een roman die tot dan toe vooral poëtisch van toon was, een zekere luchtigheid bewaarde. Arikawa houdt die twee uitersten echter perfect in balans.

Japan, een kat en de belofte van een ongewoon verhaal deden me het boek meenemen. Maar het was een uiterst plezierige verrassing om te ontdekken dat het hier om een onvervalste road novel gaat, een genre waar ik een voorliefde voor koester. Een verhaal over een reis waarbij de reis zelf, de reden waarom deze wordt gemaakt en hoe de reizigers die ondergaan belangrijker is dan de bestemming. Dit boek beantwoordt daar volledig aan. Maar het is wel mijn eerste road novel met een kat in een van de hoofdrollen.

Hiro Arikawa
The Travelling Cat Chronicles
250 blz
Doubleday

[ Nederlandstalige editie: Reisverslag van een kat ]



woensdag 25 juli 2018

In het hoofd van de moordenaar

Op 1 mei 1999 werd zestienjarige Marianne Vaatstra laat in de avond van haar fiets getrokken, verkracht en gedood, terwijl zij op weg was van het Friese Kollum naar haar dorpje Zwaagwesteinde. De moord en het daaropvolgende onderzoek kregen veel aandacht in de media, maar de dader werd niet gevonden. Omdat er in de buurt van Kollum een asielzoekerscentrum lag, en Marianne de keel was doorgesneden, werd ook gekeken naar mogelijke daders uit die richting. Pas nadat er in 2008, onder druk van de Tweede Kamer, een wetswijziging werd doorgevoerd die veel ruimere verwantschapsonderzoeken op basis van DNA-monsters mogelijk maakte, en vier jaar later een dergelijk grootschalig onderzoek in een ruime straal rondom de plek van de moord werd uitgevoerd, werd de moordenaar gevonden. Dat bleek een boer uit de omgeving te zijn, ene Jasper S.

Peter Middendorp, die met deze zaak al bekend was omdat hij er in 1999 een reportage over schreef voor HP/De Tijd, haalt in Jij bent van mij een huzarenstukje uit. Hij kruipt namelijk in het hoofd van Jasper S. – bij hem heet die Tille Storkema - en blijft daar dertien jaar zitten, van het moment van de misdaad tot en met Storkema's verblijf in de cel, waar hij wacht op zijn proces en de verhoren door de recherche ondergaat. Je maakt als lezer kennis met een zo op het oog doodnormale man, een boer die met enige moeite een bestaan kan peuren uit zijn boerenbedrijf, een man die trouwt, kinderen krijgt en ziet opgroeien én van heel nabij de voortdurende commotie om de niet-opgeloste moordzaak meemaakt. Want in de kleine dorpsgemeenschappen op het Friese platteland leidt dat tot aardig wat verdachtmakingen, theorieën en spanningen.

Middendorp bouwt die spanning in het hoofd van Tille vakkundig op. Helikopters die met infraroodcamera’s stelselmatig overvliegen, terwijl zijn vrouw zich afvraagt wat die bruinrode vlekjes op zijn kleding zijn. Het onwerkelijke gevoel als zijn dochter Suze steeds dichter de leeftijd van het vermoorde meisje nadert en hij zich afvraagt wat hem in die nacht in godsnaam bezielde. En het net dat zich langzaam maar onverbiddelijk sluit wanneer wordt besloten tot het breed opgezette DNA-onderzoek. Waar hij vervolgens vrijwillig aan deelneemt. De confrontatie ontwijken heeft geen zin meer: 'Er is een moment in het leven dat je een ongeluk begaat, dat er een ongeluk gebeurt. Ineens trap je door de remmen. Heb je door de remmen getrapt. Een moment en je leven is voorbij, alle andere momenten van hetzelfde leven zijn waardeloos geworden. De spreeuwenwolk aan cellen die door een vorm vloog die ze Tille Storkema waren gaan noemen, was gediskwalificeerd, onbruikbaar, uit de race genomen.'

De spanning is mooi ingekaderd in een hoofdstructuur die het verloop van de vier seizoenen volgt in het laatste jaar voorafgaand aan Storkema's arrestatie. Daarbinnen springt Middendorp in de tijd voor- en achteruit, de associaties en herinneringen van zijn hoofdpersoon volgend. Je wéét hoe het afloopt, maar toch lees je terwijl het water even goed in je handen staat. Knap. 

Peter Middendorp
Jij bent van mij
248 blz
Prometheus

zaterdag 21 juli 2018

Schrijver in biertent

De Zwarte Cross in de Achterhoek is een van de meest uitgesproken festivals van Nederland. Je kan er alles verwachten, van muziek en theater tot een heuse motorcross. In een van de eerste teksten in Verzameld nachtwerk van P.F. Thomése bevindt de schrijver zich in een biertent op het festivalterrein. Te midden van een luidruchtige, al flink aangeschoten menigte ‘middagdrinkers’ overdenkt hij daar het ‘anders’ zijn dan de massa. Hoe kan het dat alle aanwezigen daar en op dat moment een gevoel van saamhorigheid uitstralen, en hij zelf daarin niet kan meegaan? De opmerkingen van de Vlaamse ‘filosoof’ Herman Brusselmans, die samen met Thomése zit te wachten tot zij beiden mogen gaan optreden, verhelderen de zaak niet. Wanneer Brusselmans zich heeft verwijderd voor een sanitaire stop en vervolgens niet terugkeert, zodat Thomése aan een ongestoorde analyse kan beginnen, komt deze tot het inzicht dat hij zich als mens en nog meer als schrijver altijd ongebonden heeft opgesteld, afstand heeft bewaard tot wie niet behoorde tot zijn directe kring of het artistieke milieu. Dat hij dat altijd als een kracht heeft beschouwd. Het ingaan op de uitnodiging van de organisatoren van de Zwarte Cross hadden vrienden hem dan ook afgeraden, want wat zocht hij er?  In de biertent realiseert hij zich uiteindelijk dat het ronddraaien in je eigen kringen een doodlopende weg is, een weinig inspirerende exercitie kan zijn, dat het een grotere uitdaging is om te pogen een band aan te gaan met die andere werelden. Zijn optreden, waarvan we het begin meemaken, lijkt voor hemzelf dan ook uit te draaien op een  geestverruimende ervaring: ‘De onwetendheid die er op het festivalterrein heerst, is op het eerste gezicht stuitend, je zou er neerslachtige beschouwingen aan kunnen wijden. Maar er schuilt ook een goddelijk aspect in. Ik bespeur een ontvankelijkheid die mij ontroert, een verlangen om vervoerd te worden, een honger naar metaforen die hen zal verbinden met vooralsnog onbekende werelden.’ Waarna hij, zich een tovenaar met woorden voelend, in gedachten met zijn ‘onschuldige bierkinkels’ in een ruimteschip stapt voor een tripje naar Saturnus en Uranus.

Dit geestige stuk, waarin Thomése essentiële punten aanstipt over de plek van een schrijver in de wereld, is min of meer typerend voor een flink deel van de teksten in deze bundel. Ze zijn losjes gegroepeerd onder verzameltitels als De ongeschreven wereld, Alter ego’s en konterfeitsels, Schrijfduiveltjes, Brieven aan mijzelf en anderen en De terroristische verleiding. Soms is een tekst opgebouwd rondom een statement, dan weer is die meer filosofisch van aard. Vanzelfsprekend komt J. Kessels langs, maar ook Thomése’s eigen imago en schrijverschap, angst voor de dood, vriendschap en het weggooien van boeken. Een bronvermelding ontbreekt, maar het lijken grotendeels gelegenheidsstukken te zijn, in opdracht geschreven voor een bepaalde gelegenheid of publicatie.

De uitgever meldt op het achterplat dat de schrijver ons in deze teksten ‘op de tast door de post-moderne wereld voert.’ En dat, ‘hoe verschillend deze verhalen, beschouwingen en herinneringen’ ook zijn, ze zijn te beschouwen als ‘een autobiografie van een schrijver’. In zekere zin is dit inderdaad een intellectuele biografie, ze geeft een beeld van wat Thomése bezighoudt. Veel van de teksten zijn heel persoonlijk, de invalshoek is vaak verrassend en Thomése kan op de hem bekende manier zaken raak kan verwoorden, in zinnen die je voor je plezier nog eens overleest. Maar dat je als lezer op de tast door de post-moderne wereld wordt geleid zou ik een mooi staaltje van post-moderne marketing willen noemen.

P.F. Thomése
Verzameld nachtwerk
268 blz
Atlas Contact

zondag 15 juli 2018

Aanloop naar een schrijverschap

Arnon Grunberg debuteerde in 1994 met de autobiografische roman Blauwe maandagen. Het boek verleende hem vrijwel direct een sterrenstatus. De critici herkenden zijn talent, voorvoelden dat dit tot meer zou leiden. En ze kregen gelijk. In het twee jaar geleden verschenen Aan nederlagen geen gebrek. Brieven en documenten 1988-1994 is te lezen dat de voorgeschiedenis een weinig vrolijke boel was. Uit de honderden brieven en andere stukken wordt duidelijk dat Grunberg meermaals op de rand van de afgrond balanceerde – emotioneel, financieel – en dat het vooral een onwrikbaar geloof in zichzelf was dat hem overeind hield.

In 1988 verliet Grunberg voortijdig het Amsterdamse Vossius Gymnasium, nam wat meer afstand van zijn ouders en stapte de artistieke wereld binnen. Hij werd vooral aangetrokken door het toneel, zag daarin voor zichzelf een rol als acteur of schrijver. In datzelfde jaar won hij de eerste prijs in een door Toneelgroep Amsterdam uitgeschreven toneelschrijfwedstrijd met het stuk Koningen Frambozenrood. De prijs bestond uit een elektrische schrijfmachine. In de NRC, die verslag deed van de prémière van de eenakter, verklaarde hij: ‘Eigenlijk ben ik veel meer een verhalenverteller. Ik denk zo vreselijk veel en beleef al die verhalen ook echt. Als kind zat ik altijd vol verhalen. Ik werd de leugenaar genoemd. […] Ik wil steeds iets anders doen. Mezelf niet vastzetten op zekerheid.’

Op die schrijfmachine ging hij als een dolle aan het werk. Stortte zich in het avontuur van een beginnende uitgeverij voor niet-Arische Duitse literatuur, gaf zich over aan de liefde en deed dat alles vol overgave en met een hang naar perfectie. De kwaliteit van de vele brieven in deze bundeling is wisselend, maar de mooiste doen vermoeden dat hij ze als schrijfoefeningen beschouwde. Opvallend vaak zijn dat de langere liefdesbrieven.

Als geheel is naar mijn smaak de selectie die Vic van de Reijt, Grunbergs eerste uitgever, maakte wat al te uitbundig. Mijn aandacht zakte af en toe in. Maar de juweeltjes ertussen vergoeden veel. Met plezier gelezen. 

Arnon Grunberg
Aan nederlagen geen gebrek. Brieven en documenten 1988-1994
Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt
Privé-domein nr. 289
518 blz
De Arbeiderspers

zondag 8 juli 2018

Breakfast at Tiffany's

Een succesvolle verfilming kan voor een boek grote gevolgen hebben. Breakfast at Tiffany’s is daar een voorbeeld van. Truman Capote publiceerde de novelle in 1958. De critici prezen het boek, de lezers kochten het massaal. Al in 1961 regisseerde Blake Edwards de verfilming, met in de hoofdrollen Audrey Hepburn en George Peppard. De rest is geschiedenis, zou je kunnen zeggen. De film werd een hit en vervolgens een klassieker. Het onderkoelde spel van Hepburn zal voor de meeste liefhebbers een van de aantrekkelijkste aspecten van de film zijn. Maar ook het sfeertje in New York aan het begin van de jaren zestig, de chemie tussen Hepburn en haar tegenspeler en natuurlijk de muziek van de hand van Henri Mancini, waaronder het prachtige, door Hepburn zelf gezongen Moon River, blijven lang hangen. Nu, bijna zestig jaar later, is de film waarschijnlijk bekender en geliefder dan de novelle. Is dat terecht?

Ik zag de film lang geleden voor het eerst. En vond hem cool, om de hierboven genoemde redenen. Het boek las ik nooit. Tot ik het onlangs voor 20 eurocent uit nieuwsgierigheid meenam in een kringloopwinkel. Verleid door de cover waarop een still uit de film is te zien.

Een boek verfilmen betekent in de meeste gevallen een boek aanpassen. Dat is niet anders, want schrijven en filmen zijn twee volstrekt verschillende kunstvormen met specifieke eigen mogelijkheden en begrenzingen.

Het verhaal is bekend. Holly Golightly, een jonge vrouw, betrekt een appartement in New York onder dat van een beginnende schrijver – die tevens de verteller is. Zij heeft onduidelijke inkomsten. Zo brengt zij wekelijks in opdracht van een advocaat een bezoekje aan een mafiabaas die in de gevangenis zit. Ook laat zij zich veelvuldig fêteren door welgestelde heren. Zij lijkt volstrekt zorgeloos te leven, zich nergens aan te hechten en uitsluitend plezier te willen maken. In haar gedroomde leven speelt Tiffany’s een grote rol, de juwelierszaak aan Fifth Avenue.

In zekere zin leest het boek als het script van de film. Vooral de Holly Golightly in beide versies blijkt vrijwel een-op-een hetzelfde personage te zijn. Wanneer de verteller haar voor het eerst ziet in het trappenhuis van het appartementenblok waar zij beiden wonen is die overeenkomst frappant: ‘It was a warm evening, nearly summer, and she wore a slim cool black dress, black sandals, a pearl choker. For all her chic thinness, she had an allmost breakfast-cereal air of health, a soap and lemon cleanness, a rough pink darkening in the cheeks.’ Alleen aan haar uiterlijke verschijning herken je Audrey Hepburn al, drie jaar voordat zij de rol zou spelen. In haar acteren is zij eveneens trouw aan de Holly die Capote beschrijft.

Daarmee hebben we gelijk de belangrijkste overeenkomst tussen boek en film gehad. Want de scriptschrijver en regisseur hebben met instemming van Capote nogal wat details aangepast. Dat geldt ten eerste de setting. Waar het boek zich afspeelt in het oorlogsjaar 1943, is de film bijna twintig jaar later geplaatst. Dat geeft een andere sfeer, in de stad én in de mindset. En voor Holly’s leven voordat ze in New York aankwam – haar echte naam, een huwelijk, zwangerschap, vlucht – was in het script niet echt plaats. Daardoor krijgt haar karakter minder diepgang. Daarnaast zijn enkele bijfiguren in het boek geen bijrollen in de film geworden.

Een veel wezenlijker aanpassing is die van het karakter van Holly’s bovenbuurman, de verteller. In het boek leren we zijn naam niet kennen. Holly noemt hem daar Fred, naar een broer die zij mist. ‘Fred’ is een beginnende schrijver. In de film heet hij Paul Varjak en is hij eveneens een jonge auteur. De film laat Holly en Paul verliefd worden, in het boek voelen Holly en 'Fred' een sterke verwantschap, raken aan elkaar gehecht. De film heeft een happy ending – het is per slot een Hollywoodfilm uit 1961 – die in het boek niet is te vinden. In het boek laat Capote de sexuele geaardheid van ‘Fred’ in het midden, in de film is Paul, die wordt gespeeld door George Peppard, een man die verliefd wordt op een heel mooie vrouw. In de film ‘krijgen ze elkaar’, Capote vond dat in 1958 niet het juiste einde.

Die andere invulling van de figuur ‘Fred’ / Paul en de relatie van de mannen met Holly laat het hele verhaal kantelen. Capote beschrijft een relatie die wezenlijk verschilt van de relatie die Blake Edwards in de film visualiseert. Deze wijziging en de eerder genoemde zijn begrijpelijke keuzes voor een filmmaker. Zijn film is in potentie gericht op een zo groot mogelijk publiek. Dat vereist een heldere verhaallijn, sfeervolle beelden en het liefst een happy end. Capote kan als schrijver de lat wat hoger leggen.

Na lezing van de novelle geef ik die de voorkeur boven de film. Omdat het boek rijker is, meer diepgang heeft en Capote Holly aan het eind van het boek op een vindingrijke wijze laat verdwijnen uit het leven van haar vrienden, en dat van de verteller. Maar zij laat een onuitwisbare indruk bij hen achter. Is dat niet minstens even mooi als 'zij leefden nog lang en gelukkig'?

Voor wie de film zag en daarvan genoot, maar het boek nog niet las: gewoon kopen en lezen. Het maakt een aangenaam verschil.

Truman Capote
Breakfast at Tiffany's (a short novel and three stories) 
157 blz
Penguin Books

[ Nederlandse editie: Ontbijt bij Tiffany ]



donderdag 5 juli 2018

Twee heren over muziek en aanverwante zaken

Twee Japanse heren op leeftijd die 325 bladzijden lang met elkaar over klassieke muziek praten, is dat leuk? Jazeker wel, want ze hebben iets te vertellen. De ene is zeer deskundig, een dirigent die in zijn loopbaan voor orkesten als de New York Philharmonic, de Boston Symphony Orchestra en de Wiener Staatsoper heeft gestaan. Hij heet Seiji Ozawa (1935). De ander is een liefhebber, de schrijver Haruki Murakami (1949). De heren kenden elkaar al jaren, maar spraken niet over muziek. Tot Ozawa in 2009 slokdarmkanker kreeg, een zware behandeling moest ondergaan en een tijdlang rust hield. Op uitnodiging van Murakami ontmoetten ze elkaar in die periode voor een reeks gesprekken over hun gedeelde passie. Tussen november 2010 en juli 2011 zaten ze zes keer bij elkaar. Het resultaat is Absolutely on Music. Conversations with Seiji Ozawa.

Murakami neemt zijn rol van interviewer serieus. Hij heeft zich steeds gedegen voorbereid – hij moet natuurlijk wel, wil het een gesprek inhoudelijk enig niveau hebben – en weet Ozawa regelmatig te verrassen. Zijn nieuwsgierigheid bestrijkt een breed gebied. Een van de gesprekken gaat over het derde pianoconcert van Beethoven, een ander over de muziek van Brahms, maar ook de veranderende orkestpraktijk in de jaren zestig komt langs, evenals de muziek van Gustav Mahler, de Berlijnse meester Herbert von Karajan en de geneugten van het dirigeren van opera’s.

De jonge Ozawa was enkele jaren assistent van Leonard Bernstein, de dirigent en artistiek leider van de New York Philharmonic en componist van onder andere de waanzinnig succesvolle musical West Side Story. Bernstein was een bevlogen musicus, maar ook een uitgesproken karakter. Ozawa – die op dat moment nog vrijwel geen woord Engels sprak – werd dus in het diepe gegooid. Van deze tropenjaren in New York leerde hij veel. En het levert prachtige verhalen op. Zoals dat over het concert in 1962, waarbij het orkest Glenn Gould zou begeleiden in het eerste pianoconcert van Brahms. Voordat de pianist het podium betrad nam Bernstein het woord en informeerde het publiek dat ze een ongewone uitvoering zouden gaan horen, gebaseerd op een interpretatie die de pianist erdoor had gedrukt en, belangrijk, een interpretatie waar Bernstein volstrekt níet achter kon staan. Maar die hij uit respect voor het talent van Gould wel wilde helpen uitvoeren. Ozawa stond in de coulissen en zag het gebeuren. Getuige van een wonderlijk stukje muziekgeschiedenis.

De uitgever heeft een link naar een playlist toegevoegd waar een selectie van de genoemde muziek is te beluisteren. En, heel mooi, tevens de speech waarmee Bernstein Gould introduceerde. Hij serveert hem af, maar op zo'n sprankelende en elegante wijze dat het publiek snapt dat ze iets heel bijzonders gaan beluisteren. Dat moet je inderdaad hóren.

De gesprekken beginnen vaak als een interview, maar monden al snel uit in een gedachtenwisseling tussen vrienden. Dat is zeker het geval wanneer het roddelgehalte stijgt. Ter illustratie hierbij een citaat:

'MURAKAMI: Was Gould already popular back then?
OZAWA: Yes, he was. I was thrilled the first time I met him, of course. But he wouldn’t shake hands. He had always gloves on.
MURAKAMI: He was a real eccentric, I guess.
OZAWA: I heard all kind of weird stories about him whem I was music director of the Toronto Symphony Orchestra [from 1965 to 1969]. He invited me to his house, to …
Here a note by Murakami: Unfortunately, some of the anecdotes revealed at this point cannot be committed to print.'

Ozawa heeft na een halve eeuw bezig zijn met klassieke muziek een groot inzicht in zijn vak ontwikkeld. Murakami realiseert zich deze rijkdom en probeert daar de vruchten van te plukken. Voor zichzelf, wanneer hij zijn eigen inzichten aan de meester voorlegt alsof hij die goedgekeurd wil krijgen, maar ook meer in het algemeen. Intrigerende kwesties die aan de orde komen zijn bijvoorbeeld het spanningsveld tussen de compositie zoals de componist die op papier zet, compleet met alle aanwijzingen, en de uitvoeringspraktijk, met daarin een sleutelrol voor de dirigent. Of die van de stijl van dirigeren, en de vraag of de druk met zijn baton zwaaiende dirigent tijdens een concert nog wel zo’n grote invloed op het orkest kan uitoefenen. Alleen een man van de praktijk kan op zo’n vraag iets zinnigs antwoorden.

Murakami heeft er een handje van om Ozawa aan het praten te krijgen door hem meerdere opnamen te laten horen van een muziekstuk, maar dan uit verschillende perioden. De mooiste momenten zijn die wanneer Ozawa wordt geconfronteerd met opnamen waarop hij zelf de dirigent is. De heren hebben het dan over het tempo, de helderheid, de kwaliteit van de musici enzovoorts. Soms tast Ozawa enigszins in het duister over die aspecten van zijn eigen oudere opnamen. Redenerend komt hij er dan wel uit.

Na afloop van de gesprekken werkte Murakami de bandopnamen uit. Dat hij genoot van dit project merk je aan de zorg waarmee hij die tekst bezorgt. Voor Ozawa was het niet alleen een prettige manier om het gedoe rond zijn behandelingen even te vergeten, hij haalde er ook iets anders uit. In een nawoord zegt hij daarover: ‘Until my surgery, I was too busy making music every day to think about the past, but once I started remembering, I couldn’t stop, and the memories came back with a nostalgic surge. This was a new experience for me. Not all things connected with major surgery are bad. Thanks to Haruki, I was able to recall Maestro Karajan, Lenny, Carnegie Hall, the Manhattan Center, one after another, and I spent the next three or four days steeped in those memories.’

[Foto´s Seiji Ozawa en Haruki Murakami: Random House]

Haruki Murakami  / Absolutely on Music. Conversations with Seiji Ozawa / Vertaald uit het Japans naar het Engels door Jay Rubin / 325 blz / Harvill Secker, 2016