zaterdag 27 november 2021

Schrijven is een ambacht

Het schrijven van literaire teksten is een ambacht. Inspiratie, creativiteit en een hang naar experimenteren kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, maar het eindresultaat is in grote mate afhankelijk van de ambachtelijke vaardigheid van de auteur. Richard Cohen (1947) was jarenlang redacteur voor  vooraanstaande auteurs als Anthony Burgess, John le Carré en Sebastian Faulks. Als geen ander voelt hij aan wat in een bepaalde context werkt, en vooral wat níet. In How to Write like Tolstoy toont hij in twaalf hoofdstukken hoe ook de grote schrijvers met dit probleem worstelden, slaagden of verloren. Honderden auteurs komen langs, van Shakespeare tot Kurt Vonnegut, en ook  de grote Rus.

Het eerste hoofdstuk behandelt het begin van alles, de openingszin. Hoofdstuk twaalf de afsluiting. Daartussen komen onderwerpen voorbij als het creëren van een karakter, de plot, de dialoog, ritme, plagiaat (of liever: je laten inspireren), het herschrijven en, natuurlijk, de seks. Ieder hoofdstuk leest als een lichtvoetig essay, gelardeerd met zorgvuldig uitgekozen, sprekende voorbeelden. Dat over het schrijven over seks is een schoolvoorbeeld van Cohen’s aanpak. Het onderwerp leent zich voor een beknopt historisch overzicht – wat hij ook keurig doet – om dan te eindigen bij zijn favoriete schrijvers over het onderwerp: Nabokov, Philip Roth en, de grootmeester van het genre, John Updike. Diens Couples uit het teugelloze jaar 1968 is naar Cohens mening nooit geëvenaard. Diezelfde persoonlijke noot toont Cohen wanneer hij voorbeelden oplepelt uit de cursussen creative writing die hij over de jaren gaf aan verschillende universiteiten. 

Zoals gezegd, de citaten zijn toepasselijk en de voorbeelden soms onvergetelijk. Zoals dat over de beginzin. Tijdens een lezing voor studenten literatuurgeschiedenis in 2006 testte Cohen zijn toehoorders op hun kennis door enkele heel karakteristieke beginzinnen van klassiekers voor te lezen, zoals Pride and Prejudice, 1984, Anna Karenina en A Tale of Two Cities – ‘It was the best of times, it was the worst of times’. Geen reactie. Tot hij de volgende voorlas: ‘Mr. and Mrs. Dursley, of number four, Privet Drive, were proud to say that they were perfectly normal, thank you very much’. De halve zaal wist het direct: het eerste deel van J.K. Rowlings Harry Potter! Een uitbarsting van herkenning. Tijdgeest, heet dat met een lelijk woord.

Met dat soort informatie – maar ook heldere analyses én heerlijke trivia -  is het boek gevuld. Het resultaat van een leven lang hartstochtelijk met literatuur bezig zijn. Ik las het tijdens een korte vakantie, met veel regen, in een cottage, bij de open haard, met af en toe een glas whisky. Heel ontspannend.

Richard Cohen / How to Write like Tolstoy. A Journey into the Minds of Our Greatest Writers / 324 blz / Oneworld, 2017

maandag 22 november 2021

Onze volgende koningin

Het is een traditie dat de Nederlandse kroonprins of –prinses  bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd door middel van een geschreven portret wordt voorgesteld aan het volk. In 1955 sprak Beatrix met Hella S. Haasse, bij Willem-Alexander in 1985 was Renate Rubinstein de biograaf van dienst en onlangs verscheen Amalia, geschreven door Claudia de Breij. Bij vrienden van ons zag ik het boekje liggen en bladerde het wat door. Heel warm werd ik er niet van. Daarom heb ik het maar geluisterd, voorgelezen door Claudia de Breij zelf. Dat was te doen, heel af en toe sprankelde het zelfs.

De Breij is vooral in de eerste bladzijden nog helemaal haar spontane zelf. Wanneer ze het telefoontje van de RVD ontvangt waarin ze wordt geïnformeerd over de mogelijke opdracht is ze zowel verrast als gestreeld. Ze rijdt vrij opgewonden naar een kennismakingslunch op Paleis Huis ten Bosch, die moet leiden tot een opdracht of een afwijzing. Ze realiseert zich dat ook zijzelf het verzoek nog zou kunnen afwijzen, met een beroep op ‘geen klik’ of ‘ik wacht nog even of er een opdracht komt van een leuker koningshuis’. Maar zowel de koning, koningin als hun dochter blijken hele gewone mensen te zijn, het klikt en nog tijdens de lunch worden de afspraken gemaakt.

Een hele serie gesprekken en uitjes met een meisje van bijna achttien. Gaandeweg realiseert De Breij zich dat dat geen vuurwerk zal opleveren. Dat is natuurlijk ook niet de opdracht, het boekje is bedoeld om Amalia te introduceren bij de bevolking, op een wat persoonlijker en indringender manier dan tot dan toe het geval was. Dat lukt, evenals dat Haasse en Rubinstein indertijd is gelukt. De Breij refereert een enkele keer aan haar voorgangsters, kan zich nu voorstellen hoe die het proces hebben ondergaan. Neemt zich voor dat, mocht dat nodig zijn, zij haar gesprekspartner in bescherming zal nemen zoals ook zij dat gedaan hebben.

Zal dit boekje z’n rol vervullen? Vast wel. Er is een groot publiek dat het graag zal lezen. En daarnaast nieuwsgierigen zoals ik, die iets met Oranje hebben. Maar één tip: het luisterboek is écht veel leuker.

Amalia / Claudia de Breij / Voorgelezen door de auteur / 2 uur / Uitgeverij Pluim, via Storytel

zondag 21 november 2021

De vergeten dichteres

Is het voor een biograaf noodzakelijk om het onderwerp van je studie te bewonderen? Bij het lezen van Jeroen Brouwers’ biografie van Hélène Swarth kwam die vraag meermaals bij me op. In een passage over Frits Lapidoth, die van 1894 tot 1910 met Swarth was getrouwd, luidt het: ‘Die Lapidoth moet werkelijk een bewonderenswaardige man zijn geweest. Zijn ongeluk bestond eruit dat hij was getrouwd met de grootste Nederlandstalige dichteres van zijn epoque, - een onmogelijk, totaal verzeurd persoon, een meelijwekkende, zichzelf vereenzamende en voortdurend in de weg lopende vrouw die bang was van het leven.’ En, over het proza van de dichteres: ‘Het zeurderig-larmoyante proza van Hélène Swarth vervult de lezer met hetzelfde ongeduld en dezelfde irritatie als haar brieven vermogen op te wekken. Haar onveranderlijk kwijnende, miersentimentele vrouwelijke protagonisten zijn alle van zulke makelij dat men ze gaarne eens door elkaar zou schudden. Het verhalend proza van Hélène Swarth […] draagt niets bij tot de kennis van haar literaire betekenis tenzij tot de begrenzing ervan.’ Nu is er weinig dat de polemist en criticus Brouwers tot zulke grote hoogten brengt als frustratie en woede over een minderwaardige literaire tekst, maar je vraagt je toch af wat hem dan zo aan deze vrouw fascineert dat hij zich in haar leven verdiept, haar oeuvre en brieven doorspit en een biografie aan haar wijdt.  

Na lezing is die vraag te beantwoorden: zij heeft een akelig karakter, waarmee ze ook  medeverantwoordelijk is voor het mislukken van haar huwelijk, en proza schrijven kan ze niet maar als dichteres is ze in Brouwers’ ogen een van de grootste uit de Nederlandstalige literatuur. Indien niemand anders zich daarvoor aanbiedt, stelt hij met liefde een uitgebreide bloemlezing uit haar verzen samen. 

Een voorbeeld van zo’n vers.

Voor twee of drie

Gij, die dit boek leest, denk niet laag van mij!

Ik kom niet, bleek en ’t oog van tranen rood,

Gelijk een arme, huis aan huis, om brood,

Vol deemoed, beedlen om uw medelij.


Waarom u dan mijn hand dien beker bood,

Vol bitterzoeten weemoed? – Zet, o gij

Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij,

Waarin ik zacht mijn stille tranen goot!


Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef,

Opdat, als ik lang dood zal zijn en ’t mos

Dekt, op mijn graf, mijn uitgewischten naam,

Nog twee of drie het boek dat ik nu geef,

Herlezen, op een eenzaam plekje in ’t bos,

Met dank en liefde: ik droom geen schoner faam.

Voortleven door je schrijfsels, en zo in zekere zin onsterfelijk zijn. Een van de kerngedachten van Brouwers’ eigen schrijverschap. 

Gelezen wordt Hélène Swarth tegenwoordig nauwelijks meer, gebloemleesd wel. In 1952 verscheen een selectie uit haar gedichten, samengesteld en ingeleid door J.C. Bloem. En in 1979 koos Gerrit Komrij zeven van haar gedichten voor zijn befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw. De een jaar later door Harry G.M. Prick samengestelde bloemlezing uit de poëzie van de Tachtigers, Ik ben gestemd om een sonnet te maken, bevat zelfs dertig gedichten van Swarth. Dat laatste verbindt haar voor eeuwig met die andere grote Tachtiger, Willem Kloos, haar hartsvriend.

Jeroen Brouwers / Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910 /  218 blz / De Arbeiderspers, 1985 / Open Domein nr. 15 

donderdag 18 november 2021

Vintage Wolkers

Ik struin graag kringloopwinkels en boekenmarkten af. Het aardige daarvan is dat je daarbij tegen boeken aanloopt die je niet zocht, waarvan je het bestaan misschien niet eens vermoedde maar die wel een aanwinst voor je boekenkast blijken te zijn. Dat is zeker het geval met Het afschuwelijkste uit Jan Wolkers, een deeltje uit de mij onbekende Meulenhoffreeks. Het bundeltje omvat zeven van Wolkers’ vroege verhalen, afkomstig uit de bundels Serpentina’s petticoat, Gesponnen suiker, De hond met de blauwe tong en Horrible tango. Een korte samenspraak waarmee Wolkers in 1958 debuteerde in het literaire tijdschrift Podium completeert het geheel. Die laatste speelt zich af in de toenmalige kolonie Nieuw-Guinea en is erg geestig, op het absurde af. Hier is de jonge Wolkers aan het woord, geïnspireerd door het werk van de door hem bewonderde Eugène Ionesco.

De term ‘afschuwelijkste’ in de titel is overduidelijk bedoeld als een aanprijzing. De verhalenbundels die Wolkers gedurende de jaren zestig publiceerde, veroorzaakten bij een breed lezerspubliek een schokeffect, zowel positief als negatief. Met wat normaal gesproken een vernietigende kritiek zou betekenen, wordt hier gekoketteerd. Dat kon in die tijd van snelle veranderingen in de maatschappij, van kantelende normen en waarden.

En de verhalen? Voor mij nog zo verrassend en fris als toen ik ze voor het eerst las, ergens tweede helft jaren zeventig. Vintage Wolkers.

Het afschuwelijkste uit Jan Wolkers / 158 blz /\Meulenhoff, 1969 / Meulenhoffreeks, nr. 2

maandag 15 november 2021

Lezen in de 'gezapige eeuw'

Jarenlang stonden er in mijn boekenkasten enkele romans van de negentiende-eeuwse schrijfster Melati van Java. Ooit voor weinig geld aangeschaft bij De Slegte, in een bevlieging om meer werk van vrouwen te lezen. En waarschijnlijk ook vanwege de aardige bandjes en de exotisch klinkende auteursnaam. Wat trouwens een pseudoniem bleek voor het oer-Hollands klinkende Marie Sloot. Weliswaar geboren in Semarang, op Java, maar het grootste deel van haar leven woonachtig in Amsterdam. Lezen zou ik die boekjes nooit, verder dan openslaan, wat bladeren en weer terugzetten kwam ik niet. Het oogde allemaal wat saai, gezapig, ouderwets. Toen ik een jaar of vijf geleden de door Vilan de Loo geschreven biografie cadeau kreeg, Dochter van Indië, las ik die wel met plezier. Het leven van Melati bleek een interessant tijdsbeeld te zijn.

Ook bij Marita Mathijsen is de negentiende-eeuwse literatuur niet gezapig. En zeker niet het literair-historische verhaal over die eeuw, of de levens van de schrijvers. In de zojuist verschenen studie L. De lezer van de 19de eeuw brengt zij vol enthousiasme in kaart wat er werd gelezen, hoe dat was georganiseerd en hoe dat gedurende de eeuw geleidelijk veranderde. Van de leesclubs waarin de gezamenlijk aangeschafte boeken circuleerden en daarna werden besproken, tot het lezen als een veel individueler bezigheid. Van de vormelijke, in poëzie gegoten historische geschiedenissen tot de experimentele, hoogst persoonlijke en hoogst actuele geschiedschrijving door Eduard Douwes Dekker. Van de schrijvende dominees, de extraverte romanticus Bilderdijk, de brave dames Betje Wolf en Aagje Deken, de poëziemetselaar Tollens, de rasverteller Jacob van Lennep die op de vleugels van Walter Scott (Ivanhoe) de historische roman tot een geliefd genre maakte, de Tachtigers, de wufte maar geniale Couperus en nog veel, veel meer. 

Mathijsen past een trucje toe dat haar betoog heel dicht bij de lezer brengt: met grote regelmaat laat zij de lezer(es) die het onderwerp is van haar boek zelf aan het woord. In blauwe inkt, voor het onderscheid. Daarin kan ze veel kwijt, zaken die soms wat meer subjectief van aard zijn zoals de waardering van het lezerspubliek voor een boek, ervaringen van leden van een leesclub met hun eigen organisatie, gemopper over de hoge prijs van een bundel, bewondering voor een lezing door een populaire auteur enzovoorts. Het boekenwereldje wordt dan ineens heel tastbaar.

Verslaafd als velen van ons zijn aan lijstjes, toptiens en dergelijke, heeft Mathijsen ook een poging gedaan voor de verschillende tijdvakken gedurende de eeuw een toptien samen te stellen. En ook het lijstje van toen te vergelijken met het lijstje van nu, als letterkundige terugkijkend. Daaruit leer je dat populariteit tijdens het leven van een schrijver geen garantie is voor eeuwige roem. Maar miskenning tijdens het leven vrij zeker ook niet. 

Het belang van deze studie is vooral gelegen in het feit dat Mathijsen laat zien dat die lieve, gezapige eeuw in literair opzicht best wel spannend was. In ieder geval zo afwisselend en levendig dat je de term gezapig zeker niet meer zou mogen gebruiken.

Marita Mathijsen / De lezer van de 19de eeuw / 464 blz / Uitgeverij Balans, 2021

maandag 8 november 2021

Brouwers compact

Een van de opmerkelijkste oeuvres in de Nederlandse literatuur is dat van Jeroen Brouwers (1940). De kern ervan bestaat uit romans en essays, maar het omvat ook verhalen, schotschriften, biografieën en briefwisselingen. Een groot deel ervan is stevig geworteld in het persoonlijke leven van Brouwers, vormt tezamen genomen een alle kanten uitspattende autobiografie. Dat, en een compromisloze zucht naar zuiverheid en oprechtheid in de literatuur, vormt de constante in dit oeuvre dat inmiddels meer dan tienduizend bladzijden beslaat. Lodewijk Verduin (1994), neerlandicus en redacteur van het literaire tijdschrift Tirade, las het volledige werk en schreef een compacte analyse, Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het oeuvre van Jeroen Brouwers. Voor mij als liefhebber van Brouwers – anderhalve plank in de boekenkast – een genot om te lezen.

Brouwers is inmiddels de tachtig gepasseerd , heeft een broze gezondheid maar schrijft nog steeds. In het voorjaar van 2020 verscheen zijn meest recente roman, Cliënt E. Busken, die werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs (zie dit blog, 19 maart 2020). Minsten even sterk was Het Hout (zie dit blog, 19 oktober 2014), dat is gesitueerd in een katholiek jongensinternaat in Limburg. Brouwers kon daarvoor putten uit zijn eigen jeugdervaringen. Met die constante stroom werken van hoog niveau is Brouwers op zijn oude dag voor veel lezers uitgegroeid tot een van de beste Nederlandse schrijvers van dit moment, zo niet de beste. Een literaire analyse als die van Verduin is dan ook wel op z’n plaats.

Verduin werkt zich chronologisch een weg door het oeuvre, daarbij uitgaand van Brouwers’ eigen uitspraak dat zijn biografie is te vinden in zijn literaire werk. Verduin groepeert dat werk in een aantal clusters, die hij de titels Eerste stappen (1960-1970), In ballingschap (1970-1975), Gelukkige jaren (1975-1990), Na de zondvloed (1990-2000), De herontdekking van het vertellen (2000-2010) en De laatste zangen van de vertoornde zwaan (2010-2020) geeft. Een reeks namen die duidelijk maakt dat Brouwers meermaals in zijn loopbaan een nieuwe weg is ingeslagen, iets wat hij in zijn briefwisselingen bevriende schrijvers van harte aanraadde.

Na een ietwat highbrow inleiding die even het ergste doet vrezen, daalt Verduin gelukkig af naar de werkvloer om tweehonderd bladzijden lang voor de hand liggende maar ook spitsvondige opmerkingen te maken, heldere analyses te presenteren en dat alles te onderbouwen met een lange reeks goed gekozen citaten uit het werk. Waardoor het voor de liefhebber ook een compact en feestelijk weerzien is met geliefde titels waarvan de details inmiddels soms wat zijn weggezakt. 

Lodewijk Verduin / Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het oeuvre van Jeroen Brouwers / 256 blz / Atlas Contact, 2021

donderdag 4 november 2021

Talk to Me

Sinds Charles Darwin verkondigde dat wij mensen een gemeenschappelijke voorouder delen met (mens)apen, en de chimpansee en bonobo als het ware onze verre neefjes en nichtjes zijn, zijn wetenschappers gefascineerd geweest door deze link. Een van de ideeën die daarbij ontstond was dat het misschien mogelijk zou zijn om delen van het gat dat de mensen nu scheidt van de  (mens)apen te slechten. Om beiden dichter bij elkaar te brengen, bijvoorbeeld door onderlinge communicatie mogelijk te maken. Zo startte in de jaren zeventig een groepje gedragspsychologen aan de Columbia University een project waarbij een jonge chimpansee – ze noemden hem Nim - gebarentaal werd geleerd. Hij groeide op bij een gezin in huis zodat hij die mensen  echt zou beschouwen als zijn opvoeders en de door hen gegeven training zou accepteren. Het lukte weliswaar om Nim flink wat woorden te leren, maar het stadium waarin hij zelfstandig een samenhangende zin kon formuleren bleek een brug te ver. En die losse woorden in gebarentaal gebruikte hij uitsluitend om te bedelen om voedsel of een spelletje. Niet bepaald een wetenschappelijke doorbraak, dus. Toen Nim wat ouder werd, ontstonden er gedragsproblemen. Wanneer hij zijn zin niet kreeg werd hij al snel agressief, beet dan zijn verzorgers en gebruikte in toenemende mate zijn lichaamskracht om ze onder druk te zetten. Na enkele jaren werd het project stopgezet.

Zo’n verhaal is op het lijf geschreven van T.C. Boyle, die al zo’n twintig romans en een handvol verhalenbundels lang excelleert in het reconstrueren van dergelijke sappige geschiedenissen uit het Amerika van de twintigste eeuw. Hij nam al eerder wetenschappelijke projecten onder de loep, zoals die van gezondheidsgoeroe John Harvey Kellogg (die van de muesli), de seksuoloog Alfred Charles Kinsey en de architect Frank Lloyd Wright. 

Boyle volgt in Talk to Me het historische ‘script’ van het onderzoeksproject in grote lijnen, zijn verbeelding doet de rest. Leiding aan het project, dat zich bij hem afspeelt aan een universiteit in het zuiden van Californië, geeft Guy Schermerhorn, een jonge en ambitieuze psycholoog. Hij woont met de chimpansee, die hier Sam heet, in een vrijstaand huis van de universiteit, net buiten de stad. Sinds zijn vriendin er vanwege Sam vandoor is gegaan, wordt het dier verzorgd door student-assistenten. Heel gestructureerd gaat het er daarbij niet aan toe, Sam vindt ook niet alle jongens en meisjes even aardig. Bovendien gaat wat voedsel betreft zijn voorkeur uit naar pizza’s – hij wordt lastig wanneer dat niet op tafel komt – en drinkt hij daarbij graag een glas wijn. De situatie verbetert wanneer de eerstejaars studente Aimee zich aanmeldt. Zij zag Guy en zijn aap in een televisieprogramma en voelde direct de drang om opgenomen te worden in het project. Aimee heeft een heel zachtaardig karakter en dat heeft effect op Sam. Hij is als was in haar handen – Guy trouwens ook, ze krijgen een verhouding.

Het project vordert gestaag, maar in een uitermate traag tempo en met veel onvoorziene terugvalmomenten. Indrukwekkende resultaten blijven uit. Wanneer de financier van het project, de wetenschapper en ondernemer Dr. Moncrieff, de stekker uit het project dreigt te halen en Sam terugeist, komt Aimee in actie. Wat volgt is een dolle vlucht door het westen en midden van het land, waarbij Aimee en Sam op de hielen worden gezeten door Guy, Moncrieff én de politie. 

Wat Boyle beschrijft is in feite een wetenschappelijk project dat uit de bocht aan het vliegen is. Een project dat niet goed is onderbouwd en gestructureerd. Een project dat misschien wel als belangrijkste doel heeft om de wetenschappelijke carrière van Guy en de 'apenfarm’ van Moncrieff een boost te geven. Een project ook waarvoor het universiteitsbestuur vooral uit eigenbelang toestemming heeft gegeven, in de hoop dat het wetenschappelijke succes op het instituut zal afstralen. De termen 'ethiek’ en 'dierenwelzijn' neemt niemand in de mond.

De plot is onderhoudend, verrassende wendingen zijn er in overvloed en Boyle’s schrijfstijl is als altijd genieten. Maar levert hij ook kritiek, is dan de vraag. Neemt hij stelling? Bij een onderwerp als dit zou je dat wel verwachten. Hij doet dat inderdaad, maar verpakt dat heel subtiel. Hij kiest gaandeweg de zijde van Aimee, de goede fee die het beste voorheeft met Sam. Moncrieff en ook Guy laten hun eigenbelang prevaleren boven de idee van het project, hen schildert hij af als wat platte karakters. Maar mooier nog is de vondst van de vertelstemmen. Dat zijn er drie, die om de beurt een hoofdstuk voor hun rekening nemen: Guy, Aimee en … Sam. Het is lang geleden dat ik een roman las waarin apen de rol van verteller vervulden (Great Apes van Will Self, 1997), maar hier werkt het uitstekend. De verwarring, pijn en kwetsbaarheid van Sam krijgen zo een mooi podium. In zijn eigen woorden. Waarmee de onderlinge communicatie toch tot stand is gekomen. 

T.C. Boyle / Talk to Me / 294 blz / Bloomsbury Publishing, 2021

[Nederlandse editie: Praat met mij]