zaterdag 29 december 2018

Schröder & Rietveld

Op een dag in het najaar van 1911 stond hij voor haar deur. Een niet al te grote jongeman, met dik zwart haar waar een slag in zat. Ze vond hem op een aantrekkelijke manier grofgebouwd, zo in zijn werkkleren. Hij was samen met een oudere man, en tussen hen in stond op de stoep een groot bureau van eikenhout. Degelijk, met bewerkte panelen en stevige sloten van smeedijzer. Te krullerig voor haar smaak, ook te traditioneel. Nadat de mannen het door haar echtgenoot bestelde meubelstuk op zijn plaats hadden gezet, vertelde ze hen wat ze ervan dacht. Dat het vakmanschap uitstraalde, maar niet Berlage was. Dat was meer háár stijl. De oudste van de twee mannen verdedigde zich, leek ietwat ontstemd. De jonge man wisselde een blik van verstandhouding met haar. Zij voelde dat hij haar begreep. Zijn blik zou ze nooit vergeten, vertelde ze later in haar leven aan wie het maar wilde horen. De oudere meubelmaker heette Jan Rietveld, zijn zoon Gerrit. De vrouw in deze scène was Truus Schröder.

Deze kennismaking zou het begin zijn van een relatie tussen Truus Schröder en Gerrit Rietveld die hun leven lang zou duren. Zij waren elkaars grote liefde. Maar in 1911 waren zij beide ook net getrouwd met een ander. Naast geliefden zouden zij ook in professioneel opzicht partners worden, samen huizen en interieurs ontwerpen. Het bekendste daarvan is ongetwijfeld het huis in Utrecht dat eruit ziet als een driedimensionaal schilderij van Mondriaan en dat bekend staat als het Rietveld-Schröderhuis.

Truus Schräder, zoals haar meisjesnaam was, trouwde in 1911 met Frits Schröder, een uit Brabant afkomstige jurist. Lang, hartelijk en knap, elf jaar ouder en welgesteld, leek hij haar een ideale echtgenoot. Dat hij aangaf geen kinderen te willen hebben sprak ook in zijn voordeel, vond zij. Zij was op zoek naar een vrij, ongebonden leven. Ook wilde ze studeren, zichzelf ontwikkelen. Na hun huwelijk betrokken zij een kapitaal pand aan de Biltstraat in Utrecht. Een huis met achttien kamers, hoge plafonds en zware donkerbruine eiken meubelen. Maar gelukkig zou ze daar alleen de eerste jaren van haar huwelijk zijn, daarna werd alles anders.

Gerrit Rietveld leerde het vak van meubelmaker van zijn vader. Meubelmakerij C.J. Rietveld te Utrecht was gespecialiseerd in historische neostijlen, ofschoon je ook iets in art nouveau kon bestellen. Maar liever dan zagen en schaven tekende Gerrit ontwerpen voor meubels. Tijdens een jarenlange avondstudie bij de Utrechtse architect en vormgever Piet Klaarhamer kwam hij in contact met het werk van Cuypers, Toorop en Berlage. Van de laatste beïnvloedde vooral diens helderheid van maatverhoudingen en soberheid hem. Daar ging zijn hart naar uit, zo wilde hij ook werken. Vooralsnog experimenteerde hij alleen wat in zijn vrije uren, want hij had een snelgroeiend gezin te onderhouden. In 1911 was hij namelijk getrouwd met Vrouwgien Hadders, een vijf jaar oudere gereformeerde verpleegster. Het zou met deze teruggetrokken, contactschuwe vrouw geen gelukkig huwelijk worden.

Jessica van Geel focust in I Love You Rietveld op de relatie tussen Truus en Gerrit. Het is niet duidelijk wanneer die precies begon, maar zij voelden zich vanaf het begin tot elkaar aangetrokken. Truus herkende in Gerrit het zoeken naar een nieuwe kunst, een frisse manier van uitdrukken. Gerrit vond in Truus iemand die hem begreep en met wie hij daar over kon praten. Zoals over de eerste versie van een nieuwe stoel die hij in 1918 had ontworpen, hij noemde hem de lattenstoel. Die was nu nog donker gebeitst, enkele jaren later zou hij hem in de kleuren rood, zwart, geel en blauw schilderen. Ze gaf hem af en toe ook opdrachten, liet hem in 1921 een van de achttien kamers in haar huis transformeren tot een ruimte in eenvoudige, horizontale grijstinten. Met een optisch verlaagd plafond. Haar echtgenoot liet het toe, maar was ‘not amused’. Dat deerde haar niet, ze hield tegen die tijd sowieso weinig rekening meer met zijn mening. Ze hadden inmiddels ook kinderen.

In het najaar van 1923 overleed Frits Schröder. Dat was voor Truus het moment om haar leven om te gooien. Met de erfenis en de verkoop van haar kapitale huis was dat financieel ook mogelijk. Ze vroeg Gerrit om een huis voor haar te bouwen. Dat moest alles zijn wat haar oude huis niet was geweest: klein, laag en licht. Een huis waarin je contact had met buiten, en waarin zij op de eerste verdieping kon wonen. Onafhankelijk van elkaar fietsten ze door Utrecht, op zoek naar een plek. Ze kozen dezelfde. Daar ontwierp hij een huis naar haar wensen, hoewel haar rol daarin van wezenlijk belang was. In de tekenfase kwam hij aanzetten met schetsen en maquettes, die naar aanleiding van haar opmerkingen aangepast en verbeterd werden. Een voorbeeld daarvan: zij vond de eerste indeling van de woonverdieping te hokkerig, vroeg of hij de wanden niet gewoon weg kon laten. Waarop hij met de lumineuze oplossing van de schuifwanden kwam.

Het huis was gereed in 1925. Tegenwoordig grenst het aan een drukke ringweg met geluidswanden, maar toen was het de rand van Utrecht, liep je zo de weilanden in. Behalve een woning was het een tijdlang ook hun liefdesnestje. Truus woonde met haar drie kinderen boven, beneden was het kantoor van hun gezamenlijke architectenbureau gevestigd.

De rest is geschiedenis. Het huis werd wereldberoemd, groeide uit tot een van de iconen van De Stijl. In de ruim veertig jaar waarin Truus en Gerrit nog zouden samenwerken aan projecten, bleef dit huis voor de buitenwacht het hoogtepunt. Ook voor Truus. Nadat Vrouwgien eind jaren vijftig overleed, zouden zij en Gerrit er zelfs nog samen wonen.

Jessica van Geel beschrijft op levendige wijze, met gevoel voor understatement en een prettige focus op de essentie, het lange leven dat Truus en Gerrit na 1925 nog zouden delen. Gerrit werd een wereldberoemde architect, die gaandeweg steeds meer zonder Truus werkte. Ofschoon hij haar oordeel bleef vragen, en zij met grote regelmaat op zijn uitdijende kantoor in het centrum van Utrecht verscheen. Hij lette er zijn leven lang op, ook in zijn latere overzichtstentoonstellingen in Amsterdam, Rome, New York en andere steden, dat Truus bij hun gezamenlijke ontwerpen werd genoemd.

Het huis was haar alles. Zij zou er blijven wonen tot haar dood in 1985. Gerrit overleed twintig jaar eerder. Journalisten, architectuurhistorici en andere belangstellenden bleven komen, wilden dit wereldwonder met eigen ogen zien. Zij ontving ze vriendelijk. Sprak vrijuit, behalve als de vragen naar de aard van haar relatie met Gerrit te dichtbij kwamen. Voor die situaties bedacht zij standaard antwoorden. Jessica van Geel maakt, naast het grondige bronnenonderzoek dat zij uitvoerde, ook dankbaar gebruik van deze interviews met Truus. Een van de aardigste passages daaruit is voor mij de volgende.

JOURNALIST: ‘Wat was uw inbreng bij het proces van de totstandkoming van het huis?’
TRUUS: ‘Dit huis was ons kind. Bij een kind vraag je dat toch ook niet?’

Het huis is nu UNESCO Werelderfgoed. En een museum dat je kan bezichtigen. Een aanrader. 

Jessica van Geel
I Love You Rietveld
464 blz
Lebowski Publishers 

maandag 24 december 2018

Becoming

Politiek correct. Dat waren de woorden die bij me opkwamen toen ik in de boekhandel met de autobiografie van Michelle Obama in m’n handen stond. Ik heb eerder autobiografieën van een First Lady gelezen – Living History en Hard Choices, beide van Hillary Rodham Clinton - en dat was met gemengde gevoelens. Vooral de laatste, geschreven met het oog op haar gooi naar het presidentschap, was … nou ja, politiek correct. Dus kocht ik Becoming niet. Even later ontdekte ik dat het als audioboek via mijn abonnement op Storytel te beluisteren was. Door haarzelf voorgelezen. Dat maakte me nieuwsgierig genoeg om eens een uurtje te luisteren. Wat uitdraaide op het hele boek luisteren. Ik heb daar geen spijt van, integendeel. Het is een van de aardigste boeken die ik dit jaar las. Hier spreekt een vrouw die heeft besloten om open en eerlijk te vertellen wie zij is, wat zij denkt en hoe zij haar leven in de politiek heeft ervaren. Ze neemt geen blad voor de mond. Daar kan Hillary nog wat van leren.

Michelle LaVaughn Robinson werd in 1964 geboren in South Side Chicago. Haar vader was een technicus bij het lokale waterbedrijf, haar moeder een secretaresse. Michelle studeerde rechten aan Princeton University en Harvard Law School. Met die opleidingen was het niet moeilijk om een goede baan te vinden bij een groot advocatenkantoor. Daar ontmoette ze de stagiair Barack Hussein Obama, wiens mentor ze een tijdje was. Ze trouwden in 1992. Omdat ze gaandeweg ontevreden raakte met het onpersoonlijke karakter van haar werk, stapte ze over naar de non-profit sector. Ze werkte achtereenvolgens bij de gemeente Chicago, bij het sociale initiatief Public Allies en bij de University of Chicago Hospitals, eerst als decaan en later als Director of Community and External Affairs.

Politiek was niet vreemd voor haar. Haar vader was actief geweest voor de lokale afdeling van de Democratische partij, ze was als kind wel met hem mee geweest wanneer hij in verkiezingstijd langs de deuren ging om kiezers te mobiliseren. Al vroeg in hun huwelijk koos ook haar man voor de politiek. Via de senaat van Illinois en de senaat in Washington zou dat in 2008 uitmonden in zijn verkiezing tot president. Gemakkelijk was het leven niet in die eerste politieke jaren. Michelle zorgde naast haar baan voor de kinderen, Barack was veel tijd kwijt aan reizen – ze bleven in Chicago wonen – en leek altijd later thuis te komen dan hij te optimistisch had beloofd. Maar hij reserveerde wel tijd voor het gezin, hoe drukbezet hij ook was.

Michelle nam deel aan bijna alle campagnes van haar man. In de aanloop naar de presidentsverkiezingen werd het haar duidelijk dat er geen ruimte meer was voor haar eigen carrière, dus zei ze met pijn in het hart haar baan op. Als First Lady koos ze ervoor om elk van de twee termijnen een eigen project te hebben. Haar moestuin in de tuin van het Witte Huis werd wereldberoemd, het project om kinderen gezonder te laten eten en obesitas te bestrijden werd mede daardoor een succes.

Wennen aan het leven in het Witte Huis vergde tijd. Niet zomaar even een ommetje kunnen maken, achter iedere deur een beveiliger van de Secret Service te weten, geen raam kunnen openzetten en ook geen geluid van buiten horen vanwege de kogelvrij dubbele ramen. Haar kinderen wilde ze het gedoe zoveel mogelijk besparen, mede daarom vroeg ze haar moeder om mee te verhuizen naar het Witte Huis. Maar wat doe je wanneer je dochter van zeventien op een first date gaat en er blijkt een stoet beveiligers mee te moeten? Of wanneer je van je man een verrassingsetentje voor twee krijgt in een New Yorks restaurant, en je ziet vanuit je gepantserde auto in de presidential motorcade dat het verkeer in de halve binnenstad daarvoor wordt omgeleid? En dat alle gasten die na jou het restaurant binnenkomen worden gefouilleerd? Dan begrijp je ook de proloog van het boek waarin Michelle, op een avond alleen thuis – het is na het aftreden van Barack – geniet van het weer zelf een tosti kunnen maken, de tuin inlopen en die daar opeten zonder dat een bewapende beveiliger daarbij toekijkt.

De titel van het boek, Becoming, heeft voor haar de betekenis van ‘iets worden’. In haar leven is ze steeds iets geworden: een tiener, student, een vrouw, jurist, echtgenote, moeder, first lady en nu weer gewoon zichzelf. Die ontwikkeling als mens, met in elke fase weer nieuwe uitdagingen, is haar rode draad. De uitgever van de Nederlandse editie koos voor de titel ‘Mijn verhaal’. Dat is jammer. Niet alleen verlies je daardoor de inhoudelijke essentie van de titel, qua marketing heeft het nauwelijks een wervende werking.

Het boek luisteren heeft ontegenzeggelijk een meerwaarde. Alles wat ze beschrijft heeft betrekking op persoonlijke ervaringen. Je hoort aan haar stem dan ook veel wat je in een boek gemakkelijk zou missen. Zoals de emotie wanneer zij en Barack worden geconfronteerd met alwéér een bloedige massamoord op een school. Of de vreugde wanneer zij, de kinderen en haar moeder tijdens een trip naar Zuid-Afrika onverwachts thuis worden ontvangen door een oude en breekbare Nelson Mandela. Of de ijzige afkeuring wanneer ze het heeft over Donald Trump. De man die zich ten doel heeft gesteld zoveel mogelijk van wat haar echtgenoot heeft gerealiseerd weer ongedaan te maken. Die eeuwige tweestrijd tussen Republikeinen en Democraten, die zó contraproductief is en het land en de bevolking alleen maar schade berokkent, vindt ze volstrekt onbegrijpelijk. Dat is een van de redenen waarom ze zelf nooit in de politiek zou gaan. Dat iedereen dat maar weet.

Michelle Obama
Becoming
Luisterboek, voorgelezen door de auteur
19 uur en 3 minuten
Penguin Random House Audio 

vrijdag 21 december 2018

Pretpark Europa

In zijn roman Grand Hotel Europa houdt Ilja Leonard Pfeijffer zich bezig met niets minder dan de wereldorde. Nou ja, laat ik niet overdrijven, met de plaats en toekomst van Europa daarin. Ofschoon Chinezen en Amerikanen veelvuldig passeren, dus het speelveld is in deze nieuwe Pfeijffer best wel groot. De focus is gericht op het internationale toerisme, in het bijzonder op de uitwassen daarvan, de massaliteit en de mogelijke schade die dat toebrengt aan ons erfgoed. Nu heeft Pfeijffer de laatste jaren zijn eigen steentje bijgedragen aan de groeiende populariteit van zijn woonplaats Genua onder Hollandse toeristen die wel eens een boek lezen – hij geeft dat grif toe – maar dat is kinderspel vergeleken bij het échte werk. Dat ervaart hij aan den lijve wanneer hij in dit boek verhuist naar Venetië. Als ervaringsdeskundige moet hij vaststellen dat de kans groot is dat zijn nieuwe woonplaats uiteindelijk ten onder zal gaan aan de dagelijkse invasie van selfies-schietende, in boxershorts en teenslippers ‘geklede’ toeristen die de stad beleven als niets meer dan een heel mooi, heel groot pretpark.

De reden dat Pfeijffer zijn geliefde Genua inruilt voor Venetië is Clio. Sedert de antieke oudheid is dat de muze van de geschiedenis, maar in deze roman is het ook de naam van Pfeijffers nieuwe vriendin. Hij ontmoet haar bij een historische lezing in Genua. Zij is opgeleid als kunsthistorica, komt uit een oude adellijke familie en is beeldschoon. Wanneer zij een onderwijsaanstelling kan krijgen aan de Accademia in Venetië besluit ze daar te gaan wonen. Pfeijffer gaat met haar mee.

Het aardige van deze roman is het vertelperspectief. Pfeijffer kijkt terug op zijn relatie met Clio, die inmiddels voorbij is, vanuit een hotel waarin hij zijn intrek heeft genomen, Grand Hotel Europa. Het is een hotel met grandeur, een hotel zoals je ze honderd jaar geleden had. Waar het hotel zich bevindt laat Pfeijffer in het midden, maar het is een afgelegen plek. Dat terugkijken naar zijn geliefde en wat ze met elkaar hadden ziet hij als een researchfase, op basis van wat hij daarin verzamelt en op papier zet zal hij ooit de roman over deze liefdesgeschiedenis gaan schrijven. Je leest dus niet die roman.

Clio is een zelfbewuste jonge vrouw. Naast haar grondige kennis van kunst en geschiedenis is zij ook nog eens heel inventief. Meer dan eens zet ze Pfeijffer, die zijn toekomst niet heel duidelijk voor zich ziet, op een vruchtbaar pad. Wanneer een Nederlandse filmploeg een documentaire met hem wil filmen maar niet precies weet welke vorm daaraan te geven, bedenkt zij dat het over massatoerisme zou kunnen gaan. Ook doet ze hem het idee aan de hand dat hij daarover tegelijk een boek zou kunnen schrijven. Met die film wordt het niets, maar het werken eraan levert vermakelijke scènes op die Pfeijffer tot in Giethoorn brengen, het Venetië van het Noorden.

Serieuzer zijn de – soms welhaast essayachtige – passages over het internationale toerisme die Pfeijffer gaandeweg zijn onderzoek verzamelt. Zo ongeveer alle overwegingen en argumenten daaromtrent passeren de revue, op een alledaags niveau in gesprekken met mensen die werkzaam zijn in die industrie, op een wat abstracter en meer intellectueel niveau met een van de gasten die ook langdurig in Hotel Europa verblijft,  de oude heer Patelski.

Voor Pfeijffer is zijn relatie met Clio een serieuze. Hij houdt oprecht van haar. Maar hij ziet het leven, en dus hun liefde, ook graag als een spel. Dat houdt deze verhaallijn licht en speels. Ze vormt in zekere zin het cement in de voegen die de meer beschouwelijke passages bijeen houdt. De zoektocht naar een verloren geraakt schilderij van Caravaggio, door Clio begonnen en door Pfeijffer met steeds meer enthousiasme meegespeeld, is een Dan Brown-achtig element in het verhaal. Voor Clio is het een bloedserieuze aangelegenheid, het geeft haar als kunsthistorica iets inhoudelijks te doen. Voor Pfeijffer is het reconstrueren van de lotgevallen van het schilderij en de mogelijk vindplaats ervan vooral een intellectuele oefening.

De boodschap van de roman is dat wat Europa nu overkomt met de toeloop van toeristen uit alle werelddelen duidelijk maakt wat de toekomst van ons werelddeel is: een gebied waar de tastbare geschiedenis op talloos veel plekken te beleven en bewonderen is, waardoor het toerisme alleen nog maar zal toenemen en uiteindelijk de enige logische inkomstenbron zal zijn. Europa als een plek van het verleden, een plek van de geschiedenis. Een échte toekomst, in de zin van nieuwe initiatieven en vooruitgang, is er dan als vanzelf nauwelijks meer mogelijk.

Grand Hotel Europa is een ideeënroman waarvan de boodschap is verpakt in een sprankelende liefdesgeschiedenis. Dat die liefde alweer over is en uitsluitend terugkijkend kan worden genoten raakt precies de juiste snaar van melancholie, van weemoed en berusting die het verhaal nodig heeft. Voor het hotel, dat sinds kort een Chinese eigenaar heeft die het wil moderniseren, geldt hetzelfde. En hoe lang zullen de overige gebouwen, plekken en historische steden in Europa hun authentieke karakter nog kunnen behouden?

Het is grappig dat Pfeijffer zichzelf ook soms neerzet als een anachronisme. Hij gaat niet naar het strand gaat omdat je daar tegenwoordig niet meer fatsoenlijk in je driedelige kostuum kan zitten. Dat heeft toch iets van een voorbije wereld. Ofschoon het meedelen daarvan tegelijk iets van koketteren heeft. En we krijgen vrijwel steeds te horen wat hij tijdens zijn ochtendtoilet uitkiest om te dragen, onveranderlijk een kostuum, das – plús dasspeld – en schoenen van de betere merken. Koketteren. Het zijn details die deel uitmaken van zijn heldere, soms uitdagende stijl van schrijven. Ik weet geen andere Nederlandse schrijver die zo uitbundig en overdadig formuleert, zo stellig poneert. Die stijl komt zijn boodschap ten goede en maakt het lezen tot een plezier. En die toeristen? De geschiedenis zal het ons leren.

Ilja Leonard Pfeiffer
Grand Hotel Europa
548 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers

vrijdag 14 december 2018

Campert geportretteerd

Het is vrij ongebruikelijk dat je tijdens het lezen van een biografie getuige bent van het ontstaan van diezelfde biografie. Er zijn natuurlijk biografen die je laten meekijken bij hun speurtocht in archieven of op plekken die belangrijk zijn geweest in het leven van hun onderwerp, die hun rol als biograaf op die manier – subtiel of minder subtiel – zichtbaar maken. Maar Mirjam van Hengel gaat een stapje verder. Iedere vrijdagmiddag omstreeks vier uur belde ze aan bij de man van wie ze de biografie aan het schrijven was: Remco Campert. Zij, Campert en diens echtgenote Deborah Wolf namen dan plaats aan een tafel in de erker met uitzicht op de Amsterdamse Jan Luijkenstraat, er werd een fles wijn opengetrokken, de sigaretten lagen binnen handbereik. Ze waren overeengekomen dat Van Hengel concrete, duidelijke vragen mocht stellen naar aanleiding van haar onderzoek. Open vragen, in de trant van ‘hoe heb je dat beleefd, vertel eens over’, zou hij niet beantwoorden. Na een uur, maximaal anderhalf, werd de sessie opgeheven. Twee jaar lang werd dit ritueel wekelijks herhaald.

Van Hengel is in een voorwoord in Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert duidelijk over de betekenis van deze gesprekken voor haar onderzoek. Ze is zich bewust van de mogelijke valkuilen – dat Campert zijn eigen biografie gaat inkleuren is de meest voor de hand liggende. Maar dat gebeurt niet, kan je als lezer zelf vaststellen omdat ze de gesprekken met regelmaat laat terugkeren in haar tekst. Interessant zijn wel die momenten waarop Campert zich gebeurtenissen anders herinnert dan zoals zijn biografe ze heeft opgedoken uit brieven of andere documenten. De tijd kleurt herinneringen weleens anders in, denk je dan. En dan zijn er de zaken waarover Campert desgevraagd liever niet blijkt te willen praten, zoals de opvoeding van zijn kinderen. Onbedoeld komt dan het schuldgevoel dat hij daarover heeft aan de oppervlakte. In die zin werken de gesprekken verhelderend, bieden ze Van Hengel de gelegenheid tot een meer uitgebalanceerde interpretatie van haar gegevens. Je zou haast willen dat meer biografen om tafel gaan met hun beoogde onderwerp op het moment dat die de dood al in de ogen kijkt ...

Campert werd geboren in 1929, als zoon van de journalist en dichter Jan Campert en de actrice Joeki Broedelet. Zijn ouders gingen uit elkaar toen Remco drie jaar was, waarna hij afwisselend bij hen, zijn grootouders en een pleeggezin woonde. Jan Campert is als dichter tegenwoordig vooral bekend van ‘De Achttien Dooden’, het gedicht dat hij maakte naar aanleiding van de executie door de Duitsers van een groep verzetsmensen en stakers. Jan Campert werd tijdens het naar België smokkelen van een Joodse onderduiker opgepakt en via verschillende kampen naar het concentratiekamp Neuengamme gebracht, waar hij in januari 1943 overleed aan een borstvliesontsteking. De oorlog en het lot van zijn vader zou in de poëzie van Remco een grote rol blijven spelen.

In veertien hoofdstukken wandelt Van Hengel door Camperts lange leven. In ‘Zand op de achterbank’ is dat zijn jeugd in Kijkduin en Den Haag, ‘Tere vermiljoenen vogel’ gaat over Remco en de Vijftigers, ‘Koukleumen rond de Place de la Contrescarpe’ beschrijft zijn beginjaren als schrijver, ‘Huid over liefde’ behandelt het fascinerende intermezzo én huwelijk met Fritzi ten Harmsen van der Beek op de buitenplaats Jagtlust en het hoofdstuk ‘Het leven is vurrukkulluk’ geeft een beeld van Camperts leven en literaire successen in de jaren zestig. Ook de mindere tijden daarna, zijn overmatige drankgebruik, de financiële malaise en writer’s block in de latere jaren zeventig komen aan bod. De titel ‘Slordig beheer’, ooit al door zijn vader gebruikt voor diens losse levensstijl, is daar toepasselijk. De zorgvuldig gekozen zwart-wit foto’s die spaarzaam in het boek zijn opgenomen dragen bij aan de sfeertekening. Die op het voorplat is omstreeks 1956 door Johan van der Keuken genomen op Jagtlust.

Dat wat Campert als schrijver bewogen heeft komt in de gesprekken aan de orde, maar krijgt van Van Hengel ook een mooi platform door de gedichten en andere teksten die ze in ruime mate opneemt. Ze heeft een gelukkige hand daarin, lijkt het oeuvre goed te kennen. Campert zelf is daarover soms behoorlijk down to earth. Sprekend over de Vijftigers en zijn rol in dat gezelschap, verklaart hij ‘Ik wilde gewoon erg graag bij die jongens horen. Ik herkende die poëzie wel, maar het was ook: hier is iets aan de hand. We zien wel wat er van komt, maar eerst wil ik erbij horen.’ In een ander gesprek heeft hij het over een familie waar hij bij wil horen.

Van Hengel heeft van Campert toestemming gekregen om alles boven water te halen. Zijn werkkamer, met de vele kasten, laden, doosjes en los rondslingerende mappen blijkt een goudmijn te zijn, ze brengt daar vele uren in door. Regelmatig legt ze hem tijdens de vrijdagmiddagsessies brieven of andere schrijfsels voor die hij allang vergeten blijkt te zijn. En ook dan blijkt de door haar gekozen methode vaak heel effectief.

In het voorjaar van 2018 maakte Campert bekend dat hij zou stoppen met het schrijven van romans en zijn columns voor de Volkskrant. Nu waren die laatste al een poos uiterst minimaal, bestonden ze vaak uit niet meer dan een al gepubliceerd gedicht van hemzelf of een andere dichter, voorzien van een beknopte inleiding of opmerking achteraf. Maar toch bracht zijn mededeling een storm aan reacties teweeg in de media, van krantenlezers die het betreurden tot journalisten die zich leken af te vragen of ze Camperts gereedstaande necrologie niet alvast eens zouden oppoetsen. Dat Campert op zijn hoge leeftijd een grote schare liefhebbers heeft is duidelijk. Dit mooie en veelzijdige portret van Van Hengel maakt duidelijk hoe dat zo gekomen is.

Mirjam van Hengel
Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert
584 blz
De Bezige Bij 

zaterdag 8 december 2018

Een visum naar de vrijheid

Durven opstaan en je medemens helpen wanneer dat nodig is, ook onder de moeilijkste omstandigheden. Niet iedereen zou dat zomaar doen, denk ik. Jan Zwartendijk, de Nederlandse consul in Litouwen, deed dat wél in de zomer van 1940. Litouwen bevond zich op dat moment in een hoogst onzekere situatie, ingeklemd als het was tussen de grootmachten Duitsland en Rusland. Polen was in de herfst van het jaar ervoor door Duitse troepen bezet, Rusland had als reactie daarop stellingen in het oosten van Polen ingenomen en stond in het voorjaar van 1940 klaar om de Baltische staten binnen te vallen. Veel Poolse Joden hadden hun toevlucht gezocht in Litouwen. Dat ze daar niet veilig waren drong langzaam maar zeker tot hen door, en ze zochten een uitweg. Jan Zwartendijk was bereid die te leveren.

Zwartendijk was pas kort in functie toen het probleem zich aandiende. In feite was hij op 15 juni 1940, de dag van de Russische bezetting van de Baltische staten, pas één dag consul. In het dagelijks leven was hij directeur van de vestiging van Philips in Kaunas, de hoofdstad van Litouwen. Hij woonde met zijn gezin in een ruim huis in een villawijk aan de rand van het centrum.

Kort na de Russische inval meldden zich bij het Nederlandse consulaat, dat in het Philipskantoor was gehuisvest, de eerste Joden die uit Litouwen wilden vertrekken. Daarvoor hadden zij een visum nodig voor het land van bestemming. In overleg met de Nederlandse ambassadeur voor de Baltische staten die in Letland zetelde, werd besloten dat Curaçao die bestemming zou kunnen zijn. Om te voorkomen dat de gouverneur van Curaçao  om toestemming moest worden gevraagd, werd op de visa in het Frans de mededeling toegevoegd dat ‘het Nederlandse consulaat van Kaunas verklaart dat er voor Curaçao  geen visum nodig is’. Dit laatste was een praktisch handigheidje, niet geheel volgens de regels ...

De enige route waarlangs in 1940 Curaçao bereikt kon worden liep via Rusland en Japan. Rusland werkte mee, maar eiste dat het eerstvolgende doorreisland ook toestemming zou geven. Dus schakelde Zwartendijk de Japanse consul in Kaunas in, Chiune Sugihara. Ook die tekende voor de visa, zonder medeweten van zijn superieuren in Tokio.

In de derde week van juli regelde Zwartendijk het eerste visum. Binnen korte tijd wist heel Litouwen dit en stonden er lange rijen voor het consulaat. Zwartendijk werkte sneller dan zijn Japanse collega. Hij schreef met vulpen én gebruikte een stempeltje, Siguhara kalligrafeerde alles met penseel en zwarte inkt, zes kolommen in Japanse karakters. Tijdens het enige interview dat Zwartendijk ooit gaf, in 1963 aan de Leeuwarder Courant, zei hij daarover: ‘Voor de enige vrolijke noot in deze periode van onheil zorgde de Japanse consul. Deze moest de doorreisvisa met zwarte inkt in de paspoorten penselen. Hij heeft me verschillende malen in paniek opgebeld of ik alsjeblieft niet zo snel te werk wilde gaan, want hij kon het met penselen niet bijhouden. De straat stond bij hem vol met wachtenden …’.

Wekenlang draaiden ze overuren, tot het Nederlandse consulaat door de Russen werd gesloten. Dat de Russen deze actie toelieten was sowieso wonderlijk, maar die beslissing werd vermoedelijk hoog in de partijtop genomen. Eenmaal dreigde het mis te gaan, toen een Russische officier van mening was dat de lange rijen voor het Nederlandse consulaat de openbare orde verstoorden. Zwartendijk wist hem te paaien met een Philishave, het elektrisch scheerapparaat dat in 1939 was geïntroduceerd.

Op basis van lijsten die de beide consuls bijhielden, en aanvullende informatie, schat Brokken het aantal verstrekte visa in die paar weken op ruim boven de tweeduizend. Misschien wel veel meer, als het vermoeden juist is dat Zwartendijk en Siguhara ook na de sluiting van het consulaat in het geheim doorgingen met verstrekken ervan. Wanneer je bedenkt dat op één visum vaak een heel gezin van vier of vijf personen de reis ondernam, moeten de aantallen geredde Joden veel hoger liggen.

Jan Brokken geeft in De rechtvaardigen in bijna vijftig hoofdstukken een rijk geschakeerd beeld van de actie in Kaunas en van de lotgevallen van tientallen Joden die de reis ondernamen. Ook maakt hij inzichtelijk hoe Zwartendijk en Siguhara er toe kwamen deze actie op te zetten en hoe dat een stempel heeft gedrukt op hun verdere leven. Zwartendijk heeft na de oorlog zijn heldendaad altijd kleiner voorgesteld dan deze was, mede omdat hij zich realiseerde dat hij die had ondernomen zonder formele toestemming van het ministerie van Buitenlandse Zaken – dat indertijd naar Londen was uitgeweken. Dat liet Den Haag hem trouwens na de oorlog ook fijntjes weten. In 1964 werd hij op het ministerie ontboden, kreeg een officiële reprimande omdat hij zich niet aan de regels had gehouden en werd hem verteld dat hij om die reden nooit een onderscheiding zou krijgen. Hij was er kapot van.

Ook heeft Zwartendijk nooit geweten hoeveel mensen hij door zijn visa heeft gered. Geen van deze mensen nam namelijk ooit contact met hem op, hij vermoedde daarom het ergste. Ook Siguhara had het door zijn actie niet gemakkelijk na de oorlog, maar kreeg later in zijn leven wel eerherstel. In 1985 werd hij – als enige Japanner ooit - erkend door Yad Vashem, de Israëlische onderscheiding voor niet-Joden die in de Tweede Wereldoorlog Joden het leven hebben gered.  Aan Zwartendijk werd deze onderscheiding toegekend in 1997, postuum. Hij was in 1976 overleden. De namen van beide consuls staan nu vermeldt in het park in Jeruzalem, gewijd aan de ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’.

Brokken baseert zijn verslag op grondig onderzoek ter plekke, in archieven en op gesprekken met betrokkenen en nazaten daarvan. De bronverantwoording achterin het boek is indrukwekkend. De kracht van het verhaal zit hem in het feit dat hij het steeds persoonlijk maakt, je de belevenissen van echte mensen voorschotelt. Dat maakt het aangrijpend. Hij bezoekt met Edith, de nu 89-jarige dochter van Zwartendijk, Litouwen, maakt de reis per trein door Rusland en doet onderzoek op de plekken in Japan en Shanghai waar een deel van de vluchtelingen uiteindelijk bleef hangen. Een ander deel reisde na de oorlog verder naar andere windstreken, meestal de Verenigde Staten. Naar Curaçao reisde niemand. Maar dat was ook nooit de bedoeling geweest. Het ‘Curaçaovisum’, uitgereikt door de man die de bijnaam ‘Engel van Curaçao’ kreeg, was een visum naar de vrijheid, een document waarmee je een kans maakte om aan de vernietiging te ontkomen.

Jan Brokken
De rechtvaardigen
504 blz
Uitgeverij Atlas Contact

zaterdag 1 december 2018

Chantage

Een kleine stad aan de Adriatische kust, kort na de dood van maarschalk Tito. Een schilderachtige vissershaven, een boulevard met palmen, een klokkenmuseum en een kabelspoorweg die de toerist in enkele minuten langs een steile helling driehonderd meter hoger brengt. In 1892, het jaar dat het spoor werd aangelegd, leidde dat naar een orthodox kerkje, sinds dat in de Tweede Wereldoorlog is gebombardeerd trekt alleen het nieuwe monument voor de socialistische helden ernaast af en toe wat bezoekers. Het kabelspoor werkt op het principe van communicerende vaten, er komt geen motor aan te pas. Een wagon met passagiers wordt omhooggetrokken door gebruik te maken van het gewicht van de dalende wagon, aangevuld met water uit een bassin op de berg. Daardoor is het een bezienswaardigheid op zichzelf geworden die in het zomerseizoen bezoekers trekt, daarbuiten nauwelijks. De blauwe zee, de verstilde sfeer en het gevoel dat de tijd er de laatste honderd jaar heeft stilgestaan completeren de setting van Martin Michael Driessens roman De pelikaan.

Driessen geeft zijn stadje geen naam. Maar langs de Kroatische kust zijn er handenvol van te vinden. Stadjes waarop je zo verliefd zou kunnen worden, stadjes die hun rust ontlenen aan het gegeven dat ze voor de hedendaagse, verwende toerist te weinig bieden hebben, en sowieso niet op Michelinsterren kunnen bogen.

De pelikaan is het verhaal van twee mannen. Andrej, de plaatselijke postbode en Josip, die de kabelspoorweg bedient. Wanneer Andrej ontdekt dat Josip een affaire heeft met een wulpse dame  van buiten de stad, maakt hij foto’s van hun samenzijn en chanteert Josip daar anoniem mee. Wanneer Andrej vervolgens een ongeluk krijgt en in het ziekenhuis belandt, ontdekt Josip bij Andrej thuis geopende enveloppen – de zijne – en neemt aan dat Andrej ongeoorloofd post aan derden opent. Daarmee gaat hij hém chanteren, deels om het geld dat hij zelf moet afdragen aan zijn onbekende afperser ‘terug te krijgen’. Dit klinkt als de plot voor een komedie, en dat is het in de uitwerking door Driessen zeker. Vooral ook omdat je je als alwetende lezer al bij voorbaat verkneukelt bij het voorspelbare gedrag van beide mannen, ieder een god in hun eigen koninkrijkje.

Onder de oppervlakte van dit bij vlagen komische verhaal zou je een diepere waarheid kunnen lezen. Driessen heeft zijn vertelling daartoe opgetuigd met betekenisvolle details. De postbode die nauwelijks post heeft rond te brengen en de kabelspoorbestuurder die het grootste deel van de tijd op en neer gaat met bijna lege wagons zijn een verbeelding van stilstand, wat voor dit stadje ook de stilte voor de storm zou kunnen betekenen, de storm de bloedige burgeroorlog die binnen afzienbare tijd zal losbarsten in het voormalige Joegoslavië en die voor het stadje zoals het nu bestaat wellicht het einde zal betekenen. De beide mannen die elkaar kennen, eigenlijk niets tegen elkaar hebben maar elkaar evengoed wel chanteren lijkt een model te zijn voor een houding die je zo over het hele land zou kunnen uitvergroten. Dat er van alles onbedoeld misgaat, er misverstand op misverstand wordt gestapeld, past in hetzelfde stramien.

De wijze waarop Driessen het verhaal op deze twee niveau's heeft geconstrueerd en subtiel met elkaar verweeft, maakt de duiding ervan een spel. Voor de lezer die dergelijke symboliek kan waarderen - ik ben zo'n lezer - geeft dat het verhaal een meerwaarde. Ofschoon het verhaal op het niveau van de alledaagse realiteit, de lotgevallen van de mannen en een handvol bijfiguren, op zichzelf ook ijzersterk is. Het heeft charme en is van een ontwapenende menselijkheid en intimiteit. Dat, én het decor van het stadje, maken het een in alle opzichten geslaagde roman.

Martin Michael Driessen
De pelikaan
200 blz
Uitgeverij Van Oorschot

dinsdag 27 november 2018

Het DNA van muziek

We zijn in staat ruimtevaartuigen naar de verst afgelegen planeten te sturen, met telescopen nog veel vérder het heelal in te kijken en met een joystick vanuit Houston een wagentje op Mars ingewikkelde bewegingen te laten uitvoeren. En dat vinden wij allemaal fantastisch. We zijn ook steeds beter in staat om heel dichtbij, en op microscopisch niveau, technische prestaties te leveren. Zolang dat gaat om ingewikkelde operaties, of om nóg fijner afgestemde behandelingen tegen ziekten, juichen we dat toe. Maar zodra het gaat om doorbraken op het gebied van ons DNA, toch de meest wezenlijke bouwsteen van het leven op aarde, worden we voorzichtig. Dat is enerzijds jammer, want op dat gebied zijn wellicht wezenlijke vorderingen te realiseren. Maar het is ook begrijpelijk, want de kans op manipulatie door kwaadwillenden is niet denkbeeldig.

Peter Els, de hoofdpersoon van Richard Powers’ roman Orfeo, ondervindt aan den lijve wat er gebeurt wanneer je daar zomaar mee aan de slag gaat. Op een avond belt hij 112 omdat zijn hond overleden is. De politieagenten die de oproep beantwoorden en binnenkomen, zien door de open deur van zijn studeerkamer een heus laboratorium. Els kan niet heel duidelijk uitleggen wat hij daarmee doet, mompelt iets over bacteriën. Dat had hij beter niet kunnen doen, want de volgende ochtend staan er mannen van Homeland Security op de stoep. Die ontdekken dat hij sleutelt aan de structuur van DNA.  Voor Els is vanaf dat moment de ellende niet te overzien. Na 9/11 neemt de overheid geen enkel risico meer waar het gaat om terrorisme van welke soort dan ook. De mannen kondigen aan terug te komen met deskundigen om het laboratorium te ontmantelen. Els besluit de benen te nemen.

Els heeft met zijn proeven geen kwade bedoelingen. Integendeel, hij wil DNA inzetten om kunst te maken. Muziek, in dit geval. Els is opgeleid als chemicus, maar zijn hart ligt bij het componeren van muziek. Daarom heeft hij al vroeg in zijn loopbaan een switch gemaakt. Heel succesvol was hij echter niet als componist. Slechts enkele keren was hij in de gelegenheid om mee te werken aan een muziekproject dat onder een klein avant-garde publiek succes had, maar de bulk van zijn composities is nooit uitgevoerd. Nu hij gepensioneerd is – hij gaf les in compositie aan een College – heeft hij zich voorgenomen te proberen DNA zodanig aan te passen dat hij aan die nieuwe structuren volstrekt natuurlijke composities kan ontlenen. Experimenteel is hij altijd al geweest.

De rode draad door het verhaal is vanzelfsprekend de vlucht en de achtervolging door de autoriteiten. Maar het is Powers om meer te  doen. De route die Els kiest voert hem langs zijn ex-echtgenote, een producent van muziekspektakels met wie hij vroeger samenwerkte en zijn uiteindelijk zijn dochter. Hij laat op die manier de belangrijkste mensen en momenten in zijn leven de revue passeren, ook in de herinneringen die opkomen wanneer hij van staat naar staat rijdt. Het is een leven dat hij in volle overtuiging in dienst heeft gesteld van zijn talent, componeren. Maar de term ‘opgeofferd’ is misschien juister. In zekere zin heeft hij door zijn ambities te willen realiseren ook veel verloren laten gaan. Voor zichzelf en zijn directe omgeving. Voor Powers is de kern van zijn verhaal dan ook de vraag of de keuzes die Els heeft gemaakt – die wij allen zouden kunnen maken – de gevolgen daarvan  vergoelijken.

De roman is doortrokken van muziek. Vanaf het moment dat Els die als jonge jongen ontdekt staat ze centraal in zijn leven. Tientallen componisten en hun werken komen voorbij, van Monteverdi tot John Cage, door Powers gloedvol beschreven. Dat maakt nieuwsgierig, Spotify is dan een uitkomst. Ik heb hele hoofdstukken gelezen met de ‘passende’ muziek erbij. Powers slaagt er ook in om de belangrijkste personages mensen van vlees en bloed te laten zijn. De gesprekken tussen Els en zijn ex, en later met zijn dochter, ontroeren. Datzelfde geldt voor het slot, jammer dat er geen prijs bestaat – voor zover ik weet – voor indrukwekkende laatste pagina’s.

Door het hele boek staan losse zinnen in een kader, vetgedrukt, nooit meer dan drie regels maar meestal korter. Ze lijken commentaar te leveren op de lopende tekst, een toelichting daarop te zijn, maar hun precieze functie blijft onduidelijk. Pas tegen het einde, wanneer het net om Els zich langzaam sluit, heb je door wat ze zijn. Mooie vondst, heel cool.

Richard Powers
Orfeo
370 blz
Atlantic Books

[ Nederlandse editie: Orfeo ]

donderdag 22 november 2018

Op zoek naar het onbenoembare

De geschiedenis gaat steeds sneller. Dat lijkt een vreemde zin, maar in de beleving van mensen is dat zo. Ik bedoel ermee dat de ontwikkelingen in de maatschappij, of het nu op technisch of maatschappelijk gebied is, elkaar steeds sneller opvolgen en dat het voorbije daarom steeds sneller veroudert en langer geleden lijkt te zijn dan het daadwerkelijk is. Ik moest daar met enige regelmaat aan denken tijdens het lezen van De mensengenezer van de Vlaamse auteur Koen Peeters. Zijn roman vangt aan ergens in de jaren dertig en heeft een vervolg in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Maar de plekken waar het verhaal zich afspeelt zijn er niet meer in die vorm. Peeters: ‘Dit verhaal gaat over een wereld die allang vervlogen is: een boerenbestaan dat verdwenen is, een koloniaal verleden dat men nauwelijks nog kan vatten.’ De manier waarop hij die werelden vervolgens oproept, bevlogen en met liefde, maakt zijn verhaal tot een grootse roman.

De Westhoek in Vlaanderen is een leeg gebied. Dat is zelfs nu nog zo, als je er met de auto doorheen rijdt. Het vlakke land wordt beheerst door ver uit elkaar liggende boerderijen, hier en daar is het heel lichtjes heuvelachtig. De mist van de Westhoek is legendarisch. In het najaar, winter en vroege voorjaar kun je op de landweggetjes bij tijden geen hand voor ogen zien. Dat versterkt het gevoel van de bewoners dat ze in een wereld op zichzelf wonen.

Remi, de jongste zoon in een boerenfamilie, is een van de twee vertellers. Voor hem heeft de Westhoek iets magisch, wat niet alleen wordt veroorzaakt door het landschappelijke karakter van het gebied maar ook door de verhalen van zijn oom Marcel - ongetrouwd en knecht op de boerderij - over de ‘geest’ die in de streek rondwaart, een genius of daimon, en over een raadselachtige soldaat uit Belgisch Congo. Remi zuigt deze verhalen op, ze leven voor hem en worden een intrinsiek onderdeel van zijn beleving van zijn geboortestreek. Dat hij er niet voor zal kiezen zijn vader als boer op te volgen, maar in te treden in de Orde der Jezuïeten is voor zijn familie een nare verrassing maar betekent voor hem de start van iets moois. Hij geeft daarmee toe aan iets wat hij diep in zijn hart voelt.

De geschiedenis van Remi wordt door hemzelf verteld, op oudere leeftijd. Hij is dan een gepensioneerde professor in de antropologie aan de universiteit van Leuven. Hij doet zijn verhaal aan een student, de auteur, die zich tientallen jaren na zijn studie heeft voorgenomen om tóch nog zijn afstudeerscriptie te schrijven. Die heeft daarvoor een  Congolees onderwerp uitgekozen, de angstpsychose voor krokodillen bij een stam in de binnenlanden van Congo. Remi, die daar na zijn opleiding als missionaris lang heeft verbleven, is de deskundige begeleider die hij nodig heeft.

De roman is opgedeeld in twee keer veertig korte hoofstukken waarin Remi en de student elkaar afwisselen als verteller. Dat dubbele perspectief werkt zowel inhoudelijk als qua dynamiek uitstekend. Dat Peeters een heldere, vloeiende schrijfstijl hanteert draagt ook bij aan het leesplezier. Bij een bezoek aan een oorlogskerkhof in de Westhoek: ‘Witte slagroomwolken trokken schaduwen over de rijen van zerkjes. Wilde ganzen vlogen gakkend over. Soms was zo’n begraafplaats slechts een ommuurd gazonnetje met twintig graven erin. Daarnaast een zee van zwarte plastic tuinbouwtunnels, gedeukte landbouwmachines en rode kool.’ Of: ‘De boeren zagen elkaar maar één keer in de week en dan dronken ze snel en veel. Ze praatten te luid, maar dat was omdat ze al drie dagen geen woord hadden gezegd.’

In zijn beschrijving van Remi’s verblijf als missionaris in Congo, in de jaren voor het zelfstandig worden van de kolonie in 1958,  weet Peeters de denkwereld van de Congolezen én de kloof tussen hen en ons westerlingen mooi te duiden. Net als in de Westhoek is ook dat leven in de Congo zo’n inmiddels verdwenen wereld die door de auteur overtuigend wordt opgeroepen, de opmerking waarmee ik opende. Maar daarnaast is de roman ook een levensgeschiedenis, een die inzicht biedt in de dromen en ambities van een jongen en man die is gefascineerd door die zaken in het leven die wij al snel met de term ‘onbenoembaar’ aanduiden. Dat Peeters die soms complexe materie weet te verwoorden in een roman die leest als een trein toont zijn vakmanschap.       

Koen Peeters
De mensengenezer
320 blz
De Bezige Bij

zaterdag 17 november 2018

Onze man in Rusland

De eerste jaren die volgden op de ineenstorting van de USSR waren voor de voormalige communistische heilstaat van een onbeschrijflijke chaos. De nieuwe tsaar, Vladimir Poetin, was nog niet opgestaan en de ‘tussenpausen’ deden wat ze konden maar het ontbrak hen aan de macht om een echt beleid te voeren. Dus grepen slimme mannen hun kans en vergaarden in korte tijd een vermogen. Industrieën die onder de communisten staatseigendom waren geweest werden door hen voor een schijntje overgenomen. De nieuwe rijken oriënteerden zich op het vrije Westen, kochten er grond en landhuizen, stuurden hun kinderen er naar dure scholen en investeerden er hun geld. Rusland en de andere staten van de voormalige USSR werden leeggeplukt. De modale Rus werd geconfronteerd met werkeloosheid, armoede en een uitzichtloosheid die soms groter was dan voorheen. Slechts voor jongeren lagen er kansen.

Dit is de maatschappij die de achtergrond vormt voor Pieter Waterdrinkers roman Lenins balsem. De hoofdpersoon, Olaf Weber, is lichtjes gemodelleerd naar Waterdrinker zelf. Hij is een Nederlander die min of meer bij toeval in Rusland terecht is gekomen en daar groepen buitenlandse toeristen rondleidt. Want dat is in die jaren de enige industrie die opbloeit, nu het veel gemakkelijker is geworden het land te bezoeken. Ook Weber pakt waar mogelijk wat extraatjes mee. Want waarom zou je je reisgezelschap urenlang in de rij voor het mausoleum van Lenin laten wachten, als de bewakers bereid zijn ze voor een relatief klein bedragje in roebels direct naar binnen te loodsen? Je vraagt dan zelf aan je reizigers vanzelfsprekend een wat hoger bedrag, in dollars. Iedereen blij.

Webers handelwijze is slechts een minuscuul schakeltje in de van corruptie doortrokken maatschappij. Dat verandert wanneer hij in contact komt met een louche zakenman, Alexander Perelman. En betrokken raakt bij een plan om achter de samenstelling te komen van de vloeistof waarin het gebalsemde lichaam van Lenin al sinds 1924 regelmatig wordt ondergedompeld. De artsen die dat werk verrichten, hebben ze opgemerkt, zijn wat oudere mannen die opmerkelijk jonge en zachte handen hebben. De handen waarmee ze Lenin van tijd tot tijd in zijn badje laten zakken. Zou die balsem hen, op de markt gebracht als antirimpelcrème, niet schatrijk kunnen maken?

Met de jacht op de formule, een staatsgeheim dat slechts bij enkele wetenschappers bekend is, begint een dolle en uiterst vermakelijke tocht door Rusland. Dat de zoektocht voor Waterdrinker vooral een vehikel is om ons het Rusland van het begin van de jaren negentig te schetsen mag de pret niet drukken. Dat Waterdrinker het gebalsemde lichaam van Lenin benut als hart van zijn vertelling, het lichaam dat door de communisten altijd is vereerd als een van de oersymbolen van de USSR maar dat in fysiek opzicht en na 1990 ook in figuurlijk opzicht een lege huls is geworden, is pure bravoure. Dat Weber in het verhaal en passant ook de beeldschone Masja ontmoet, en dat ze elkaar aan het eind krijgen, heeft iets té zoets maar accepteer je. Voeg daarbij het verhaal over Webers tante Felicia, die vanuit Parijs naar Rusland afreist en een gruwelijk oorlogsverleden blijkt te hebben, naast de vele andere personages, ontmoetingen en soms verbijsterende, dan weer komische situaties - die met Lenin in de badkuip is onbetaalbaar - en je realiseert je dat je met Lenins balsem een boek aan het lezen bent waarvan het enthousiasme en het schrijfplezier afspatten, dat is geschreven vanuit een grote verbondenheid met het huidige Rusland en dat als ondertoon een serieuze boodschap heeft. Een boodschap die onze man in Rusland sprankelend heeft verpakt. Wat wil je als lezer nog meer?

Pieter Waterdrinker
Lenins balsem
400 blz
Nijgh & Van Ditmar

zondag 11 november 2018

Open all hours

In Japan is de convenience store een begrip. Een gemiddelde stadswijk heeft er al gauw tientallen. Ze zijn 24 uur per dag geopend en verkopen zo ongeveer alles wat je voor je dagelijkse leven nodig hebt. Sfeervol zijn ze allerminst, in de meeste hangt het plafond vol met witter-dan-witte neonbuizen, waardoor je ze bij avond al van ver kunt spotten. Op vakantie in Japan is het nooit langer dan een paar minuten lopen van je hotel naar de dichtstbijzijnde, wat handig is want na een dag stappen ben je wel toe aan een snack of glaasje sake. Het meest opmerkelijke aspect van deze winkels is voor mij het personeel, en hoe dat jou tegemoet treedt. Bij binnenkomst roepen de kassamedewerkers in koor ‘Irasshaimasé’! Met een lange uithaal van de laatste lettergreep, waardoor het klinkt als ‘Irasshaimaséeeeeeee’. Heel zangerig, best aardig zo’n welkom denk je dan. Maar als je er vijf minuten over doet om je keuze te maken en af te rekenen, en je hoort die begroeting – zeker wanneer het wat drukker is –  vrijwel continu, dan ervaar je bij het verlaten van de winkel de gewone stadsgeluiden als een weldadige rust.

Sayaka Murata (1979) is een bij ons onbekende Japanse auteur. Zij publiceerde een tiental romans en won meerdere prijzen. Naast haar schrijverschap werkt ze al jaren parttime in een convenience store. Met de korte roman Convenience Store Woman, haar eerste die in het Engels is vertaald, schetst ze ons die wereld zoals voor mijn gevoel alleen een insider dat kan. Murata’s verhaal reikt dieper dan de uiterlijk verschijning van zo’n winkel zoals ik die hierboven schetste, ze legt de filosofie achter het verschijnsel bloot.

Keiko is een vrouw van 36. Op haar achttiende, ze is net begonnen aan een universitaire studie, stuit ze op een zondagmiddag in een kantorendistrict in Tokio op een binnenkort te openen buurtsuper. Een convenience store dus. Vlakbij een metrostation waarnaar het is genoemd, de Hiiromachi Station Smile Mart. Op de ruit hangt een kaartje waarin wordt gevraagd om personeel. Keiko’s toelage van thuis is bescheiden, ze kan wel wat extra geld gebruiken en solliciteert. Na een grondige training, die er vooral op is gericht de klant dienstbaar te benaderen, gaat ze aan het werk. Al op de openingsdag realiseert ze zich dat ze haar bestemming heeft gevonden: ‘At that moment, for the first time ever, I felt I’d become a part in the machine of society. I’ve been reborn, I thought. That day, I actually became a normal cog in society.’ Een constatering die begrijpelijk wordt wanneer je weet dat Keiko door haar omgeving altijd is beschouwd als een wat zonderling meisje, dat zich gedroeg alsof ze geen benul had van ‘normale’ menselijke relaties.

Achttien jaar later werkt Keiko nog steeds in diezelfde convenience store. Tot haar eigen volle tevredenheid. Ze richt haar leven er helemaal op in, draait extra diensten als haar collega’s een zondag vrij willen hebben en gaat steevast vroeg naar bed om de volgende dag fris op haar werk te verschijnen. Ze koopt zelfs al haar maaltijden in de winkel. Het rafelrandje dat haar stoort is dat haar familie en kennissen haar loopbaan – of eigenlijk, het ontbreken daarvan – bekritiseren. Evenals het feit dat ze nog steeds niet tegen een echtgenoot is aangelopen. Als dan in de winkel een nieuwe collega verschijnt, de jongeman Shiraha, die evenals Keiko een wat onaangepast karakter heeft, neemt ze een gedurfd besluit.

Verpakt in een overzichtelijk verhaaltje legt Murata hier de vinger precies op de zere plek van enkele kwesties in de Japanse maatschappij. Het individu dat moeite heeft zich te voegen naar de groep is in het traditioneel op groepsgedrag ingestelde Japan al heel lang een thema. Zo ook de positie van de niet meer zo jonge, ongetrouwde vrouw. Conservatieve Japanse mannen noemen vrouwen die op hun 25ste nog geen partner hebben niet voor niets ‘Christmas girls’.

Wat bij mij vooral blijft hangen van deze roman is de eenzaamheid van Keiko. Tussen de regels door proef je soms dat ze zich dat realiseert. De laatste scène van de roman is onbetaalbaar. Daar maakt Keiko een levensbepalende keuze, en dat doet ze op een ontroerende wijze. Daar laat ze zien dat ze inderdaad de belichaming is van de convenience store woman.

Sayaka Murata
Convenience Store Woman
Vertaald uit het Japans naar het Engels door Ginny Tapley Takemori
164 blz
Portobello Books  

donderdag 8 november 2018

Oude en nieuwe goden

Goden horen op de Olympus. Of, wanneer dat niet mogelijk is, in een oeroude wereld van mythen en sagen. Of desnoods, maar lager mogen ze écht niet afdalen, in een religie. Goden zijn er sinds mensenheugenis, misschien nog wel eerder. In onze beleving zijn ze er in ieder geval altijd al geweest, hebben onze vroegste voorouders ze al aanbeden of vervloekt. Wij associëren goden dan ook met oude culturen. Wij associëren goden níet met de Verenigde Staten van Amerika, een maatschappij die in onze beleving heel jong is en die tot stand is gekomen door immigratie. Als je de oorspronkelijke bewoners even wegdenkt – wat in de praktijk ook het geval is geweest – hou je een samenleving over die is geworteld in het recente verleden. Goden komen daarin dan ook niet voor.

Neil Gaiman gaat in zijn roman American Gods (2001) uit van de aanname dat in de Verenigde Staten wél goden voorkomen. Die zijn meegekomen met de talloze immigranten die van over de hele wereld naar de VS zijn getrokken. Ze hebben vaak een menselijke gedaante aangenomen, waardoor je ze niet als zodanig herkent. Ofschoon ieder van hen de waarden van zijn of haar eigen cultuur koestert en ook verspreidt, zijn het voornamelijk ‘slapende’ goden. Hun aanhang slinkt, omdat steeds meer Amerikanen hun eigen cultuur minder waarderen dan de verworvenheden van hun nieuwe land. Ze laten zich verleiden nieuwe goden te volgen, of liever gezegd afgoden: het streven naar rijkdom en bezit, naar – inhoudsloos – vermaak door de media, naar invloed en macht. De oude waarden leggen het langzaam maar zeker af tegen de oppervlakkigheid en vluchtigheid. Die nieuwe goden besluiten dan ook, daarin gesterkt door hun succes, de oude goden voor eens en altijd te vernietigen. In een heuse veldslag.

Dit fascinerende gegeven heeft in American Gods een sprankelende uitwerking gekregen. Gaiman overdondert je met zijn verhaal, met zijn beelden en ideeën. Zijn afkomst als schrijver van comics en fantasy verloochent hij niet. De kern van zijn vertelling bestaat uit een tocht dwars door de Verenigde Staten die wordt gemaakt door Shadow, een man van begin dertig.  Op de dag dat Shadow na een gevangenisstraf van drie jaar vrijkomt, komt zijn vrouw Laura om bij een auto-ongeluk. Op weg naar huis ontmoet hij Wednesday, een oudere man die hem inhuurt voor ‘speciale klussen’. Die blijken te bestaan uit het assisteren en beschermen van Wednesday bij zijn grote project, het ronselen van de oude goden voor de strijd tegen de nieuwe goden. Wednesday is zelf namelijk zo’n oude god, die verschillende gedaanten kan aannemen.

Iedere verdere toelichting zou alleen maar spoilers opleveren, dus daar zie ik van af. American Gods is een roman, of eigenlijk een allegorie, die je moet ondergaan, waardoor je je moet laten verrassen. Wat in het begin misschien lijkt op niets meer dan een onafzienbare reeks spetterende scènes, afgewisseld met wat momenten van verstilling en inkeer, blijkt gaandeweg voor Shadow ook een persoonlijke louteringstocht te zijn. Dat geeft het verhaal diepgang. Vanzelfsprekend is de roman ook een subtiel verwoordde kritiek op de uitwassen van de Amerikaanse samenleving. Dat was bij verschijnen in 2001 het geval, en dat is ook vandaag de dag nog zo.

En de oude goden, overleven die het? Dat moet je zelf ontdekken, maar de veldslag tussen de oude en nieuwe goden is door Gaiman onvergetelijk weergegeven. Die strijd speelt zich trouwens – hoe kan het anders - af op een berg.

Neil Gaiman
American Gods
592 blz
HarperTorch

[Nederlandse editie: Amerikaanse goden]


woensdag 31 oktober 2018

Bloedeloos

Lezen is soms een zaak van lange adem. Ik heb dat zelf de afgelopen weken weer eens aan den lijve ondervonden. Al na een uur of twee luisteren naar Goede mannen van Arnon Grunberg bekroop mij een gevoel van desinteresse. Het verhaal boeide me niet en het was mij op dat moment volstrekt onduidelijk wat de schrijver aan het voorbereiden was. Maar ik ben een brave lezer, gun de auteur zijn aanloop en blijf daarom luisteren. Het werd helaas, op enkele passages na, niet veel beter. Na ruim 15 uur was de martelgang voorbij en koppelde ik mijn oortje af, met het vaste voornemen Grunberg voorlopig even links te laten liggen. Wanneer een klik tussen schrijver en lezer er niet is moet je die niet forceren.

Goede mannen is het verhaal van Geniek Janowski, bijgenaamd de Pool. Hij is brandweerman bij de ‘C-ploeg’ in Heerlen. Hij is brandweerman geworden om mensen te redden, hij wil een goede echtgenoot en vader zijn. Een goede man, dus, net zoals zijn collega’s. Maar hij krijgt niet echt de kans een goede man te zijn. Zijn tienerzoon raakt depressief, pleegt zelfmoord, de Pool begint een verhouding met de vrouw van een collega, raakt in de war, verstopt zichzelf tijdelijk in kloosterstal, verlaat als hij eruit komt zijn vrouw en reist vervolgens met een datingbureau naar Oekraïne om een nieuwe vrouw te vinden. Ofschoon deze opsomming bij verre na geen recht doet aan de roman, toont hij wel de hinkstapsprongen die Grunberg zich in dit verhaal veroorlooft. Ze hebben tezamen misschien een diepere betekenis, maar mij ontgaat die. Dat het verhaal op mij daarnaast een te bedachte, bloedeloze indruk maakt is dan maar een klein verwijt in de marge van het grotere geheel.

Arnun Grunberg
Goede mannen
Luisterboek, voorgelezen door Kees Hulst
15 uur en 16 minuten
Nijgh & Van Ditmar  

zaterdag 27 oktober 2018

De muze en haar schilderij

De Engelse auteur Jessie Burton debuteerde in 2014 met The Miniaturist, in Nederland verschenen als Het huis aan de Gouden Bocht (dit blog, 9 november 2014). Dat verhaal  speelt zich af in het zeventiende-eeuwse Amsterdam. In haar onlangs verschenen tweede roman The Muse kiest ze opnieuw voor een historische setting, al ligt die nu wat dichterbij in de tijd. Het is een verhaal over een schilderij dat wordt gemaakt in het Spanje van nét voor de Burgeroorlog en dat opduikt in het Londen van de jaren zestig en door deskundigen wordt herkend als het werk van een inmiddels bijna vergeten genie. De vreugde over de ontdekking wordt echter wat getemperd door een aantal  onduidelijkheden, zoals de herkomst en de rol van de muze van de schilder, die slechts bekend is van een foto van hen beiden in zijn atelier. Burton wisselt tussen beide verhaallijnen, waardoor je als lezer gaandeweg gaat vermoeden hoe de zaak in elkaar steekt. Dat houdt de spanning erin, temeer omdat het uiteindelijk tóch anders blijkt te zijn dan je dacht.

De verteller is Odelle Bastien, een jonge vrouw die in 1962 vanuit Trinidad naar Londen is gekomen. Ze werkt als schoenenverkoopster en probeert in haar vrije uren korte verhalen te schrijven. Aan het begin van het boek, in 1967, weet ze een baantje als typiste te bemachtigen in The Skelton Institute, een niet al te groot museum. Ze leert een jonge man kennen, Lawrie, die kort daarvoor een schilderij heeft geërfd van zijn moeder en daarover graag meer wil weten. Wanneer ze hem adviseert het schilderij te tonen aan de directeur van het museum en deze direct enthousiast is, komt het verhaal op dreef. Vooral omdat de vrouw die Odelle heeft aangenomen en zich opwerpt als  haar mentor, adjunct-directeur Marjorie Quick, totaal van slag lijkt te zijn na het zien van het schilderij.

Dertig jaar eerder, in het zuiden van Spanje, heeft de Weense kunsthandelaar Harold Schloss een groot landhuis gehuurd. Hij verblijft daar met zijn echtgenote en hun dochter Olive. Zonder dat haar ouders ervan op de hoogte zijn heeft de kunstzinnige Olive zich aangemeld voor een prestigieuze kunstacademie in Engeland, is toegelaten maar maakt daar geen gebruik van. In plaats daarvan schildert ze in Spanje in het geheim heel krachtige, uitgesproken kleurrijke voorstellingen. Twee kinderen van de landeigenaar, de twintiger Isaac en de nog heel jonge Teresa, helpen in het huis. De politieke onrust in het land neemt met de week toe. Via de politiek actieve Isaac komt dat snel heel dichtbij.

Burton slaagt erin beide verhaallijnen en de belangrijkste personages overtuigend neer te zetten. Odelle, Marjorie Quick en Olive Schloss dragen het verhaal. De relatie tussen de eerste twee dames is van begin tot – dramatisch – einde spannend, evenals de manier waarop Olive zich in het verborgene artistiek uitleeft. Minder sterk zijn voor mij de scènes die betrekking hebben op het schilderij wanneer het museum daarmee aan de slag gaat. Die neigen enigszins naar effectbejag.

Al met al is dit een fijn boek voor tussendoor, professioneel in elkaar gezet. Net als in haar eersteling blijkt Burton ook hier een tijdsbeeld te kunnen neerzetten. The Miniaturist was een bestseller, er werd zelfs een televisieserie van gemaakt. Dat boek heeft dan ook, mede door de setting in het Amsterdam van Rembrandt en zeker ook het ietwat barokke verhaal, een X-factor. The Muse is ook een rijke, fantasievolle vertelling, maar tegelijk wat meer down-to-earth.

Jessie Burton
The Muse
446 blz
Picador

[ Nederlandse editie: De muze ] 

zondag 21 oktober 2018

George Sand

De naam George Sand heeft voor mij altijd een mythische klank gehad. Ze is een van die vrouwen die zich in een tijd dat dit nog niet gewoon was ontvochten aan de ondergeschikte plek die vrouwen traditioneel innamen in de maatschappij. Haar relatie met Frédéric Chopin zal ook aan mijn beeld hebben bijgedragen. En ooit, lang geleden, tijdens een autoritje door de Berry, in het hart van Frankrijk, reden wij door het dorpje Nohant-Vic. Terwijl ik nog zat te peinzen waarom die naam mij zo bekend voorkwam, doemde voor onze ogen de verklaring op: een château van forse afmetingen. Het Nohant van de schrijfster, de plek waar zij een groot deel van haar leven doorbracht. Maar iets van haar gelezen had ik tot voor kort nog niet.

Sand wordt in 1804 geboren als Amandine Aurore Lucile Dupin. Haar vader is van adellijke komaf, haar moeder een volksmeisje. Napoleon Bonaparte is in die jaren op het hoogtepunt van zijn macht, in 1804 kroont hij zichzelf tot keizer. Vader Dupin is officier in diens leger. Mooi zijn de herinneringen van de vierjarige Aurore aan de Spaanse veldtocht van 1808-'09 en het maandenlange verblijf van het gezin in een Madrilleens paleis. Kort na de terugkeer van deze veldtocht overlijdt Dupin na een val van zijn paard. Gevolg hiervan is dat Aurore zal opgroeien bij haar grootmoeder van vaders kant, niet bij haar geestelijk wat labiele moeder.

Het pseudoniem George Sand ontstaat bij de publicatie van haar tweede roman. Haar debuutroman, Rose et Blanche, had ze in 1831 geschreven samen met haar toenmalige geliefde, de schrijver Jules Sandeau. Voor Indiana, dat ze in 1832  uitbrengt, kiest ze het pseudoniem waaronder ze beroemd zal worden. Als 'George Sand' zal ze een reeks liefdesromans publiceren - vaak met een sociaal of maatschappelijk bewogen insteek - naast reisbeschrijvingen, brieven en politieke pamfletten. In 1836 scheidt ze van haar echtgenoot en vanaf dan is ze voor haar inkomen afhankelijk van haar schrijverij. De vier delen van Histoire de ma vie, waaraan ze in 1847 begint, vertonen wat trekjes van dat broodschrijven. De structuur is losjes, ze springt soms wel erg van de hak op de tak en het geheel is een af en toe weinig samenhangende mix van persoonlijke onbenulligheden en hoogdravende intellectuele vergezichten. Maar toch is daarin bij geduldig doorlezen genoeg moois te vinden.

Een karakteristiek tijdsbeeld geeft Sands beschrijving van de twee jaar die ze als tiener doorbrengt op het internaat bij de nonnen in Parijs. Haar analyse van het verschil tussen het leven in Parijs en op Nohant, en wat dat voor haar betekent, geeft inzicht in haar karakter. En de weergave van haar relatie met Chopin, helemaal op het eind van deze selectie uit de vierdelige Franse uitgave te vinden, zet veel van de andere verhalen die je daarover hebt gehoord in beter perspectief.

Sand wordt tegenwoordig heel modieus een 'feministe avant-la-lettre' genoemd. Haar huidige imago berust voor een belangrijk deel op die karakterisering. Uit deze Geschiedenis van mijn leven komt die betrokkenheid met het lot van de vrouw slechts naar voren wanneer Sand er persoonlijk mee wordt geconfronteerd, zoals bij haar scheiding. Haar maatschappelijk betrokkenheid bij een politiek onderwerp als de achterstelling van het volk is daarentegen veel groter. Ik vond het ook opmerkelijk te lezen dat haar gewoonte om zich als man te kleden simpelweg ontstond uit een heel praktische reden: het was voor haar veel gemakkelijker om zich als man op straat te vertonen op momenten dat er onrust heerste of demonstraties aan de gang waren. Als - enige - vrouw zou ze dan veel te veel zijn opgevallen.

En terzijde: Dat aan dit rondlopen als man soms overdreven gewicht wordt toegekend brengt de omslag van het boek mooi in beeld. Op de voorzijde is het portret van Sand afgebeeld dat de fotograaf Félix Nadar van haar maakte. De vormgever moet hebben gemeend dat het aardig zou om op het achterplat Sand in mannenkleding te laten zien. Op zich een goed idee, maar de 'man' die je vanaf het achterplat uitdagend aankijkt is niet George Sand maar Colette. We zijn dan een halve eeuw verder ...

George Sand
De geschiedenis van mijn leven
Uit het Frans vertaald door Ank Maas en A.M. de Hondt
Tekstkeuze en inleiding door Ank Maas
Colibri-bibliotheek
528 blz

zondag 14 oktober 2018

Transcendental highways

In augustus waren wij met vakantie in het Lake District, Engeland. Mijn vakantiepret begint gewoonlijk een paar weken vóór zo’n vakantie, in een boekhandel in Leiden of Den Haag. Een van de boeken die daar aan mijn vingers bleef plakken was Motel Songs van Auke Hulst, dat kort daarvoor de Bob den Uyl Prijs 2018 voor het beste Nederlandstalige reisboek was toegekend. Het is een boek over de trip die Hulst in 2016 ondernam dwars door de Verenigde Staten. Onopvallend verwerkt in het achterplat bevindt zich een CD met songs die hij onderweg schreef en die hij met eenvoudige apparatuur opnam in motelkamers. Een meer onvervalste road novel kun je niet bedenken, lijkt me. Het boek las ik tijdens de vakantie, daarover hieronder meer. Maar die muziek heeft sinds augustus, toen ik hem voor het eerst afspeelde in de auto, de CD-speler niet meer verlaten. De tekst, de muziek - It grows on you, om het zomaar te zeggen.

Dat Hulst besloot tot de reis had een minder plezierige oorzaak: de relatie met zijn vriendin liep stuk. Ongeveer tezelfdertijd leverde hij het manuscript van een nieuw boek in bij zijn uitgever, En ik herinner me Titus Broederland. Onrust in het hoofd, spanning over de ontvangst van de nieuwe titel. Even weg leek een goed idee. Omdat Hulst altijd al een hartstochtelijke liefde koesterde voor Amerika en de Amerikanen leek dit het goede moment om daar iets mee te doen. Hij plande een route die hem van oost naar west zou voeren, van Maryland dwars door de ruige Midwest en Northwest naar Californië, eindigend in San Francisco. Met de NRC kwam hij overeen artikelen te schrijven over de Iowa Writers’ Workshop en over de ervaringen van Jack Kerouac als brandwacht op Desolation Peak, in de zomer van 1956. Ook laadde Hulst een gitaar en een keyboard in de kofferbak van zijn gehuurde Nissan, onderdeel van zijn geheime plan.

Gepassioneerde liefde voor literatuur kan Hulst niet worden ontzegd. Zijn hoofdstuk over Ernest Hemingway begint als volgt: ‘Ernest Hemingway was een klootzak. Vraag me naar zijn werk en dat is het eerste wat ik zal zeggen. Hij was een pestkop en een macho en hij stak de mensen die hem vooruithielpen een mes in de rug zodra ze hem niet langer van nut waren. Hij was een man, zo schreef James Salter, “die in werk en leven een belediging nooit uit de weg ging”. Bokser, jager, visser, liefhebber van de bloederigste aller bloedsporten: stierenvechten. En schrijven, nog zo'n bloedsport. Hemingway maakte zijn oude vriend Scott Fitzgerald belachelijk in “The Snows of Kilimanjaro”(1936), op het moment  dat Scott, 'that poor son of a bitch', zijn donkere dronken dagen sleet nabij het gesticht waar zijn echtgenote opgesloten was. Iemand trappen die op de grond ligt, heel chic, Ernest. Maar verdomme, wat was je goed. En misschien, ik sta mezelf soms toe het te denken, was je toch geen klootzak.

Motel Songs is doordrenkt met die liefde zonder voorbehoud voor alles wat met literatuur en muziek te maken heeft. Of het nu Hemingway is – ‘Hoe zou het zijn om in een dubbelloops geweer te kijken? Is dat het zwaarste moment, of is er dan al iets van opluchting?’ – de roemloze ondergang van de geniale Fitzgerald, de verdrinking van zanger Jeff Buckley, of de lotgevallen van Prince, Kurt Cobain en Philip K. Dick, Hulst getuigt van zijn fascinatie en liefde voor hun werk en leven en als vanzelf ontstaan er meeslepende verhalen.   

Langzamerhand, rijdend over de eindeloze wegen door de woestijn, komt ook de vader van Hulst steeds meer in beeld, die overleed toen de schrijver zeven was. Als een road novel ook een reis is door je eigen verleden en psyche, wordt dat begrip hier volledig ingevuld. Hulst verweeft dit aspect van zijn verhaal mooi met de reis.

Tja, en dan die muziek. Bij de eerste kennismaking dacht ik: Paul Simon. Sommige nummers hebben diezelfde nadruk op de tekst en het ietwat tegendraadse van de muziek. Maar nu, een paar maanden later, herken ik het als Auke Hulst. Na lezing van het boek hebben veel nummers natuurlijk een extra betekenislaag voor je, maar ook op zichzelf blijven ze overeind. De composities zijn afwisselend, vormen een hechte eenheid met de tekst en blijven lang hangen. Nummers als Blue Ridge Parkway, Desert Days, Pappa Kissed a Gun en My Final Skin – voor mij het mooiste nummer – zijn sfeervol én krachtig. Om een indruk te krijgen misschien maar eindigen met de eerste passage van de eerste song?

Leaving Town
Leaving town
Leaving town
Heading westward
I’m freedom bound
Let me stay
On this transcendental highway
Let me stay
On this transcendental highway I’ve found.

Alleen geïnteresseerd in de muziek? Dan mis je veel, maar dat is jouw keuze. Dan kun je terecht op Spotify.

Auke Hulst
Motel Songs
290 blz & CD
Ambo Anthos

dinsdag 9 oktober 2018

Het jaar 1650

Cornelis Musch was van 1628 tot 1650 griffier van de Staten-Generaal der Nederlanden. In die functie was hij de spin in het web van het bestuur van de Republiek, een van de machtigste mannen van zijn tijd. Cornelis Musch was ook een boef. De mate waarin hij corrupt was is legendarisch, zelfs nu nog meldt Wikipedia dat feit in de eerste zin van zijn biografie. Jean-Marc van Tol koos deze machtige boef als centrale figuur voor het eerste deel van zijn trilogie over Johan de Witt, Musch. Daarin laat hij zien hoe in het jaar 1650 de machtsverhoudingen in de Republiek zich wijzigen, hoe de Oranjes tijdelijk op een zijspoor worden gezet en de jonge Johan de Witt zijn eerste stappen zet richting het raadpensionarisschap van het gewest Holland. Van Tol laat ons deze ontwikkelingen van heel nabij meemaken, door de ogen van de direct betrokkenen. Een adembenemende ervaring.

De openingspassage van Musch is onheilspellend: ‘Als u dit leest, ben ik dood. Mijn einde is onvermijdelijk. Wanneer ik de laatste zin van dit gedenkschrift geschreven heb, leg ik mijn pen neer – voor eeuwig – en begeef me naar zolder. Daar pak ik een stoel, ga erop staan, doe de strop om mijn nek en zal ik mezelf verhangen. Mijn vijanden zullen eindelijk krijgen waar ze al die jaren om smeekten: de doodsstuipen van een mus.’

Voor het zover is pent Musch in zijn koude en lege huis – zijn vrouw en bedienden hebben hem verlaten – aan de Haagse Kneuterdijk zijn herinneringen neer. Hij ontziet daarin zichzelf noch anderen, hoopt zoveel mogelijk van zijn vijanden mee te sleuren in zijn val. Corruptie, machtsmisbruik, politieke afpersing en meer van zulke zaken vormen het fundament waarop hij zijn politieke loopbaan heeft gebouwd. Dat hij heeft besloten er een eind aan te maken komt omdat het net zich langzaam om hem sluit. Het is december 1650, een paar maanden eerder is stadhouder Willem II, de prins van Oranje overleden. Dat gebeurde kort nadat deze een mislukte veldtocht tegen de stad Amsterdam ondernam. Na de dood van Willem kantelt het machtsevenwicht. Willems opvolger, zijn zoon Willem III, is net geboren. De gewesten, met Amsterdam voorop, voelen niet langer de behoefte aan een stadhouder. De oorlog met Spanje is immers twee jaar daarvoor geëindigd. Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk wordt daarmee realiteit. Dat betekende ook schoon schip maken, afrekenen met veel waar Oranje voor had gestaan. Musch, die zich vanaf het begin van zijn loopbaan nauw verbonden had gevoeld met de Oranjes, hoort daar ook bij. Dit, en zijn ambtelijke misdrijven, doen hem de das om.

Van Tol, die ook bekend is als de tekenaar van Fokke & Sukke, is opgeleid als historicus. Naast zijn tekenwerk is hij een dag per week als vrijwilliger gastonderzoeker bij het project ‘De briefwisseling van Johan de Witt’ van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Dit project beoogt de uitgebreide correspondentie van Johan de Witt wetenschappelijk te ontsluiten. Veel van dat materiaal is nog nooit onderzocht, hij zit dus eerste rij zou je kunnen zeggen.

Naast Musch is de Johan de Witt de tweede hoofdpersoon van deze roman. We volgen hem in zijn kennismaking met het bestuur van de Republiek. De jonge Johan de Witt verblijft in 1650 in Den Haag als jurist. Hij bevindt zich op een belangrijk keuzemoment in zijn loopbaan. Zijn hart gaat uit naar de wetenschap, in het bijzonder de wiskunde, terwijl de (familie)omstandigheden hem richting een bestuurlijke loopbaan doen gaan.  Van Tol illustreert die gevoelsmatige spagaat mooi door De Witts contact met die andere wetenschapper in Den Haag, Christiaan Huygens. Tegenspeler van de toekomstige regent De Witt is Constantijn Huygens, vader van Christiaan, in dienst van de Oranjes en vóór alles een hoveling. Hij zal een beslissende rol spelen in de val van Musch. Maar ook graaf Frederik van Dohna en graaf Willem Frederik van Nassau, stadhouder van Friesland, gezamenlijk belast met de veldtocht tegen Amsterdam, komen aan het woord, de laatste middels Gloria Parendi, zijn geheime dagboek. Tijdens de opmars tegen Amsterdam worden de bestuurders van zes Hollandse steden, waaronder die van Dordrecht, Hoorn en Medemblik, op last van Musch namens Willem II voor de zekerheid vastgezet op Slot Loevestein. Zij zullen vrijkomen wanneer ze trouw zweren aan de prins. Door hun ogen beleef je wat zij ervaren. De keuze om op deze wijze gebruik te maken van hoofdrolspelers en getuigen verleent het verhaal een hoge mate van authenticiteit.

Musch bevat prachtige beelden als je een beetje bevattelijk bent voor de magie van onze zeventiende eeuw: De onbeholpen uitvoering van de campagne tegen Amsterdam, en de manier waarop de troepen midden in de nacht op een landweg een afslag missen en door de weilanden dwalen; Musch die raadspensionaris Jacob Cats zijn dochter weet te ontfutselen en haar dan een ongelukkig huwelijk insleurt; of de manier waarop Musch op het Binnenhof steeds maar weer Constantijn Huygens tegen het lijf loopt die hem zo beminnelijk tegemoet treedt dat hij de man meer en meer gaat wantrouwen. Terecht, zoals zal blijken.

Musch speelt zich voor een belangrijk deel af in het centrum van Den Haag, het gebied rond de Hofvijver, het Binnenhof en Stadhouderlijk Kwartier. Een groot deel van dat decor is bewaard gebleven, en het is zelfs nog steeds het bestuurlijk centrum van ons land. Het is op meerdere niveaus dus gemakkelijk identificeren met de gebeurtenissen in het boek. Al gaat het er vandaag de dag wat transparanter aan toe. Hoop je dan maar.

Jean-Marc van Tol
Musch. Johan de Witt trilogie I
512 blz
Uitgeverij Catullus 

dinsdag 2 oktober 2018

Winterslaap als medicijn

Met het leven van de hoofdpersoon uit My year of rest and relaxation, de nieuwe roman van Ottessa Moshfegh, lijkt op het eerste oog weinig mis te zijn. Ze is een jonge vrouw, aantrekkelijk en financieel onafhankelijk dankzij de erfenis van haar ouders. Ze woont in New York, studeerde kunstgeschiedenis aan Columbia University, werkt in een galerie voor hedendaagse kunst en heeft een vriend die wel niet de prins van haar dromen is maar die er voor the time being mee door kan. Ze heeft één goede vriendin en verder niet al te veel contact met haar familie. Nogal doorsnee, dus. Ze heeft echter een onbestemd gevoel over dit leven. Ze kan niet direct benoemen wat ze dan anders zou willen, maar weet wel dat ze zich af en toe zou willen onttrekken aan het gedoe. Van een psychiater die ze wijsmaakt dat ze slaapproblemen heeft krijgt ze sterke slaapmiddelen. Dat is het begin van een traject waarin ze na enige tijd besluit in winterslaap te gaan. Het is dan juni 2000.

Het duurt even voordat de hoofdpersoon – wiens naam we niet te weten komen – het ritme van haar winterslaap te pakken heeft. Met de juiste combinatie van ‘downers’ en geholpen door het bioritme van lichaam en geest dat zich al snel aanpast bereikt ze een situatie waarin ze meestal een dag of drie onder zeil is, waarna ze in enkele wakkere uren boodschappen haalt in de buurtwinkel, in bad gaat en wat eet. Soms komt haar vriendin langs. Als ze niet in slaap kan komen kijkt ze naar films met Whoopi Goldberg, haar heldin. Langzamerhand ontstaat er ook een spookachtig tweede leven, treft ze bij het wakker worden spullen aan die ze zonder dat ze het weet blijkbaar in haar slaap is gaan kopen of telefonisch heeft bestelt.

Het plezier dat ik ontleen aan lezen kan door veel dingen worden opgewekt: het verhaal, de boodschap, de stijl en ga maar door. Dit boek is het eerste, voor zover ik me kan herinneren, dat ik gefascineerd heb uitgelezen zonder de vinger te kunnen leggen op wat de auteur ermee wil zeggen. Is het een algemeen statement over de relatieve ondraaglijkheid van het bestaan? Een pleidooi voor retraîtes? Of zoek ik er dan teveel achter, zit het meer in een complex van kleinere dingen? Ik las het boek een paar maanden geleden, maar het nodigt blijvend uit tot doordenken, puzzelen. Intrigerend bijvoorbeeld is de draai halverwege het verhaal, wanneer de hoofdpersoon ingaat op een voorstel van een kunstenaar om haar project tot kunstwerk te verheffen. Even intrigerend is het tijdsverloop, van juni 2000 tot 11 september 2001. Moshfeg laat ergens in een bijzin vallen in welke maand ze haar project start, dus je bent gespitst op de betekenis van de door haar gekozen periode. Wat de hoofdpersoon op die laatste dag meemaakt zet het voorgaande wel in een zeker perspectief. Maar dat moet u zelf maar ontdekken.

Ottessa Moshfeg
My year of rest and relaxation 
290 blz
Jonathan Cape

[ Nederlandstalige editie: Mijn jaar van rust en kalmte ]