zondag 30 november 2014

Met Nooteboom door de Duitse geschiedenis

In oktober 2016 zal de Nederlandse literatuur centraal staan tijdens de Frankfurter Buchmesse. Ongetwijfeld zullen Nederlandse uitgeverijen proberen daar hun voordeel mee te doen. Maar of het gaat lukken om Adriaan van Dis, Arnon Grunberg, Nelleke Noordervliet, P.F. Thomése, A.F.Th van der Heijden en hun talrijke collega’s onder de aandacht van de Duitse pers en uitgevers te brengen en Duitstalige uitgaven van hun werk te realiseren is maar de vraag. Nederlands auteurs, en dat geldt zeker voor de jongere generatie, zijn voor het Duitse lezerspubliek vrijwel onbekend. Bovendien hebben enkele van hun veelgelezen voorgangers de lat hoog gelegd. De hoofdredacteur van een grote Duitse uitgeverij verwoordde dat onlangs als volgt: ‘Ik ben opgegroeid met Nooteboom en Mulisch. Dat is voor mij de norm’.

Cees Nooteboom wordt al sinds het midden van de jaren tachtig in Duitsland veel gelezen. Een groot deel van zijn oeuvre is er in vertaling verkrijgbaar. En hij ontvangt er prijzen. De bundel Berlijn laat mooi zien dat die belangstelling wederzijds is. Duitsland is voor Nooteboom het land van de Europese cultuur, van de denkers, schrijvers en kunstenaars. Het land van Goethe, maar ook dat van de DDR en verwoeste levens.

Door een gelukkige samenloop van omstandigheden – of voelde hij iets in de lucht hangen? – woonde Nooteboom in 1989 een groot deel van het jaar in Berlijn. Op de avond van 9 november hoort hij in een taxi het bericht dat de Muur open is. Hij spoedt zich naar de Brandenburger Tor en is daar getuige van de emotionele taferelen. De mensenmassa uit het Oosten ontmoet daar de toegestroomde West-Berlijners. Er wordt gefeest, gezongen en gehuild. Jongeren klimmen op de muur, worden er vanuit de DDR weer vanaf gespoten. Dan ziet Nooteboom ook de Oost-Duitse soldaten staan: ‘De jongens dansen in hun waterstralen, de kwetsbare rij soldaten vormt het decor voor hun ballet. In het halfduister kan ik hun gezichten niet zien, en zij zien alleen de dansers. De anderen, het grote dier van de massa die steeds groter wordt, kunnen ze alleen maar horen. Dit is de afbraak van hun wereld, de enige wereld die ze ooit gekend hebben’.

De val van de Berlijnse muur is het scharnierpunt in deze bundel, die eerder werd uitgegeven als Berlijn 1989-2009. Nooteboom blijft daarna het herenigde Duitsland volgen, zoals hij ook teruggaat naar zijn eerste bezoek aan Berlijn, in januari 1963. Meestal reist hij alleen, soms heeft hij een reisgenoot: zijn echtgenote Simone Sassen, die de sfeervolle foto’s maakt; de journalist W.L. Brugsma, in 1963, en veel later de kunstenaar Armando, die gepreoccupeerd lijkt door tekenen van verval. Naast Berlijn reist Nooteboom ook naar München, Neurenberg, Weimar, het Walhalla bij Regensburg en tal van andere historische plekken. De spectaculaire gebeurtenissen van november 1989 zetten een proces in gang dat hem mateloos fascineert. Het gaat hem daarbij dan niet om de ‘breaking news’ momenten, maar om de bewegingen die op een ander niveau plaatsvinden: ‘Geschiedenis is een substantie die uit zichzelf vervaardigd wordt, als je je van het staccato van de krantenkoppen afwendt en heel goed luistert hoor je het oneindig trage knarsen van de grote wielen, waartussen nooit iets verloren gaat’.

De reiziger Nooteboom is in deze bundel geen toerist die bezienswaardigheden bekijkt omdat hij die gezien wil hebben, wil kunnen afstrepen van zijn lijstje. Hij is ook geen reiziger die gebouwen of schilderijen vooral beleeft als grote architectuur of grote kunst. De geschiedenis is zijn drijfveer, hij bezoekt plekken om wat er heeft plaatsgevonden. Dat leidt tot bespiegelingen, evenzeer als bespiegelingen de aanleiding kunnen zijn om een plek te bezoeken. Het volgen van een gids heeft voor hem geen zin, het strooien met benamingen voor stijlperioden zegt hem weinig. Hij luistert meestal niet want ‘Zoals altijd werd de aandacht van de reiziger getrokken door iets wat nu juist niets betekende’. 

maandag 24 november 2014

Kom hier dat ik u kus

De foto op de omslag van Kom hier dat ik u kus van Griet op de Beeck toont een oude man en vrouw op een bank. Ze zijn gekleed in het wit, wat ook de kleur is van de bank. Ze dragen feestmutsjes en houden ieder een ballon vast, ook wit. De afbeelding is een still uit de video The Stewarts have a party uit 2006 van kunstenaar Hans op de Beeck, een neef van de schrijfster. Maar de man en vrouw lijken niet in feeststemming te zijn. Integendeel, ze kijken je met een volstrekt neutrale, ietwat gereserveerde gelaatsuitdrukking aan. Zo’n zelfde tegenstelling zit ook in de roman. De titel Kom hier dat ik u kus associeer je met spontaniteit en liefde. Maar dat zijn nu net de zaken die Mona, de hoofdpersoon, het grootste deel van het boek moet ontberen.

Het verhaal is opgezet als een drieluik. In het eerste deel is Mona negen jaar oud. Al na enkele bladzijden komt haar moeder om het leven bij een verkeersongeluk. Haar vader kan dat moeilijk verwerken en vlucht daarom in zijn tandartspraktijk en in een snel gesloten huwelijk met een jongere vrouw, Marie. Voor Mona en haar jongere broertje zal Marie nooit een echte moeder worden. Zelfs voor het kind dat ze zelf krijgt lukt haar dat niet. Haar goedbedoelde onhandigheid en vooral haar gebrek aan liefde staan in de weg.

In 1991 is Mona vierentwintig. Zij werkt als dramaturg bij een vooraanstaand toneelgezelschap en krijgt een relatie met een iets oudere schrijver, Louis. Een heel positief zelfbeeld heeft ze niet. Nadat ze direct in het begin heeft opgemerkt dat ze lelijke tenen heeft en dat haar haar ‘ongelukkig’ is, volgt een lange opsomming van de andere dingen waaraan ze een hekel heeft. Die eindigt met: ‘Aan mijn eigen wankelmoedigheid, mijn eigen niesbuien, mijn eigen machteloosheid, mijn eigen verzwijgen, mijn eigen grote dromen (soms), mijn eigen zwaktes, mijn eigen nood aan houvast en aan liefde, veel liefde.’ Die liefde vindt zij niet bij Louis. Dat is goedbeschouwd een egoïst met een veel te positief beeld van zijn eigen literaire kwaliteiten.

De ontknoping volgt in 2002, Mona is dan vijfendertig. Haar vader blijkt ongeneeslijk ziek te zijn. Die situatie brengt bij haar een proces op gang waarin zij inziet dat zij beslissingen moet durven nemen wil ze haar leven niet laten verzanden in vreugdeloze alledaagsheid.

Kom hier dat ik u kus is beslist geen somber boek, al zou de samenvatting hierboven dat misschien doen denken. Griet op de Beeck zet Mona overtuigend neer. Het ik-perspectief maakt dat je als lezer al snel vertrouwd raakt met Mona’s  gevoelsleven. De sterkste passages zitten voor mij in het eerste en het laatste van de drie delen. De emoties, verlangens en twijfel van Mona als kind zijn heel sec verwoord, dat is mooi gedaan. Ook de passages in het laatste deel, waarin Mona en haar vader elkaar aan zijn ziekbed beter leren begrijpen, zijn sterk. Het is alsof de concentratie op een klein iets, de heel directe weergave van een intense relatie, Op de Beeck het beste ligt. Het middendeel van de roman, waarin de relatie tussen Mona en Louis ontstaat, vind ik een stuk zwakker. Het veel bredere beeld dat Op de Beeck hier schetst – de vlucht die de loopbaan van Mona neemt, het artistieke wereldje van het toneelgezelschap, de vrijage en daaropvolgende relatie met Louis – gaf me soms het gevoel een doorsnee, wat brave en modieuze relatieroman te lezen. Die Louis is bovendien een uiterst akelig ventje. Al is zijn manier om bij onenigheid met Mona de situatie te redden – door het volstrekt zouteloos uitspreken van de titel van het boek – wel een grappige vondst.

woensdag 19 november 2014

Liefde, een leven lang

Een echte schrijver durft risico’s te nemen. Dat realiseerde ik mij nog eens tijdens het lezen van Godin, held van Gustaaf Peek. Het is een meeslepend verhaal over de liefde tussen Tessa en Marius. Zij is schrijfster, hij journalist en columnist. Ze ontmoeten elkaar af en toe, maar zijn niet elkaars officiële partners. Tijdens hun ontmoetingen bedrijven zij de liefde, maar je kan wat zij hebben geen affaire noemen, of overspel. Zij hebben elkaar in hun jeugd gevonden en voelden toen aan dat zij bij elkaar hoorden. Die gevoelsverwantschap duurt een leven lang, zal pas eindigen met hun dood. Peek schetst deze geschiedenis in 51 fragmenten. Niet in chronologische volgorde maar achterstevoren, van 51 naar 0. Het is ook een heel zinnelijk verhaal, met – prachtig beschreven - seks in een hoofdrol.

Het verhaal vangt aan met het einde, de crematie van Tessa. Zij heeft Marius vijfentwintig jaar overleefd. De afscheidsdienst vindt plaats in een onpersoonlijke nieuwbouw, langs de snelweg net buiten de stad. In de zaal zitten verspreid wat bezoekers. Niemand spreekt. De begrafenisondernemer voert Tessa’s laatste wens uit, hij leest een aan haar gerichte liefdesbrief voor. Ongetwijfeld van Marius, van lang geleden. Een eenzaam, wat ontluisterend einde van een leven. Maar ook ontroerend, want enkele bladzijden eerder koos Peek als motto voor zijn roman de laatste regels van sonnet 87 van William Shakespeare: ‘Thus have I had thee as a dream doth flatter / In sleep a king, but waking no such matter’. Dat sonnet gaat over afscheid nemen, maar bezingt tegelijk de prachtige momenten die er waren.

Die momenten in de relatie tussen Tessa en Marius bestaan uit afspraakjes in hotels, bij elkaar thuis als de partner er niet is, op reis en tijdens een enkele gezamenlijke vakantie. We maken ze mee, teruggaand in de tijd. Van de latere ontmoetingen, wanneer het heimelijk organiseren ervan een ingesleten routine is geworden, tot het eerste rendez-vous dat voor beiden nog onwennig is. Kort voor die eerste afspraak hebben ze elkaar na jaren weer eens gezien tijdens een borrel. De aantrekkingskracht die tussen hen bestond tijdens hun schooljaren was er nog, merkten zij toen, en zou vanaf dat moment ook niet meer verdwijnen. De verliefdheid is totaal, ze genieten van elkaars nabijheid én elkaars lichaam. De seks is zinnelijk, teder en rauw. Peek beschrijft die scènes heel direct, maar ook heel mooi. Nergens wordt het grof. Het is vaak wel hoogst erotisch.

Marius is de held, Tessa zijn godin. Zo noemen ze elkaar een enkele keer. We volgen van hun beider levens vrijwel uitsluitend de ontmoetingen, wat daarbuiten gebeurt komt hoogstens in de marge aan bod. In de zeldzame fragmenten waarin slechts één van hen beiden optreedt, is die ene vrijwel altijd in gedachten altijd bij de ander. Hun relatie kent stemmingswisselingen. Die worden veroorzaakt door hun beider privéleven of, in het geval van Marius, door een vaag gevoel van ontevredenheid over het verschil in status van hun  beroep, journalist/columnist en schrijfster. Maar dat speelt op de achtergrond, het bolwerk van hun liefde lijdt er niet wezenlijk onder.

Het teruggaan in de tijd heeft een verrassend effect. Als lezer ken je de afloop al, je raakt nu benieuwd naar de oorzaken. En natuurlijk naar het allereerste begin. Tessa en Marius krijgen gaandeweg een meer onbevangen karakter, zij ervaren hun ontmoetingen als spannender omdat die steeds nieuwer zijn. De vraag waarom twee mensen het grootste deel van hun leven op deze manier geestelijk en lichamelijk aan elkaar verslaafd blijven wordt prachtig beantwoord in de slotpassages over hun tienerjaren.

Godin, held is zo’n leeservaring die ik maar af en toe heb. In dit geval kwamen het onderwerp, de structuur van het verhaal en de schrijfstijl zo mooi bij elkaar dat ik binnen een half uur verkocht was. 

vrijdag 14 november 2014

Duitsland na de oorlog

In Nederland herdenken wij binnenkort dat zeventig jaar geleden de Tweede Wereldoorlog eindigde. Die herdenking bestaat traditioneel uit twee elementen: het stilstaan bij de slachtoffers en het vieren van de bevrijding. Bij de herdenkingen in Duitsland ontbreekt dat laatste onderdeel vanzelfsprekend. Er was in 1945 dan ook niets te vieren: het land lag in puin, de verliezen waren groot en langzaam begon het besef door te dringen van de gruweldaden tegen de Joden en andere minderheden. Ook was de bevolking verdeeld, zowel door de oorlog als de daaropvolgende bezetting door de geallieerden. In Een waanzinnig begin beschrijft Hans Fallada het leven van een gewone Duitser in het eerste jaar na de oorlog.

Die gewone Duitser heet Dr. Doll. Hij woont met zijn veel jongere echtgenote Alma in een kleine provinciestad ten oosten van Berlijn, dat ze vanwege de bombardementen hebben verlaten. Het verhaal begint op de ochtend van 26 april 1945. De SS heeft de dag ervoor het stadje verlaten, dat daarom zonder gevechten of beschadigingen door de oprukkende Russen zal worden ingenomen. Na zich wekenlang binnenshuis te hebben verscholen – hij was bang te worden geronseld voor de volksmilitie – kan Doll eindelijk weer naar buiten. Het is lente, hij ziet dat zijn voortuin een wildernis is en met een gevoel van bevrijding gaat hij die te lijf.

Dat gevoel van opluchting is maar van korte duur. Na de bevrijding worden de Dolls opgenomen in het systeem van de algemene arbeidsplicht. Net als iedereen die geen baan heeft moeten zij zich iedere ochtend melden op het plein voor de plaatselijke school. Daar krijgen ze hun werk voor die dag opgedragen. Alma wordt zakkendraagster, Doll koeherder. Wanneer Doll zich een paar weken later tijdens de feestelijke viering van de ‘Dag van de Overwinning’ laat overhalen om vanaf het bordes van het stadhuis de bevolking toe te spreken, en die rede in de smaak valt bij de Russen, wordt hij benoemd tot burgemeester.

Ook dat burgemeesterschap is maar kort, en hevig. Doll is in het stadje niet echt ingeburgerd. Wanneer hij daadkrachtig de zwarte handel en corruptie probeert aan te pakken, ontmoet hij daarom veel tegenstand. Dat ontmoedigt hem al snel. Na dit echec besluiten de Dolls terug te keren naar Berlijn, in de hoop daar hun woning nog aan te treffen.

Fallada heeft veel van zijn eigen ervaringen verwerkt in het boek. Ook hij had in de laatste oorlogsjaren zijn echtgenote verlaten voor een jongere vrouw. En ook hij was na de oorlog korte tijd burgemeester. Bovendien wist hij precies waarover hij het had bij het beschrijven van de steeds sterker wordende verslaving aan morfine en drank van het echtpaar Doll. Fallada leed vanaf het begin van de jaren dertig aan depressies, die mede werden  veroorzaakt  door zijn moeizame relatie met de Nazi’s. Sommige van zijn boeken werden door het regime afgeraden, een enkele titel zelfs verwijderd uit de bibliotheken. Ander werk daarentegen werd door de Nazi’s wel gewaardeerd. Joseph Goebbels probeerde hem zelfs over te halen Nazi-gezind te schrijven. Fallada laveerde zo behendig mogelijk tussen die problemen door, maar goed deed het hem niet. Drank en drugs brachten verlichting.

Het leven van de Dolls in het verwoeste Berlijn is deprimerend. Ze zinken steeds verder weg in een moeras van armoe, verslaving en uitzichtloosheid. Noodgedwongen verkopen ze huisraad en sieraden. Als ze na de zoveelste mislukte poging om iets te regelen op weg zijn naar huis denkt Doll: “We staan aan de rand van de van de afgrond. [….] Maar hoe doe je het…? Aan gif kunnen we niet komen. Het water in…? Daarvoor kunnen we alle twee te goed zwemmen. De strop…? Walgelijk! Aan het gas – maar we hebben niet eens meer een keuken met een gasfornuis. En intussen zei hij hardop tegen zijn vrouw, die zwaar op hem leunde: ‘Je bent er bijna. We zijn zo thuis’.”

In de kleine twee jaar tussen het einde van de oorlog en zijn overlijden in februari 1947 schreef Fallada enkele van zijn meest aangrijpende romans. Een waanzinnig begin ontstond tussen februari en augustus 1946. Daarmee vallen beleefde tijd en geschreven tijd in deze roman bijna samen. Perioden van koortsachtig schrijven werden afgewisseld met instortingen en opnames in klinieken. In de inleiding is Fallada daar duidelijk over: ‘De schrijver van deze roman is absoluut niet tevreden met wat hij op de volgende bladzijden heeft geschreven, met wat de lezer thans gedrukt voor zich ziet. Toen hij het plan voor dit boek opvatte, stond hem voor ogen dat hij naast de nederlagen van het dagelijks leven en de depressies, ziektes en moedeloosheid – dat hij naast al die fenomenen die het eind van de verschrikkelijke oorlog onvermijdelijk voor elke Duitser met zich heeft meegebracht, ook positieve impulsen zou kunnen beschrijven. Kloekmoedige daden, hoopvolle momenten – maar het mocht niet zo zijn. Dit boek is in wezen een ziektegeschiedenis gebleven, een bericht over de apathie die zich in april 1945 meester maakte van het grootste en vooral het fatsoenlijkste deel van het Duitse volk [….].’ De Duitse titel van de roman, Der Alpdruck, betekent nachtmerrie.

Doll neemt zich aan het einde van het boek voor de zoveelste keer voor zijn leven op de rails te krijgen. Hij zal weer gaan schrijven, daartoe aangespoord door zijn uitgever. Of dat gaat lukken? Het lukte Fallada na dit boek wel, hij wist nog eenmaal te vlammen. Dat zou Alleen in Berlijn (Jeder stirbt für sich allein) worden, dat hij schreef in de maanden voor zijn dood. 

zondag 9 november 2014

Een raadselachtig poppenhuis

In 2009 zag een jonge Engelse toeriste, Jessie Burton, bij haar bezoek aan het Rijksmuseum het poppenhuis van Petronella Oortman. Het kolossale poppenhuis – het is ruim tweëeneenhalve meter hoog en bijna twee meter breed – maakte diepe indruk op haar.  Burton schreef  indertijd aan haar eerste boek, een historische roman die in Londen speelt. Maar dat project schoof ze na haar bezoek terzijde voor een nieuw project, ditmaal gesitueerd in Amsterdam. Het poppenhuis en de eerste eigenaresse ervan, Petronella Oortman, kregen de hoofdrol. 

Het verhaal in The Miniaturist speelt zich af in drie maanden tijd, tussen oktober 1686 en januari 1687.Op een mooie herfstdag arriveert de achttien jaar oude Petronella Oortman, Nella genoemd, in Amsterdam. Een maand eerder is zij in haar ouderlijk huis in Assendelft getrouwd met de twintig jaar oudere Amsterdamse koopman Johannes Brandt. Deze bewoont met zijn zus Marin een kapitaal pand aan de Herengracht, in het gedeelte dat de Gouden Bocht wordt genoemd. Nella denkt daar te arriveren als de nieuwe vrouw des huizes, maar dat valt tegen. Marin, eind twintig, bestiert al jaren het huishouden en is vast van plan die rol niet af te staan. Johannes gedraagt zich ook niet zoals Nella had verwacht. Hij is afstandelijk, slaapt niet bij haar en laat haar ook niet toe in andere delen van zijn leven. Hij wekt de indruk het huwelijk niet helemaal uit vrije wil te zijn aangegaan.

Van de dienstmeid Cornelia en de bediende Otto, een door Johannes van de slavernij geredde jongen uit Afrika, hoort Nella af en toe iets over de achtergronden van haar man en schoonzus. Johannes is een van de rijkste kooplieden in Amsterdam. Hij heeft door slim handelen een vermogen verdiend. Hij reist vaak zelf mee op zijn schepen en blijft dan weken of maanden weg. Marin blijkt jaren geleden niet te zijn getrouwd omdat haar broer de huwelijkskandidaat zou hebben afgewezen. Sindsdien is zij de stugge, hooghartige vrouw die Nella haar plaats in het huis niet lijkt te gunnen. En degene die Johannes keer op keer waarschuwt niet te lichtzinnig te handelen bij zijn zakelijke transacties.

Kort na haar aankomst krijgt Nella van Johannes een cadeau: een poppenhuis. Het met schildpad belegde meubel heeft hem drieduizend gulden gekost, een fortuin. Hij denkt dat het Nella zal leren het huishouden te bestieren door de vertrekken van haar poppenhuis in te richten met meubilair en mensen. Nella vindt het een dwaas geschenk en twijfelt aan het nut van de opdracht, maar benadert toch een miniatuurmaker. Wanneer deze met zijn leveringen begint, blijken de miniatuurtjes vreemde eigenschappen te bezitten ….

Burtons boek past in een traditie van schrijvers die kunstenaars of kunstwerken uit de Hollandse zeventiende eeuw als uitgangspunt nemen voor een roman. Girl with the Pearl Earring van Tracy Chevalier was vijftien jaar geleden een wereldhit, net als Burtons boek - inmiddels in dertig talen verkrijgbaar - dat nu is. Bij dergelijke boeken is de historische betrouwbaarheid niet gegarandeerd. Waar Tracy Chevalier zich bij het beschrijven van Vermeers werkwijze keurig baseerde op de informatie die daarover bekend is, daar liet zij haar fantasie de vrije loop bij het beschrijven van het meisje met de parel en haar relatie tot de schilder. Dat kon, want daarover weten wij niets. Burton gaat verder. De echte Petronella Oortman trouwde weliswaar in 1686 met Johannes Brandt, en het poppenhuis werd omstreeks die tijd inderdaad voor haar gemaakt, maar de rest van Nella’s belevenissen is pure fictie, ontsproten aan Burtons fantasie. Misschien is dat maar goed, want het leven van de echte Petronella had een veel minder spannend boek opgeleverd.

En spannend is dit boek zeker. Ik zou het zelfs een echte page-turner willen noemen, ik las het in twee sessies uit. Neem daarbij de sfeervolle beschrijvingen van het zeventiende-eeuwse Amsterdam en de wereldwijde hype wordt begrijpelijk. Maar ondanks dit succes wringt er toch wel iets. Zo zijn de meeste karakters vrij plat, stereotiep. Daarnaast is er de stortvloed aan huiselijke problemen waar Nella in drie maanden tijd mee wordt geconfronteerd: zwangerschap, dood, huiselijk geweld, homoseksualiteit, ontrouw. Het is af en toe of je de rubriek relatieproblemen in de VIVA leest. Burton heeft er te veel in willen stoppen en dat gaat ten koste van de geloofwaardigheid. En dan is er de raadselachtige herkomst en rol van de miniaturen die Nella ontvangt voor haar poppenhuis. Die verhaallijn, eigenlijk een rode draad in de roman, wordt door Burton niet overtuigend afgerond. Dat is jammer. Maar in een debuut dat in zoveel opzichten geslaagd is vergeef je de auteur het een en ander.

woensdag 5 november 2014

Meer dan Oeroeg

Zou Oeroeg het meest gelezen boek zijn in de moderne Nederlandse letterkunde? Die vraag lijkt me lastig te beantwoorden, maar met ruim vijftig drukken en een heel prominente plaats op de leeslijsten van scholieren is de roman zeker een van de meest populaire boeken. Oeroeg verscheen in 1947 en was het literaire debuut van Hella S. Haasse. Het boek heeft haar nooit losgelaten. In 2004, ruim vijftig jaar en een heel oeuvre later zei zij tegen Margot Dijkgraaf: ‘Oeroeg is zo’n stuk van mijn leven. Ik moet er nog zo vaak aan denken’.

Margot Dijkgraaf is gefascineerd door het werk van Hella Haasse sinds zij als tiener De verborgen bron las. Later maakte zij er een gewoonte van om na het lezen van een nieuw boek van Haasse een brief met vragen aan de schijfster te sturen. Meestal belde die enkele dagen later op met de antwoorden. Toen Dijkgraaf voor NRC Handelsblad over literatuur ging schrijven maakten ze kennis en spraken ze elkaar regelmatig. In 2004 stelde Dijkgraaf voor om hun gesprekken te concentreren op het oeuvre van Haasse. Dat werden 95 lange sessies waarin  Haasse heel openhartig was over haar werk. Met als resultaat Spiegelbeeld en Schaduwspel. Het oeuvre van Hella S. Haasse.

Haasse werkte enthousiast mee aan dit project omdat het over haar oeuvre ging. Een biografie over haar leven vond ze maar niets. Die houding komt terug in de manier waarop ze in de laatste jaren van haar leven haar archief ordende. Literair interessante zaken gingen naar het Letterkundig Museum, het meeste dat privé was verdween in de vuilnisbak. Later schafte zij daarvoor zelfs een papierversnipperaar aan. Wat ze wel kwijt wilde over zichzelf had ze trouwens al eerder beschreven in autobiografische essays als Zelfportret als legkaart (1954), Persoonsbewijs (1967) en Krassen op een rots (1970).

Dijkgraaf koos zes thema’s uit het werk van Haasse: Indië en de natuur; ontheemding; geschiedschrijving; de vrouw en het huwelijk; engagement en de verbeelding. In grote lijnen lopen die thema’s parallel met aspecten van haar leven: haar jeugd in Nederlands-Indië; haar komst naar Nederland als twintigjarige; het succes van haar vroege historische romans en haar huwelijksleven. Dijkgraaf kent het oeuvre van Haasse door en door, legt verbanden, vraagt Haasse het hemd van haar lijf.  Zo ontstaat een boeiend boek dat geen biografie is, geen bundel met interviews en geen literaire analyse van Haasse’s oeuvre. Dijkgraaf omschrijft het als ‘een persoonlijk boek, gebaseerd op mijn zoektocht naar de essentie van haar oeuvre en gevoed door mijn ontmoetingen met de schrijfster. [….] Het is mijn portret van het oeuvre van onze grootste twintigste-eeuwse schrijfster en daardoor mede een portret van haarzelf. Ieder verhaal is een bekentenis, zei ze immers zelf, dus alles wat je schrijft zegt iets over jou’.

De meesten van ons zullen een beeld van Hella Haasse hebben dat aansluit bij de omschrijving van Dijkgraaf: ‘Bescheiden, sympathiek, gewoon gebleven [….] Een erudiete, vriendelijke schrijfster van historische romans’. In Spiegelbeeld en schaduwspel komt zij ook naar voren als een vrouw die ontheemd is door haar vertrek uit haar geliefde Nederlands-Indië en dat haar leven lang is blijven verwerken. Als een vrouw die het gevoel heeft dat zij door haar huwelijk maatschappelijk in een bijrol is geplaats – haar echtgenoot verlangde dat zij stopte met haar opleiding aan de toneelschool. Een vrouw ook die in haar huwelijk niet de volledige liefdesband vond die zij daarin had verwacht. En als schrijfster een vrouw die het gevoel had door de critici en andere deskundigen nooit helemaal serieus te worden genomen – ‘een vriendelijke schrijfster van historische romans’.

Dijkgraaf toont Haasse aan het werk. Je ziet een oeuvre tot stand komen. De analyses zijn helder, Haasse’s commentaar erbij vaak fascinerend. Dit boek doet je ook realiseren hoe breed het oeuvre is. Voor een historische roman als De scharlaken stad (1951), die zich afspeelt aan het zestiende-eeuwse pauselijke hof in Rome, verricht ze grondig onderzoek om de historische achtergrond te kunnen beschrijven. Voor De Meester van de Neerdaling (1973) daarentegen, waarin de man-vrouw verhouding wordt uitgewerkt in een negatieve visie op het huwelijk, lijkt ze voornamelijk te zijn geïnspireerd door haar eigen ervaringen.

In 1988 was Haasse te gast bij Adriaan van Dis. Hij introduceerde haar als ‘de schrijfster van Oeroeg en de gesprekspartner van de koningin’. Daar maakte Haasse bezwaar tegen, dat vond zij veel te stereotiep. Misschien zijn het dergelijke opmerkingen geweest – en Van Dis was niet de enige – die Haasse hebben doen besluiten mee te werken aan het boek van Dijkgraaf. Een portret van haarzelf, in de vorm van een biografie van haar oeuvre. Waaruit zij hopelijk naar voren zou komen als meer dan een keurige, bescheiden mevrouw en als meer dan de schrijfster van Oeroeg. Dat lijkt me gelukt.