maandag 28 december 2015

Afzender: Heere Heeresma

Op 25 juni 1975 schreef Heere Heeresma vanuit zijn huis in de Ardèche een brief aan de uitgever Bert Bakker. Na een korte terechtwijzing aan het adres van de uitgever over diens besluiteloosheid lezen we daarin de volgende passage: ’[…] maar ten eerste heb ik zo mijn eigen tempo en in de 2e plaats ben jij zowel als ik ronduit gebaat bij een snelle konkretisering van onze voornemens i.v.m. herdrukken en nieuw werk. Jij weet dan waaraan je toe bent en kan dan rustig je plannen met mijn  boeken ontplooien, en ik kan […] mij volledig konsentreren op het werk dat ik voor je onder handen heb’. Dit lijkt een vrij normale correspondentie tussen een auteur en zijn uitgever, maar in Bleib gesund!, de zojuist verschenen bloemlezing uit de brieven van Heeresma, zijn opvallend veel van dergelijke brieven te vinden. Ze tonen een auteur die voortdurend op zoek is naar betere uitgeefdeals, die met zijn oeuvre leurt als ware het pure handelswaar.

Nu was het oeuvre van Heeresma halverwege de jaren zeventig misschien ook wel het spreekwoordelijke goudmijntje. Met zijn vroege poëzie had hij geen succes geboekt, maar een handvol romans en bundels met korte verhalen die hij vanaf 1962 publiceerde werden mateloos populair: Een dagje naar het strand (1962), Geef die mok eens door, Jet! (1968), Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp (1972) en Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming (1973) beleefden herdruk na herdruk, werden vertaald en in enkele gevallen ook verfilmd. Daarna viel de productie een beetje stil, belangrijk nieuw werk bleef uit. Heeresma was dus wel gedwongen bij steeds andere uitgevers naar geld te zoeken, waarbij hij ze zijn oude successen én nieuw werk dat ‘in de maak was’ als lokkertjes voorhield. Het lukte hem meer dan eens om grote voorschotten los te krijgen. Hij ontving die het  liefst in contanten, cash in het handje zogezegd, want hij hield zich bij voorkeur verre van officiële instanties. De belastingdienst, bijvoorbeeld.

Enigszins onaangepast was Heeresma wel. Dat hij geen belasting wilde betalen, is daar maar één aspect van. Dat weigerde hij trouwens niet uitsluitend om financiële redenen. Hij wilde ook gewoon niet met zijn hele handel en wandel bij de overheid geregistreerd staan. Om dezelfde reden zag hij  lange tijd af van een telefoonaansluiting. En gebruik van het internet was natuurlijk volstrekt ondenkbaar. Maar per brief was hij uitstekend bereikbaar. In zijn boeken liet hij altijd zijn postbusnummer in Amsterdam vermelden – 10579 – en die bus leegde hij eens in de week. Brieven van lezers werden, als hij daar tijd voor had, steevast beantwoord.

Hij trok soms opmerkelijke consequenties uit zijn teruggetrokken manier van leven. In een brief van 9 augustus 1984 aan  Ischa Meijer luidt het: ‘Lieve Iesj! Helaas, te laat dus tevergeefs. Tien, pakweg, zeven jaar geleden zou ik nog op je uitnodiging voor een interview in Vrij Nederland ingegaan zijn maar nu is het inmiddels zoals ik eerder tegen Adriaan van Dis mocht getuigen: “Wat zal ik in uw speelkwartier? Geef mij daarvoor één goede reden”. Want, nietwaar, voor mijn oeuvre behoef ik het niet meer te doen. Dat bestaat inmiddels, gelijk een perpetuum mobile, om zichzelfs wille. En de lust die zovelen onder ons weer aanzet tot een persoonlijke manifestatie in pers en omstreken, nâh, is me wezensvreemd’. Ik ben benieuwd wat zijn uitgever daarvan vond.

Naarmate hij ouder werd raakte Heeresma meer geïnteresseerd in geloofszaken. Dat had hij van huis al meegekregen, zijn in de oorlog gestorven vader was godsdienstleraar. Samensteller Hein Aalders heeft voor zijn ruime selectie ook brieven over dat onderwerp opgenomen. Dat is even vreemd om te lezen – het is een Heeresma die je niet kent. Dat geldt ook voor andere persoonlijke zaken. Waar hij in de brieven aan vakgenoten en uitgevers vaak zijn gebruikelijke houding aanneemt – resoluut, formulerend vanuit ingenomen standpunten, speels uitdagend, soms kort door de bocht, woordgrapjes – daar liggen de zaken in zijn privéleven gevoeliger, genuanceerder.

Gerard Reve kondigde jarenlang zijn ultieme boek aan, zonder haast te maken dat ook daadwerkelijk te schrijven. Dat was Het boek van het violet en de dood. Ook Heeresma heeft decennialang zo’n droomboek gehad: Kaddisj voor een buurt. Dat zou moeten gaan over zijn jeugd in Amsterdam-Zuid, waar hij in 1932 werd geboren en waar hij veel van zijn Joodse vriendjes en kennissen in de oorlog weggevoerd zag worden. Dat boek kwam er uiteindelijk in 2005, onder de titel Een jongen uit plan zuid. Het bleek een aangename verrassing. De vroege Heeresma van de ironische, komische maar soms ook wat melige romans en verhalen bleek te hebben plaatsgemaakt voor een auteur die volgens een van de recensies ‘indringend verhaalt […] over onze geschiedenis die ook de zijne is: onnavolgbaar, met een taalvirtuositeit die de lezer van de eerste regel af aan bij de strot grijpt’. […] Er zitten diepe lessen in dit ontroerende juweeltje van Heere Heeresma’. Deze late waardering, op een moment dat vrijwel niemand meer iets van hem had verwacht, deed Heeresma goed. Een fotokopie van de hier geciteerde recensie stuurde hij trots aan vrienden. Met erbij de mededeling dat hij ervan ‘ondersteboven was gegaan’.

Heeresma had als auteur een heel uitgesproken, uiterst persoonlijke toon. Hij was altijd zichzelf, zou je kunnen zeggen. Zelfs als hij iets speelde, dan nog was het meestal een aangezette, gecultiveerde versie van zichzelf. Uit de brieven in Bleib gesund! komt hij naar voren als een energieke man, een optimist, een levensgenieter. De jonge Heeresma was op een gegeven moment niet meer welkom in de Haagse Bodega De Posthoorn, waar hij in dronken toestand bitterballen tegen de schilderijen kwakte. De oude Heeresma reed in Hilversum in zijn scootmobiel naar de plaatselijke supermarkt om er ingeblikt voedsel te kopen. En vond dat hij maar bofte, dat het met hem wel erger gesteld had kunnen zijn. Met zijn relativerend vermogen was niets mis.

zaterdag 28 november 2015

Uitgever uit hartstocht

Een van de mooiste beelden uit de biografie Geert van Oorschot, uitgever van Arjen Fortuin is dat van de uitgever die midden in de nacht, sigaar in de mond en hemd uit de broek, in de kelder van zijn pand aan de Herengracht in Amsterdam boeken inpakt voor verzending. Het is voor mij de bevestiging van het beeld dat ik altijd van Geert van Oorschot heb gehad, dat van een man die in zijn eentje zijn uitgeverij draaiende hield. Dat was feitelijk niet het geval, want zelfs in de beginjaren van zijn bedrijf beschikte hij over enkele medewerkers, maar zijn werkwijze én zijn optreden naar buiten deden die indruk gemakkelijk ontstaan. Van Oorschot cultiveerde dat beeld zelfs, het onderscheidde hem van veel andere Nederlandse uitgevers. Arjen Fortuin schreef over deze opmerkelijke man een biografie die een feest is om te lezen.

De provinciestad Vlissingen was de plek waar het allemaal begon. Geert van Oorschot werd daar in 1909 geboren als zoon van Johanna Smallegange en Levien van Oorschot. Zijn ouders waren overtuigde vrijdenkers. In 1919 was Levien, metselaar van beroep, lijsttrekker van de ‘Socialistische Partij’ en kwam in de gemeenteraad. Hij zou het tot wethouder en loco-burgemeester brengen. In het gezin Van Oorschot speelde cultuur een belangrijke rol. Beide ouders waren betrokken bij de toneelvereniging ‘Uit het volk – Voor het volk’, Levien vooral als regisseur en Johanna als steractrice. Later in zijn leven zou Geert van Oorschot zich trots herinneren hoe zijn moeder schitterde in Op hoop van zegen van Herman Heijermans, die zelf naar de première kwam. Als uitgever zou hij Heijermans’ verzameld werk in chique dundruk aan zijn fonds toevoegen.

Met zijn diploma van de HBS op zak verliet de zeventienjarige Van Oorschot Vlissingen. Hij wilde de grote wereld in. Het liefst als dichter, of anders in de politiek. Beide dromen zou hij niet waarmaken. Zijn gedichten, vaak enigszins pathetische verzen overstromend van romantiek of sociaal gevoel, vonden geen publiek. Ook zijn betrokkenheid bij de politiek werd gekenmerkt door hartstocht. Zo weigerde hij in 1928 de militaire dienstplicht, wat hem op een gevangenisstraf van acht maanden kwam te staan. De koers van de SDAP, gericht op langzame en ‘natuurlijke’ verandering van de maatschappij, was niets voor hem. Vanaf het begin was hij daarom betrokken bij de afsplitsing in 1932 van de linkervleugel van de SDAP in een nieuwe partij, de Onafhankelijke Socialistische Partij. Als bevlogen redenaar reisde hij het land rond. Hij trakteerde zijn gehoor niet alleen op meeslepende betogen, maar bood het ook de gelegenheid tijdens de bijeenkomsten verantwoorde literatuur aan te schaffen. Dat deed hij als een van de medeoprichters en de drijvende kracht achter Het Roode Baken, een vereniging die zich beijverde goedkope bundels socialistische literatuur uit te geven.

Poëzie, politiek, literatuur met een boodschap: rond zijn vijfentwintigste had Van Oorschot al ruime ervaring opgedaan met wat later de kern van zijn uitgeversactiviteiten zou vormen. Voeg daaraan zijn talent om producten aan de man te brengen toe en het beeld is compleet. In de jaren dertig doorkruiste hij Nederland op een fiets met op de bagagedrager zijn ‘vliegende boekhandel’, op zoek naar lezers. Hij was ook verkoper voor de uitgevers Stols en Querido. Het laatste bedrijf leidde hij als directeur veilig door de oorlog. En toen, in 1945, was het tijd voor zijn eigen uitgeverij.

Zoals de meeste beginnende uitgevers had ook Van Oorschot het de eerste jaren financieel niet gemakkelijk. Wat hem erdoorheen hielp waren zijn literaire smaak en zijn zakelijk instinct. In later jaren, toen hij al de sterrenstatus had bereikt, vertelde hij graag dat hij uitsluitend goede boeken uitgaf. Dat was lichtelijk bezijden de waarheid, maar zijn eigen inhoudelijke oordeel woog wél zwaar bij uitgeefbeslissingen. Zo wilde hij graag de klassieke Russen uitbrengen omdat hij die graag las. En wist hij daar zakelijk op de lange termijn een succesvol project van te maken door een oorspronkelijk idee voor een selectie uit de verhalen van Tsjechov om te buigen naar een reeks waarin het werk van alle Russen grotendeels in nieuwe vertalingen zou verschijnen. De finishing touch was zijn beslissing de boeken uit te voeren in dundruk, in een linnen band en met chique vormgeving. De boeken werden daarmee ook een ‘hebbeding’. Op 22 april 1953 verstuurde hij het persbericht over de Russische Bibliotheek: een reeks vertalingen  van ‘een der grootste perioden uit de litteraire geschiedenis van de mensheid’ in 33 delen. De benodigde fondsen voor dit megaproject wist Van Oorschot los te krijgen via zijn netwerk.

Naast smaak en zakelijk inzicht moet een uitgever ook de durf hebben om een groot project aan te gaan, of om een omstreden boek uit te geven. Van dat laatste zijn de vroege romans De tranen der acacia’s (1949) en Ik heb altijd gelijk (1951) van Willem Frederik Hermans een mooi voorbeeld. In het laatste boek moeten de katholieken het ontgelden. De verontwaardiging bij het gelovige volksdeel was groot, op last van de minister van justitie leidde het zelfs tot een proces tegen de schrijver. Van Oorschot vond dit prachtig, enerzijds omdat hij het met de strekking van de roman eens was en het waard vond die te verdedigen, maar zeker ook vanwege de publiciteit. Het boek vloog de boekhandels uit.

De soms bijna ongelooflijke verhalen over de uitgever Van Oorschot kennen we allemaal. Hoe hij boekhandelaren, hoewel ze vastbesloten waren niet al te veel in te kopen, bij zijn bezoek opzadelde met veel te grote voorraden. Hoe hij jarenlang auteurs, met Willem Frederik Hermans en Gerard van het Reve voorop, afrekeningen overlegde die wel erg voordelig waren voor de uitgeverij. En hoe hij vrienden en relaties boeken schonk, om ze dan enkele dagen later door de administratie een factuur te laten sturen. Al deze verhalen en nog veel meer, geplaatst in een context, staan in deze prachtige biografie. Tezamen geven ze een fascinerende inkijk in een stukje van het literaire leven van de tweede helft van de twintigste eeuw. De eyeopener voor mij zijn echter vooral de passages die Fortuin besteed aan het privéleven van de uitgever.

De scheiding tussen werk en privé is bij Geert van Oorschot soms moeilijk te maken. Zijn auteurs waren ook zijn vrienden. Hij nodigde ze uit voor etentjes en logeerpartijen, maar kon ook onverwacht bij hen voor de deur staan, een boek (geschenk) en een fles jenever (voor zichzelf) in de hand. In 1963 maakte Guido, zijn zoon uit zijn eerste huwelijk, op negentienjarige leeftijd een einde aan zijn leven. Dat veroorzaakte bij Van Oorschot en zijn vrouw Hillie een trauma waar ze tot het einde van hun leven onder leden. Van Oorschot voelde zich schuldig. In zijn houding naar jonge mannelijke auteurs werd dat soms zichtbaar, de relatie leek voor Van Oorschot soms verder te gaan dan alleen die tussen uitgever en auteur. Jeroen Brouwers, jarenlang bevriend, was een van de voornaamste objecten van affectie.

De uitgever wilde als jongeman graag dichter worden. Poëzie bleef zijn hele leven zijn passie, maar hij werd uiteindelijk schrijver van proza. Onder het pseudoniem R.J. Peskens publiceerde Geert van Oorschot in 1975 de verhalenbundel Twee vorstinnen en een vorst, waarin hij terugkeert naar zijn jeugd in Vlissingen. Dat boek werd een bestseller. Nog enkele bundels zouden volgen.  Voor hemzelf was deze erkenning als auteur misschien wel even wezenlijk als het succes van zijn uitgeverij. Ofschoon ook hier de grenzen vervaagden. Van Oorschot liet de opbrengsten van zijn boeken volledig terugvloeien in zijn uitgeverij: want de uitgeverij, dat was hijzelf.

zondag 1 november 2015

Op zoek naar Goldberg

Een biografie schrijven over een historische figuur wiens bekende biografische gegevens met gemak op een A-4tje passen? Niet te doen, zou je zeggen. Of: Je moet maar durven. Bert Natter vond voor zijn boek over de achttiende-eeuwse componist Johann Gottlieb Goldberg – die van de beroemde variaties – een mooie oplossing. Hij laat een hedendaagse musicoloog op zoek gaan naar Goldbergs sporen. Een zoektocht die zich grotendeels afspeelt in Dresden, de stad waar de componist jarenlang verbleef.  Het resultaat is een roman over het onderzoek voor een biografie. Dat is een vorm die veel meer vrijheid biedt dan een gewone biografie, een vrijheid die de creatieve Natter dan ook tot de laatste letter benut. Het barokke Dresden vormt een passend decor voor een bij vlagen barok verhaal waarin de tot nu toe wat schimmige Goldberg tot leven komt. En dat alles in een pageturner van ruim 600 bladzijden.

Bas Lesage is de musicoloog die wordt gefascineerd door Goldberg. Hij is een gesjeesde Utrechtse student muziekwetenschappen. Zijn afstudeerscriptie over Johann Sebastian Bach werd afgewezen, waarna hij per direct zijn studie beëindigde. Een uitgever zag echter wel iets in de scriptie, wijzigde Bas’ naam toepasselijk in Sebastian Savage en publiceerde het werk onder de titel ‘Bach als atheïst’. Dat boekje deed weinig, maar een latere herdruk begon opeens wél te verkopen. Er kwam zelfs een Duitse editie van, waarvan de titel  ‘Was wir tatsächlich wissen über Johann Sebastian Bach’ weergeeft wat Sebastians uitgangspunt was bij zijn onderzoek: hij baseerde zich uitsluitend op authentieke bronnen. Op de kale, controleerbare feiten.

Tijdens een promotietoer voor die Duitse uitgave wordt Sebastian aangesproken door een oudere heer, ene prof. Weiβ, die hem informeert dat hij beschikt over onbekende gegevens met betrekking tot Goldberg. Sebastian realiseert zich dat dit, als het klopt, sensationeel zou zijn. Maar hij doet niets met de uitnodiging van de man om eens langs te komen. Pas jaren later, wanneer hij een nieuwe uitnodiging ontvangt, gaat hij er op in. Zijn privéleven heeft dan inmiddels zo’n wending genomen dat hij behoefte heeft aan rust, aan zich concentreren op iets inhoudelijks, iets wezenlijks.

Sebastian ervaart het onderzoek als een weldadig bad. Al tijdens het bestuderen van het archief van prof. Weiβ stuit hij op documenten die nieuwe informatie over Goldberg lijken op te leveren. In de dagen daarop is dat in het staatsarchief niet anders. Vooral uit de brieven die hij onder ogen krijgt doemt voor hem een beeld op van de persoon Goldberg en de kringen waarin deze verkeerde. Goldergs leermeesters, Johann Sebastian Bach en zijn oudste zoon Wilhelm Friedemann, komen langs. Zo ook graaf Heinrich von Brühl, aan wiens hof in Dresden Goldberg de laatste vijf jaar van zijn leven werkzaam was. En natuurlijk wordt Sebastian ook geconfronteerd met de befaamde legende met betrekking tot de Goldberg variaties, die Johann Sebastian Bach componeerde voor Hermann Karl von Keyserlingk, ambassadeur van de Russische tsaar in Saksen. Deze leed aan slapeloosheid en zou Bach hebben verzocht om muziek die hem de slapeloze nachten wat zou verlichten. De nog heel jonge Goldberg, bij Von Keyserlingk in dienst als klavecimbelspeler, zou die muziek nacht na nacht virtuoos hebben gespeeld. Vandaar de bijnaam van de variaties.

Dresden in de achttiende eeuw wordt voor Sebastian steeds meer een realiteit. Zijn zoektocht krijgt hallucinaire trekjes. Hij ontmoet enkele van de hoofdrolspelers, praat met ze, is toeschouwer bij wat zij beleven. ‘Living history’ heet dat tegenwoordig. Maar dan, in dit geval, anders. Sebastian beleeft die momenten heel intens, soms heel heftig. Het wordt dan een soort hellevaart à la Vestdijk. Voor mij groeit de roman in die passages uit tot een meesterwerk, meeslepend en betoverend. 

In verschillende interviews heeft Bert Natter verteld over de totstandkoming van zijn roman. Dat was een proces van vallen en opstaan, van weggooien en herschrijven, van het zoeken naar de juiste vorm. Het resultaat is een gedurfd boek. Het resultaat is ook zeker géén biografie. Het heeft meer iets van een ontmoeting tussen een biograaf en zijn onderwerp. Met als resultaat een roman die toont hoe het korte leven van Goldberg – hij stierf op zijn 29ste -  misschien wel is geweest: heftig, vol van emoties, creatief. En het zou zomaar kunnen dat ik, als ik weer eens naar de beroemde variaties luister, niet kan ontkomen aan het beeld van Goldberg die, als veertienjarige jongen, de muziek nacht na nacht speelt voor zijn slapeloze meester. 

zaterdag 17 oktober 2015

Onbevangen nieuwsgierig

Wie kan er zo raak schrijven over de schilderijen van Mark Rothko als Joost Zwagerman? Hij karakteriseert diens wonderlijke doeken als ‘het grootste, het sacraalste, het subliemste’ en tegelijk als ‘het teerste, het warmste, het ijlste en het stilste’. En wie kan er zulke treffende statements maken als bijvoorbeeld deze over Joseph Mallord William Turner: ‘Hij vocht zich het zonlicht in, als in het oog van een orkaan’. Iedere keer wanneer ik zo’n zin lees realiseer ik mij dat je die alleen maar kunt opschrijven wanneer je één bent met het onderwerp, wanneer je de kunstwerken waar het om gaat niet alleen beoordeelt op hun esthetiek maar je je ook afvraagt wat de kunstenaar bezielde. Joost Zwagerman kon dat, wílde dat. Dat maakt de meeste van de ruim veertig essays in deze bundel een genot om te lezen. Dat zorgt er voor dat je in veel stukken een eyeopener tegenkomt.

De grote kunstenaars zijn in De stilte van het licht ruim vertegenwoordigd: naast de al genoemde Mark Rothko en J.M.W. Turner zijn dat onder andere Andy Warhol, Piet Mondriaan, Henri Matisse, Giorgio Morandi, Jan van Eyck, Edward Hopper, Jeff Koons, Joan Miró, James Ensor, Marlene Dumas, Kazimir Malevich en Pierre Bonnard. Dat zijn gevestigde kunstenaars, aan hun werk wijden musea regelmatig ambitieuze tentoonstellingen. Tentoonstellingen die Zwagerman dan ook allemaal afloopt, krijg je de indruk. De meest verrassende stukken vond ik ditmaal die over de minder bekende kunstenaars. De vergeten meesters. De (her)ontdekkingen. Voor Zwagerman is dat een essentieel deel van zijn kunstbeleving, het blijven open staan voor nieuwe indrukken: ‘Onvoorbereid en zonder één procent voorkennis over een kunstenaar iets wonderbaarlijks aantreffen: het is een sensatie die zeldzamer wordt naarmate je ouder wordt. Je meent “de canon” tot je te hebben genomen, die canon stroomt als het ware door je bloedbaan. Maar soms moet je weer eens vóélen dat je bloed stroomt – alsof je uit een narcose ontwaakt’.

Een van die onbekende kunstenaars is Mira Schendel (1919-1988). Zwitserse, Joodse ouders, opgevoed in Italië, gevlucht voor Mussolini en na een lange zwerfvluchttocht in 1949 in Brazilië aangekomen. Daar, ver van de internationale kunstcentra, schiep zij gedurende de rest van haar leven een eigenzinnig oeuvre. Een deel van dat oeuvre zag Zwagerman op een retrospectief in de Tate Modern in Londen. Zijn oordeel is dat Mira Schendel het werk van alle ‘groten’ kende, het verwerkte en er iets volstrekt eigens mee deed: ‘Haar kunst gaat ook over de breekbaarheid van mensenlevens. In laatste instantie bepeinzen haar kunstwerken het onzegbare. Kalm, vastberaden en met groot gevoel voor poëzie fluistert Schendel over het sublieme. Het is radicale kunst, van het hoogste intellectuele niveau, maar nergens ontoegankelijk, en voorts zeer fijnzinnig aangedreven door geloof, hoop en liefde’. Je moet het werk tijdens het lezen van deze aanbeveling zien, maar dat kan tegenwoordig gelukkig heel eenvoudig. In het boek wordt bovendien een selectie van de besproken werken afgebeeld.

Met veel genoegen las ik ook het stuk over het plastic tasje. Een zéér alledaags gebruiksvoorwerp, bijna even gewoontjes als de krant waarin de vis wordt verpakt. Zwagerman schrijft lyrisch over twee bijzondere projecten met zo’n stukje plastic. Het eerste is dat van de fotograaf Hendrik Kerstens, die een model als muts een plastic tasje op het hoofd zette, gevouwen als een kap zoals zeventiende-eeuwse vrouwen geportretteerd door Frans Hals die dragen. Het tweede is dat van een scène uit de Amerikaanse speelfilm American Beauty (1999). Daarin speelt een amateurvideo een rol, waarin minutenlang een plastic tasje te zien is dat in een leeg winkelcentrum door de wind wordt voortgeblazen. Is dit kunst? Valt dit nog binnen de uiterste grenzen van de kunst? Na het lezen van Zwagermans enthousiaste beschrijving zeg je volmondig ‘ja, kunst’.

Zwagermans uitgangspunten bij vrijwel iedere beschouwing zijn nieuwsgierigheid, analyse en enthousiasme. Of het nu gaat om vroege Vlaamse schilderkunst, Pop Art of abstracte kunst, hij benadert zijn onderwerp steeds vanuit een open en ontvankelijke houding. 

De bundel eindigt met een essay getiteld ‘Het eindeloze wit’. Daarin analyseert en beschrijft Zwagerman lyrisch de witte schilderijen van Kazimir Malevich, Jan Schoonhoven, Jan Andriesse en anderen. Kunstenaars die de grenzen van de kunst en van onze beleving daarvan opzoeken door schilderijen te vervaardigen waarin vrijwel uitsluitend wit te zien is. Dat is een eindpunt, maar dan wel een volmaakt eindpunt. Zwagerman: ‘In het hart van het wit [….] bevindt zich de absolute stilte van het leven. Het is het gebenedijde Niets van het hier en nu. Eeuwige verlichting. Nirwana’.

woensdag 14 oktober 2015

Een autobiografie in snippers

Jean Pierre Rawie, een van de meest gelezen dichters van ons land, schrijft ook een column voor Dagblad van het Noorden. Daar is natuurlijk niets mis mee – hij woont in de stad Groningen en waarom zou een goede column minder zijn dan een verheven gedicht – maar in de inleiding van de meest recente bundeling van die stukken wil hij daar zelf wel even bij stilstaan. Hij schrijft: ‘Je ganselijk onttrekken aan de “waan van de dag” is natuurlijk onmogelijk, hoe graag ik dat ook zou willen. Zelfs in de dichtkunst – mijn eigenlijke roeping – lukt het maar een enkele keer werkelijk tijdloos te zijn’. Maar veel van deze stukjes voor de krant blijken bij lezing wel degelijk uit te stijgen boven de boekstaving van alledag. Dat komt doordat ze vaak over hemzelf gaan, over dingen die hij meemaakt en zaken die hij overpeinst. Ze vormen een autobiografie in snippers, zou je kunnen zeggen.

Rawie heeft de stukjes in Mijn ouders hadden één kind en een dochter gegroepeerd rond thema’s als religie, vorsten, bloedverwanten, academici, kunstbroeders, Groningers , buitenstaanders en autobiografisch. De onderwerpen lopen al evenzeer uiteen als deze titels, van een lunch op Paleis Noordeinde tot het karakter van huisdieren en van de Dichter des Vaderlands tot euthanasie. Wie we in deze columns leren kennen is een dichter van in de zestig, een bescheiden man die graag een glas drinkt, een man die samenwoont met ‘De Jonge Vrouw Die De Beste Jaren Van Haar Leven Aan Mij Vergooit’ en een man die het leven met een mengeling van afstandelijkheid en ironie ondergaat en daar met gevoel voor understatement over kan vertellen.

De mooiste passages zijn voor mij die waarin Rawie vrienden beschrijft. Dat doet hij met liefde, en ook weemoed wanneer het om reeds gestorvenen gaat. Komisch is zijn relaas van de verkiezing van Driek van Wissen tot Dichter des Vaderlands in 2005. In de felle strijd om die functie bediende Van Wissen zich van ongewone methoden, tot aan het uitdelen van viltstiften met de opdruk ‘Wie vakkundig kan beslissen / in de jaren des verstands / is ervoor dat Driek van Wissen / Dichter wordt des Vaderlands’. In een stukje over legendarische drinkers die hij heeft gekend richt Rawie een klein monumentje op voor schrijver en vertaler August Willemsen. Maar ook onbekende mensen die kleur geven of gaven aan de binnenstad van Groningen krijgen een plek. De stukken over zijn ouders en zijn jeugd zijn onopgesmukt en soms ontroerend.

Rawie citeert graag uit de wereldliteratuur. En doet dat soms op precies het juiste moment. Ooit zat hij op Paleis Noordeinde samen met olympische sporters aan tijdens een lunch voor verdienstelijke  Nederlanders. Willem-Alexander, toen nog kroonprins, vroeg hem of hij belang stelde in lichamelijke oefening. Rawie wist niet beter dan te antwoorden met een citaat van Churchill: ‘Whenever the thought of sports occurs to me, I lie down till it is over’. Het verdere gesprek vlotte niet echt.

Soms betrapt Rawie zichzelf op wat al te veel zelfrepresentatie. En corrigeert dat dan: ‘Maar genoeg koketterie’. De bundeling bevat ruim honderd stukken. Dat grote aantal past wel bij een uitspraak die Rawie ooit deed: ‘Vaak blijf ik, om de conversatie te redden, maar zelf aan het woord’. 

zaterdag 3 oktober 2015

Een Dodge Matador op Curaçao

Onlangs overleed Frank Martinus Arion, de bekendste schrijver van en over Curaçao. Zijn roman Dubbelspel uit 1973 las ik een paar jaar na verschijnen voor mijn leeslijst. Ik was er diep van onder de indruk, maar dat ben je als zeventienjarige natuurlijk al gauw. In 2006, toen het boek centraal stond in de eerste editie van Nederland leest, herlas ik het als luisterboek. Ook toen vond ik het prachtig, zo niet beter dan in mijn herinnering. Dubbelspel gaat over vier mannen die op een lome zondagmiddag een partijtje domino spelen. Maar onderhuids gaat het over liefde, bedrog, macht en politiek. Het boek is een allegorie op de Curaçaose maatschappij. Datzelfde kun je in zekere mate zeggen van Maan en zon, de nieuwe roman van Stefan Brijs. Lees de tekst en je hebt een spannend verhaal. Lees tussen de regels en je snapt hoe het leven op Curaçao in elkaar steekt.

Brijs gaf zijn roman als motto een citaat mee van die andere Curaçaose auteur, Tip Marugg: ‘De vrouwen hier zijn altijd sterker dan de mannen. De vrouwen houden stand. De mannen mogen hun zaad storten en wat rondrijden in hun glimmende auto’s. Dat is alles’. Zo’n man is Roy Tromp. Hij is achtenveertig, bezit een splinternieuwe Dodge Matador en is taxichauffeur. Hij imponeert met zijn rijzige, gespierde gestalte en ook met zijn verdere voorkomen: uniformpet, witte handschoenen, een smetteloos wit hemd met een smalle zwarte das, een keurig in één vouw gestreken zwarte pantalon en laqué schoenen. Op een ochtend in september 1961 arriveert hij bij de plaatselijke school en levert er zijn twaalfjarige zoon Max af bij broeder Daniël, de onderwijzer van de zesde en zevende klas.

Roy heeft elf kinderen verwekt bij zeven verschillende vrouwen. Hij staat dan ook bekend als een echte man. Het is een reputatie die hij koestert. Max is een van die elf kinderen. Toen hij en zijn moeder Myrna door hun huisbaas op straat dreigden te worden gezet, regelde Roy een hutje van golfplaten aan de rand van de rimboe voor ze. En brengt hij dagelijks zijn zoon naar school. Hij weet wel dat je eigenlijk maar één vrouw en één gezin hoort te hebben, maar dat is moeilijk: ‘Ik weet het, maar dit is Curaçao, begrijpt u, de zon, de zee, de passaat, dat doet ons bloed kolken. En de vrouwen, ay ay, zij spelen met ons’.

Roy zou graag zien dat Max hem later op de taxi opvolgt. Max wil liever studeren en onderwijzer worden. Hij kan uitstekend leren en broeder Daniël weet hem op een goede middelbare school geplaatst te krijgen. Maar de omstandigheden bepalen anders en Max eindigt toch op de taxi. Dezelfde Dodge, die na al die jaren langzaam uit elkaar valt. De lange dagen in de auto vallen hem zwaar, hij heeft niet de zorgeloze instelling van zijn vader. Maar het is de enige manier waarop hij zijn vrouw Lucia en hun zoon Sonny kan onderhouden.

Je bent als lezer dan wel heel nieuwsgierig of het Sonny, de derde generatie, wél zal lukken om te ontsnappen aan de armoede en de lage sociale status, of hij dan als eerste hogerop kan komen. Zijn ouders doen daar hun uiterste best voor. Maar het is Curaçao, eind jaren negentig. De criminaliteit tiert welig, het zijn de hoogtijdagen van de bolletjesslikkers. Kun je ontkomen aan een vicieuze cirkel? 

Stefan Brijs heeft van de vrouwen in  zijn roman, indachtig het motto, sterke personages gemaakt. Enkele van de meest aangrijpende passages zijn die waarin de echtgenotes van Roy en Max een hoofdrol spelen. Maar toch is Maan en zon vooral een verhaal over mannen. Brijs zet Roy en Max overtuigend neer, het zijn karakters waarin je zonder meer  gelooft. Een derde hoofdrol is voor broeder Daniël, de onderwijzer van Max, die altijd contact heeft gehouden met de familie en getuige is geweest van hun lotgevallen. Tijdens een doorwaakte nacht, van 18 op 19 juli 2001, vertelt hij het verhaal. Die structuur werkt uitstekend, ze geeft Brijs alle ruimte om sprongen in de tijd te maken en om de spanning subtiel op te bouwen. Zo ontdek je pas op de laatste bladzijden waarom broeder Daniël juist in díe nacht de slaap niet kan vatten en in zijn herinneringen vlucht. Wat tegelijk de ontknoping van het verhaal is. Indrukwekkend.   

woensdag 29 juli 2015

Een havik als therapie

Als lezer heb ik in de loop der jaren enkele heel persoonlijke neigingen ontwikkeld. Een daarvan is dat ik in de boekhandel met een boogje om boeken heenloop die een hype zijn. Wat daar de oorzaak van is weet ik niet. Is het uit wantrouwen tegen de uitgever die zijn boek tot zo'n status heeft weten op te pompen? Of - erger - kan een boek dat door heel veel lezers wordt gewaardeerd nooit iets zijn? Ben ik als lezer soms een snobje? Hoe het ook zij, het is een ingesleten gewoonte die me soms mooie dingen doet missen. Af en toe, als ik heel nieuwsgierig raak, koop ik zo'n boek uiteindelijk toch. Dat was onlangs het geval bij H is for Hawk van Helen Macdonald. Het boek is in Engeland al een bestseller sinds de publicatie in 2014 en won de Samuel Johnson Prize voor nonfictie en de Costa Book of the Year Award.

H is for Hawk is het relaas van een jonge vrouw die de rouw om haar gestorven vader verwerkt door een havik te trainen. Maar tegelijk is het een lyrische beschrijving van het Engelse landschap én een verkapte biografie van een Engelse auteur die een kleine eeuw geleden een havik africhtte  en daar eveneens een boek over schreef. Die gelaagdheid maakt het een rijk boek dat ik met veel plezier heb gelezen.

In 2007 overlijdt Helen Macdonalds vader, de bekende persfotograaf Alisdair Macdonald, onverwacht aan een hartstilstand. Haar wereld stort in, letterlijk en figuurlijk. Bij het horen van het bericht begeven haar benen het, in de maanden erna ontspoort haar leven langzaam maar zeker. De band met haar vader was heel hecht, zij deelden veel gezamenlijke liefhebberijen. Een maatje valt weg.

Hoe verwerk je rouw? Veel van de professionele adviseurs hebben ‘erover praten’ bovenaan hun lijstje staan. Helen Macdonald kiest een andere route. Zij begint aan een project dat gedurende maanden vrijwel al haar tijd zal opslokken. Zij koopt een jonge havik en richt die af. ‘Erover praten’ is met de vogel natuurlijk niet mogelijk, afleiding is wat deze therapie behelst. Zij richt zich volledig op de vogel, die ze Mabel noemt. Haar tijdelijke aanstelling aan de universiteit van Cambridge komt even op de tweede plaats, evenals haar sociale contacten. Zij en de vogel worden een twee-eenheid.

Het africhten van de havik is de vervulling van een lang gekoesterde droom, Macdonald werkte ooit als vrijwilliger in een centrum voor valkeniers. Als jong meisje las ze alle boeken over het omgaan met valken die ze kon vinden. Haar lievelingsboek was The Goshawk (De havik) van Terence White. Deze auteur, die in Engeland beroemd is om zijn romans over koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel, trainde in de jaren dertig een havik. Hij deed dat uit romantisch-historische bevlogenheid en met de beste bedoelingen, maar zonder specifieke kennis over de vogel. Hij deed dan ook bijna alles fout. Macdonald spiegelt zijn verhaal aan haar eigen ervaringen met de havik, wat fraaie effecten oplevert. Ook de kleine biografie van White die ze en passant opneemt in haar boek is het lezen meer dan waard. Een interessante, gevoelige man. Een man ook wiens werk een rijke bron van inspiratie vormde voor J.K. Rowling bij het schrijven van de avonturen van Harry Potter.

Een havik is groter en agressiever dan een valk. Wanneer Macdonald na maanden training in huis met Mabel de natuur in gaat is ze zich dat goed bewust: ze laat een moordenaar los. Gevangen konijnen en fazanten worden levend aan stukken gescheurd en opgegeten. Na een paar keer went dat, het is de gang van de natuur. Juist dat laatste ervaart ze gaandeweg als een van de meest wezenlijke kenmerken van het jagen met roofvogels: je richt de dieren zo goed mogelijk af, maar wanneer je ze loslaat moet je als trainer ook zelf loslaten, je overgeven aan de natuur, het lot. Dat werkt bevrijdend en ook verslavend: ‘I had taken flight to a place from which I didn’t want to ever return’.

Na ruim een half jaar is de training van de bijna volwassen havik voltooid. Macdonald loopt eindeloos met Mabel door de glooiende velden en bossen rond Cambridge en beschrijft indringend wat het omgaan met de vogel en de natuur haar doen. Dat ze daar weer vatbaar voor is tekent ook haar eigen vooruitgang. In dat opzicht is het project dubbel geslaagd.

In de boekhandel, de flaptekst lezend, kan dit boek overkomen als een zelfhulpboek. In de kern heeft het daar wel iets van: Macdonald probeert in het reine te komen met het verlies van haar vader, zoekt naar de essentie van zijn leven. Maar het boek is veel meer, is in al zijn gelaagdheid en beschouwelijkheid misschien ook wel een kleine filosofie van verlies, van de natuur en van de plaats van de mens daarin.

donderdag 23 juli 2015

De winnaar van de J.M.A. Biesheuvelprijs

Op 14 februari van dit jaar werd voor het eerst de J.M.A. Biesheuvelprijs uitgereikt, de prijs voor de beste bundel korte verhalen. De prijs is een initiatief van een groepje van zes mensen die werkzaam zijn in het boekenvak en de literaire wereld. Het bedrag dat de winnaar ontvangt zal jaarlijks verschillen, want het prijzengeld wordt via crowdfunding bijeengebracht. Rob van Essen had de eer de eerste winnaar te zijn, met zijn in 2014 verschenen bundel Hier wonen ook mensen. De jury prees hem voor ‘zijn rijke register aan personages en vertellingen: van realistisch tot absurd, van hilarisch tot diep ontroerend en zo nu en dan dit alles tegelijkertijd’. Dit etiket past precies op de verhalen in deze bundel, maar is opvallend genoeg ook een rake omschrijving van het oeuvre van Maarten Biesheuvel.

Hier wonen ook mensen bevat vijftien verhalen, in lengte variërend van ruim drie tot veertig bladzijden. Mijn favoriet is het titelverhaal, tevens het langste verhaal. Dat begint als volgt: ‘Een terugkerend droombeeld, dat mij steeds weer meeneemt naar die vakantie in Portugal met oom Evert en mijn vader’. Het is het relaas van een twaalfjarige ik, een jongen, die in het begin van het jaar zijn moeder heeft verloren. Zijn oom Evert, een broer van zijn moeder, stelt in mei aan de vader van de jongen voor om met zijn drieën op vakantie naar Portugal te gaan. Om het verlies te verwerken, om er even uit te zijn. Tijdens de lange rit naar Portugal observeert de jongen vanaf de achterbank van de auto zijn vader en oom: ‘Daar zitten ze, twee mannen die aardig voor elkaar proberen te zijn terwijl ze eigenlijk niet goed weten wat ze met elkaar aan moeten (ze hebben nog nooit zoveel tijd met elkaar doorgebracht), en in hun aan de horizon vastgehechte blik lees ik hun twijfel aan de hele onderneming’. In Portugal neemt de tot dan toe misschien wat ongemakkelijke maar verder toch vrij normale trip een bizarre wending. De vader wordt door veel  Portugezen herkend en uiterst vijandig bejegend, terwijl hij toch een wildvreemde voor ze is. In hotels en restaurants, maar ook op straat voelen de jongen, vader en oom zich al snel niet meer veilig. De climax is verrassend, evenals het naspel dat veertig jaar later plaatsvindt.

In het verhaal Dit is wat ik je beloof is de ik-figuur een student in Amsterdam. Tijdens een fietstocht langs de Amstel komt zijn voorwiel in een scheur in het wegdek terecht en gaat hij over de kop. Wanneer hij weer bijkomt denkt hij te dromen. Boven hem zweven de gezichten van vier jonge vrouwen, die zich bezorgd over hem heen buigen: ‘En daarna hun gezichten, boven me, alsof er één gezicht was dat voortdurend van vorm veranderde, en van haarkleur, van oogkleur, van stem, van positie. Wimpers, sproeten, vochtige lippen, witte tanden, donkere neusgaten, stevige blote armen, vingers op mijn huid. En daar overheen, nog sterker, de geuren: zweet en opwinding, warm en fris tegelijk, als zeewater waar de zon op heeft geschenen, als lichamen die hebben gewerkt: meisjes die hebben geroeid’. De dames hebben het ongeluk zien gebeuren en zoeken hem ’s avonds in het ziekenhuis op. Maar niet alleen dat. Een week later komt een van de vrouwen hem opzoeken in de bar waar hij als bijbaan barkeeper is. Ze verleidt hem. Kort daarna volgt de tweede. En zo door. De ik-figuur gaat in op hun avances, eerst schuchter, later gretig. Maar wat betekent dit? Hebben de dames iets afgesproken? De ik-figuur weet het niet, jij als lezer evenmin. En weer is de ontknoping verrassend.

Ik lees eigenlijk niet graag korte verhalen. De lange baan van de roman of de biografie ligt me meer. Dat zal wellicht voor meer lezers het geval zijn, een van de redenen waarom de instelling van de J.M.A. Biesheuvelprijs samenvalt met een vrij nieuw fenomeen, de Week van het Korte Verhaal. Het genre gaat zichzelf beter in de markt zetten.

Deze bundel heb ik echter verslonden. De thematiek van de verhalen is heel divers. En steeds is er die verrassing, het onverwachte. Vrijwel alle verhalen worden verteld door een ik-figuur. Sommige verhalen krijgen daardoor iets van een vertrouwelijk gedane bekentenis: de verteller is zich ervan bewust dat het gebeurde een beetje absurd kan zijn, maar daarom vertelt hij het je ook één op één. Ik heb hierboven alleen mijn twee favoriete verhalen belicht, maar er is veel meer moois te lezen. Het verhaal bijvoorbeeld over de jongen die gefascineerd is door spinnenwebben, en dan vooral die welke zijn gesponnen tussen twee geparkeerde fietsen. En dan te fietsen, en ervoor te zorgen dat het web intact blijft. Een sprookje.

De bundel opent met een verhaal – het kortste – waarin de schrijver Richard Dawkins een ontmoeting heeft met God en met hem van identiteit ruilt. Een schrijver die God wordt, waar zagen we dat eerder? Ja hoor, bij Maarten Biesheuvel. In het eerste verhaal in diens debuut uit 1972, In de bovenkooi, is de schrijver getransformeerd in God en derhalve opgenomen in een inrichting. Daarmee wil ik zeker niet zeggen dat Rob van Essen een navolger is van Maarten Biesheuvel, maar het lijkt er wel op dat beide auteurs zich bij het schrijven soms dezelfde creatieve vrijheden veroorloven. Met heel bijzondere verhalen als resultaat.

vrijdag 17 juli 2015

Dordrechts' beroemdste dichter

Een van de bekendste gedichten in de Nederlandse literatuur ontstond in een sanatorium. Het jaar van schrijven was 1942, de plek het sanatorium Zonnegloren te Soestduinen, de dichter heette C. Buddingh’. Hij was daar in augustus van dat jaar opgenomen met tuberculose, een kwaal die hem met tussenpozen tot 1949 patiënt zou laten blijven. Kees – de C. staat niet voor Cees – gebruikte de zee aan vrije tijd vooral om te lezen. In een hem toegestuurd kinderverhaal van de Engelse schrijfster Edith Nesbitt las hij over een  ‘bluebillgurgle’. Dat woord bleef hangen, hij ging er vervolgens mee spelen en de blauwbilgorgel was geboren: ‘Ik ben de blauwbilgorgel, / Mijn vader was een porgel, / Mijn moeder was een porulan. / Raban! Raban! Raban!’ luidt het eerste couplet van het gedicht De blauwbilgorgel. In het najaar van 1944 zou het clandestien worden gepubliceerd, samen met drie andere ‘gorgelrijmen’ over fantasiedieren.

Kees Buddingh’, geboren in 1918, had eind jaren dertig zijn eerste gedichten ingestuurd aan literaire tijdschriften. De zeven jaren die hij vanaf 1942 in het sanatorium doorbracht, een periode waarin hij soms flink ziek was en enkele zware operaties onderging, zorgden ervoor dat hij pas omstreeks 1950 aan het gewone leven kon gaan deelnemen. Bovenaan zijn lijstje stond toen trouwen met Stientje, zijn verloofde die al die jaren dat hij in het sanatorium verbleef op hem had gewacht. Daarvoor was geld nodig, en door zijn opleiding MO-Engels kon hij vertalen. Met de 250 gulden voorschot die hij van uitgeverij Bruna ontving voor de Nederlandse vertaling van John Galworthy’s The Forsyte Saga bekostigde hij zijn huwelijk.

Dat je van dichten alleen niet kunt leven heeft Buddingh’ zijn hele leven gevoeld. In de jaren vijftig scharrelde hij een inkomen bij elkaar als reclameschrijver, auteur van bedrijfsboeken, als samensteller van het Prisma Citatenboek en de Encyclopedie voor de wereldliteratuur,  als literatuurrecensent voor de krant Het Vrije Volk en als redacteur van het literaire tijdschrift Podium. Voor vier grote regionale kranten maakte hij samen met de Dordtse tekenaar Otto Dicke de dagelijkse strip Spekkie en Blekkie. Hij deed zelfs – tevergeefs - mee aan een prijsvraag voor het beste detectiveverhaal. In literair opzicht was in die jaren de publicatie van de Gorgelrijmen in 1953 een lichtpuntje. De oorspronkelijke, in 1942 geschreven reeks van vier gedichten was inmiddels uitgegroeid tot een serie van 23. De bundel genoot na verschijnen een zekere populariteit die met de jaren zou groeien. Vanaf het midden van de jaren vijftig schreef Buddingh’ gedichten over zijn grote liefde, de jazzmuziek. Die gedichten, geschreven in een nuchtere taal waarin humor en ernstige elementen werden gecombineerd, zonder beeldspraak en rijm - aaneengeschreven zouden  het prozateksten kunnen zijn – beschouwde hij zelf als het eigenlijke begin van zijn poëtische werk.

Wim Huijser, die zich al lange tijd met Buddingh’ bezig houdt en eerder publiceerde over deelonderwerpen, neemt in Dichter bij Dordt de ruimte om dit alles in detail te beschrijven. Het leest prettig, het is genuanceerd en doordacht opgeschreven en je merkt dat Huijser zijn onderwerp heel precies aanvoelt. Ook houdt hij wel van een beetje theater, want hij behandelt het kantelpunt in de literaire loopbaan van Buddingh’, dat plaatsvond in 1966, niet alleen op de chronologisch juiste plaats in de biografie maar geeft die eveneens als een pakkende proloog tot het boek.

Dat moment viel op maandag 28 februari 1966. De plaats van handeling was theater Carré in Amsterdam. Het evenement heette Poëzie in Carré. Simon Vinkenoog had de leiding. Op het podium zaten 25 dichters, oudere én jongere. Onder hen ook Adriaan Roland Holst, de ‘Prins der dichters’, die met zijn gedicht ‘Eens zullen allen / die tussen ons kwamen / zijn weggevallen ….’ grote indruk maakte. Ook Buddingh’ droeg voor uit eigen werk. Voor het eerst voor een groot publiek. Zijn gedicht heette ‘Pluk de dag’.

vanochtend na het ontbijt
ontdekte ik, door mijn verstrooidheid,
dat het deksel van een middelgroot potje marmite
(het 4 oz formaat)
precies past op een klein potje heinz sandwich-spread
natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd
of het sandwich-spread-dekseltje
ook op het marmite-potje paste
en jawel hoor: …
het paste eveneens.

Buddingh’ las het voor met zijn ietwat rauwe stem, met de juiste intonatie en pauzes. De zaal ging plat. Volgens het Algemeen Dagblad was het optreden van Buddingh’ een van de hoogtepunten van de avond. De krant schreef dat hij door zijn ‘nuchtere vaststelling’ de beoogde sfeer van absurditeit had weten op te wekken. Gewone taal kan ook poëzie zijn.

In de bijna twintig jaar die Buddingh’ na deze avond nog restte was hij een ‘grote dichter’, een man die bij zijn vele lezers geliefd was. Die een drijvende kracht was achter het steeds succesvoller Poetry International. Maar ook een dichter die voor sommige recensenten en collega’s toch vooral een ‘minor poet’ zou blijven die weliswaar soms sublieme gedichten schreef vol creatieve vondsten, maar wiens productie als geheel beneden de maat bleef, of op zijn minst wisselvallig van kwaliteit was.

Populariteit heeft gevaarlijke kanten. Dat merkte Buddingh’ toen hij zich in 1969 liet verleiden – voor 250 gulden per aflevering – het televisieprogramma Poets te presenteren, dat werd gemaakt door Armando en Cherry Duyns. Het vergrootte zijn bekendheid, maar dat was niet om zijn gedichten. Hij werd een BN’er om zijn kop en zijn stem. Dat zinde hem niet. 

In 1970 begon hij zijn dagboeken te publiceren. Daarin geen grote gedachten, wel de dagelijkse bezigheden van hemzelf, zijn gezin en hun kat in een rijtjeshuis in Dordrecht. Een aantal delen lang werden de dagboeken goed verkocht, maar de herhaling werd langzaamaan een sleur. In 1978 maakte Willem Frederik Hermans in een paginagrote recensie in NRC Handelsblad korte metten met het meest recente deel. Dat was voor Buddingh’ een dreun waar hij lang last van zou hebben.

Huijser beschrijft helder en meeslepend hoe het dichterschap van Buddingh’ zich ontwikkelde en wat zijn bijdrage is geweest aan de dichtkunst in de jaren vijftig en zestig. Ook de mens Buddingh’, wiens leven zich grotendeels afspeelde in een straal van een kilometer rondom zijn huis in Dordrecht, komt tot leven. Een vriendelijke man, gesteld op zijn kat en pantoffels, zijn schrijfmachine en zijn sigaren, zijn voetbalclub – DFC Dordrecht – en zijn whisky. Een man die virtuoos kon dichten, mits hij de geest had. Een man die in de dagen vlak voor zijn dood genoot van de uitgave van de Nieuwe gorgelrijmen. Creatief tot het einde.

vrijdag 10 juli 2015

Don't Worry, Be Happy

Aan het eind van de jaren tachtig had Bobby McFerrin een wereldhit met het nummer 'Don't Worry, Be Happy'. Het is een van de vrolijkste en meest ontspannen liedjes die ik ken, de aanstekelijke melodie blijft na afloop nog lang in je hoofd hangen. De tekst verkondigt een dijk van een levenswijsheid: 'In every life we have some trouble / When you worry you make it double / Don't worry, be happy'. De mensen die toch gebukt blijven gaan onder hun zorgen wordt een oplossing geboden: 'Here I give you my phone number / When you worry call me, I make you happy'. Ik moest tijdens het lezen van Dertig dagen, de nieuwe roman van de Belgische auteur Annelies Verbeke, af en toe denken aan dit liedje. De hoofdpersoon van het boek, Alphonse Badji, lijkt de tekst ervan namelijk als zijn levensmotto te hanteren.

Alphonse is binnenhuisschilder. Hij is zojuist met zijn vriendin Kat verhuisd van Brussel naar Zoetemore, een klein dorp in de Westhoek, de Vlaamse streek die aan Frankrijk grenst. Alphonse is afkomstig uit Senegal. Hij is eigenlijk musicus van beroep, hij bespeelt de kora, een West-Afrikaans snaarinstrument. Maar in Zoetemore verdient hij de kost met het schilderen van interieurs. Dagelijks rijdt hij in zijn bestelbus naar een klus. Hij stapt met een opgeruimd gemoed door het leven, is bereid de problemen van Jan en alleman aan te horen en hen ook nog te helpen. Zijn open en relaxte houding maakt dat zijn opdrachtgevers zich ook openstellen, zelfs degenen die even moeten wennen aan het beeld van een donkere man. Bij vrijwel iedere klus ontstaat er zoiets als een vertrouwensband, luistert Alphonse geduldig naar de kleine en grotere problemen van de mensen. Dat hij hen probeert te helpen, of hen advies geeft, is voor hem vanzelfsprekend.

Die opdrachtgevers van Alphonse vormen gemêleerd gezelschap, het is haast onvoorstelbaar dat hij in de dertig dagen die het verhaal omvat met zo’n bonte stoet te maken krijgt. Maar leuk is dat wel. Er zijn de buurechtparen die elkaar haten maar die het tegelijk ook met elkaar doen; de oudere vrouw die een kinderkamer laat schilderen om daarmee van herinneringen verlost te worden; en een schrijfster die door de mannelijkheid van Alphonse wordt geïnspireerd tot een erotisch verhaal, dat ze hem vervolgens te lezen geeft. Ook de mensen met wie hij buiten zijn werk kennismaakt zijn opvallende karakters, zoals de jonge bakker van pitabroodjes wiens hartstocht eigenlijk blijkt te liggen in het vormen van kleine ijssculpturen waarmee de vrieskisten in zijn zaak vol liggen.

Tussen al deze serieuze, minder serieuze en soms kolderieke elementen door leef je mee met de verhouding tussen Alphonse en Kat. Die staat onder druk. Kat kan maar moeilijk  wennen op het platteland, zij mist de grote stad. Ook is zij net genezen van kanker, maar de onzekerheid dat de ziekte terug zou kunnen komen brengt haar uit haar evenwicht. Het zijn de positieve gelijkmoedigheid van Alphonse, hun grote liefde voor elkaar – zij kennen elkaar vanaf hun kindertijd – en hun wil om hun relatie te behouden die de echte kern vormen van het verhaal.

Het leven bestaat uit een aaneenschakeling van toevalligheden. Daarin toch de verbanden willen ontdekken en begrijpen, dat lijkt de motivatie van Verbeke te zijn. De liefde tussen twee mensen is zo’n verband. Ook de geschiedenis van een streek of landschap kan dat zijn. De Westhoek is getekend door de veldslagen en de loopgravenstrijd van de Eerste Wereldoorlog. Kat en Alphonse gaan daar, in gezelschap van hun hoogbejaarde buurman Willem, naar op zoek. Die plekken van herinnering geven het gebied een smoel. Het zijn juist deze twee aspecten, de liefde en de geschiedenis, die leiden tot de – voor mij - mooiste en meest wezenlijke passages in het boek. Zelfs wanneer de actuele geschiedenis uiteindelijk abrupt en onomkeerbaar ingrijpt in het leven van Alphonse blijft het mooi, zelfs poëtisch.

Na een dag schilderen en onderdompeling in de problemen van anderen luistert Alphonse op de terugweg in de auto graag en intens naar muziek: ‘Duke Ellingtons “Caravan”, in een versie van Dizzy Gillespie, hij kent ze. Kamelen trekken door de woestijn, maar de trompet zet fonteinen in werking. Het water vloeit langs zijn schouders, langs zijn rug. Die vreemde vioolsolo ook. Als het nummer voorbij is, zet hij de radio uit’. Ook wanneer hij die muziek zelf maakt, op de kora: ‘Voor de kora gaat verdriet nooit op een klacht lijken, passie niet op hysterie, kwetsbaarheid vervloeit evenmin in een nederlaag’. Jezelf heel bewust resetten, Alphonse kan dat. Don’t worry, be happy. En dat is precies wat dit goed en met plezier geschreven, speelse en verrassende boek met je doet. Ik werd er in ieder geval heel vrolijk van. Het staat op de longlist van de ECI Literatuurprijs 2015. Van mij mag het naar de shortlist. 

zondag 5 juli 2015

De moord op Margaret Thatcher

De afgelopen jaren had Hilary Mantel een wereldwijd succes met twee romans over Thomas Cromwell, de kanselier van de Engelse koning Hendrik VIII: Wolf Hall (2009) en Bring Up the Bodies (2012). Voor beide won zij de Man Booker Prize. De wereld die zij in die romans tot leven brengt sprankelt in historisch opzicht én als karakterstudie. De tot nu toe wat schimmige Cromwell wordt neergezet als een man van vlees en bloed, zijn drijfveren en ambities worden door Mantel ‘ingevuld’ en vervolgens op intelligente wijze benut voor het creëren van een meeslepende ‘biografie’. Thomas Cromwell volgens Hilary Mantel.

Ook in de verhalenbundel The Assassination of Margaret Thatcher is dat psychologische inzicht in het karakter van haar personages het – voor mij – sterkste element. In de meeste van de elf verhalen, variërend in lengte van tien tot veertig bladzijden, weet zij de hoofdfiguur op zo’n manier neer te zetten dat je die niet snel zult vergeten. De leeftijd van de personages varieert, van jonge meisjes tot gepensioneerde vrouwen. De vrouwen zijn inderdaad in de meerderheid, in verreweg de meeste verhalen treden zij ook op als verteller.

Stroef. Dat is het woord dat ik zou kiezen wanneer ik deze verhalen met maar één woord zou mogen omschrijven. En dan niet in de betekenis dat de verhalen niet lekker lezen, integendeel. Maar het is wel mijn karakterisering van de relatie van de hoofdpersonen tot hun omgeving. In de meeste verhalen verloopt het contact stug, zit er iets in de weg, ligt men elkaar niet helemaal. Dat wordt niet uitgesproken - we zijn tenslotte beschaafde Engelsen – maar door Mantel wel subtiel uitgewerkt.

Al direct in het eerste verhaal, Sorry to Disturb, is dat het hoofdthema. Een Engelse vrouw die vanwege de baan van haar echtgenoot in Saudi-Arabië woont, laat op een dag een Aziatische man binnen die van haar telefoon gebruik wil maken. Zijn dankbaarheid is groot, hij komt een paar dagen later terug om die nog eens te betuigen. En blijft dan terugkomen, en wordt steeds aanhankelijker, of meer opdringerig, net hoe je het bekijkt. Wat doe je daarmee?

Een hoogtepunt vind ik How Shall I Know You? Een schrijfster begeeft zich naar een provinciestad om een lezing te geven. De man van de organiserende leesclub haalt haar van het station en brengt haar naar het hotel. Dat blijkt een sfeerloze, vieze en voor haar gevoel ietwat bedreigende gribus te zijn. Wanneer de man haar een uurtje later weer ophaalt om met haar naar de lezing te rijden – ‘U had al gegeten, neem ik aan? – is ze blij dat die bezoeking aan haar voorbijgaat, hoewel ze omvalt van de honger. Kortom, de donkere kanten van de schrijver als beroemdheid.

Een ander juweeltje is The Heart Fails Without Warning, waarin een elfjarig meisje wordt geconfronteerd met de anorexia van haar drie jaar oudere zus. De onontkoombaarheid van het afglijden wordt door Mantel met ijzingwekkende nuchterheid beschreven. Of The School of English, waarin de lotgevallen worden beschreven van een Afrikaanse werkster bij een familie in St John’s Wood, een chique wijk in Londen. Dat is een Engeland dat wel heel ver is verwijderd van het Engeland van Thomas Cromwell. Maar dat, in zeker opzicht, net zo bizar is.

Het klapstuk van de bundel is het laatste verhaal, The Assassination of Margaret Thatcher. We schrijven 6 augustus 1983. Margaret Thatcher is dan ruim vier jaar premier van het Verenigd Koninkrijk. Ze is op het hoogtepunt van haar roem, nadat ze het jaar ervoor de Falklands heeft heroverd op Argentinië en ze door haar onverzettelijke opstelling de IRA tot wanhoop heeft gedreven. Het verhaal begint met de verbazing van een oudere, alleenstaande vrouw over alle media-aandacht voor een kleine oogoperatie die Thatcher ondergaat in een privékliniek aan de achterzijde van het gebouw waarin zij een appartement bewoont. De premier is daar voor de duur van drie dagen opgenomen, de wijk is door de politie in een onneembare vesting omgebouwd. De vrouw heeft enkele dagen eerder een loodgieter besteld om haar centrale verwarming na te kijken. Wanneer deze aanbelt laat ze hem binnen. Waarna ze langzaam ontdekt dat hij niet de loodgieter is, dat zijn tas geen gereedschap bevat maar een uiterst geavanceerd geweer. Vanaf het raam aan de achterkant van haar appartement heeft hij een vrij schootsveld naar het voorplein van de kliniek, waar Thatcher die middag afscheid zal nemen van de staf van het ziekenhuis en het verplegende personeel. De uren daarna gaat het over Thatcher als premier, over Ierland, over durven kiezen. De oude vrouw is verbaasd over zichzelf ….

Vorig najaar plaatste Hilary Mantel’s uitgever een voorpublicatie in The Guardian van juist dit verhaal. Dit nadat The Daily Telegraph, die er eerder veel geld voor had neergelegd, zich terugtrok. Die voorpublicatie leidde tot een storm van protest in de media. Tegenstanders spraken er schande van, voorstanders maakten zich sterk voor de vrijheid van meningsuiting. De lachende derde was natuurlijk Mantel’s uitgever. Zo doe je dat, denk ik dan.

Hilary Mantel / The Assassination of Margaret Thatcher / 304 blz / Harper Collins, 2015 // Nederlandstalige editie: De moord op Margaret Thatcher

dinsdag 30 juni 2015

Op vakantie om je huwelijk te redden

Vastgeroest zijn in je relatie. Veel mensen zullen zich in die situatie bevinden. Maar hoeveel daarvan beseffen dat ook? Douglas Petersen in ieder geval niet. Hij is 54, werkt als manager in de biochemie, is getrouwd met Connie en is vader van een zoon van zeventien, Albie. Douglas is zoals de meesten van ons redelijk tevreden met het leven. Hij doet zijn werk met plezier, zijn huwelijksleven is stabiel en hij is met zijn gezin kortgeleden verhuisd van een te klein appartement in Londen naar een riant vrijstaand huis in een dorp bij Oxford. Op een nacht maakt Connie hem wakker. En deelt de slaperige Douglas mee dat zij geen toekomst meer ziet in hun relatie. Dat zij wil scheiden zodra hun zoon na de zomer het huis heeft verlaten om te gaan studeren.

Voor die zomer is de vakantie al gepland. Op initiatief van Connie zullen ze een reis maken langs Europese steden: Parijs, Amsterdam, München, Verona, Venetië, Florence, Rome, Napels. De reis is een geschenk voor Albie, een Grand Tour zoals ook welgestelde jongemannen in de achttiende eeuw die aan het einde van hun opleiding ondernamen. Voor de kunstminnende Connie wordt het vooral een weerzien met oude bekenden, voor man en zoon is het meeste nieuw. Douglas ziet de reis als de perfecte gelegenheid om Connie voor zich terug te winnen.

Albie stapt niet helemaal vrijwillig in de trein naar Parijs. Het vooruitzicht dat hij vier weken lang met zijn ouders historische gebouwen gaat bekijken en in stoffige musea de oude meesters moet bewonderen maakt hem wat opstandig. Al na de eerste dag in Parijs gaat hij een middag alleen op stap, met zijn gitaar op de rug. Om 's avonds laat terug te keren in gezelschap van Cat, een jonge straatmuzikante uit Nieuw-Zeeland. Albie is hopeloos verliefd op haar. Wanneer Douglas, Connie en Albie enkele dagen later in Amsterdam zijn duikt Cat daar ook op. Gitaarspeler en accordeoniste lijken onafscheidelijk.

De Grand Tour wordt een onvergetelijke reis, al wordt niet de gehele geplande route gevolgd en maakt niet iedereen steeds deel uit van het gezelschap. Ook gaat het al snel niet meer in de eerste plaats om de bezienswaardigheden. Het wordt meer een Grand Tour langs twintig jaar huwelijksleven en de relatie tussen vader, moeder en zoon. Vooral Douglas wordt naarmate de reis vordert - en gaandeweg ontspoort - geconfronteerd met zijn houding als vader. Een houding die vaak was gebaseerd op zenden, niet zozeer op ontvangen.

Met Us schreef David Nicholls een bewonderenswaardige roman over een relatie. Op de eerste bladzijde informeert Connie haar man dat ze hem wil verlaten omdat hun huwelijk opgebruikt is. Ruim vierhonderd bladzijden later weet je hoeveel ze voor elkaar hebben gevoeld en nóg voelen. Heb je de tedere, mooie momenten van hun relatie meegemaakt, maar ook de mindere. Begrijp je dat haar mededeling midden in de nacht een enorme beslissing voor haar was, maar tegelijkertijd onontkoombaar. En dat die mededeling voor Douglas als een bominslag kwam, volkomen onverwacht. Voor hem begint het proces van terugkijken en analyseren pas op dat moment.

Luchtig schrijven over serieuze onderwerpen is een gave die Nicholls bezit. Daarbij hanteert hij een onderkoelde, heldere en beknopte schrijfstijl, met soms een licht ironische ondertoon. De taal lijkt eenvoudig, de zeggingskracht is groot. Wat Connie en Douglas overkomt stijgt dan uit boven het persoonlijke, wordt universeler. De dialogen zijn sprankelend en verraden Nicholls’ ervaring als scriptschrijver voor Engelse sitcoms als Cold Feet. De keuze voor de Grand Tour als structuur van het verhaal werkt uitstekend: het haalt de hoofdpersonen fysiek en mentaal uit hun vertrouwde omgeving én het biedt een afwisselend decor. Dat laatste is een beetje als bij de televisiebeelden van de Tour de France: je kijkt voor de wedstrijd, maar zonder het prachtige landschap zou het zeker minder leuk zijn.

Komt het goed, wil je dan weten. Tja ....., wat is 'goed' in een situatie als deze? Ook dat is een inzicht dat Connie en Douglas uiteindelijk verwerven. De afloop is welbeschouwd zoals die moet zijn: wijs. Je accepteert die omdat de auteur je uren leesgenot heeft bezorgd, tot op de laatste bladzijde.

woensdag 24 juni 2015

Een road novel

Remington van Bert Natter is een onvervalste road novel. De hoofdpersoon, een succesvolle kunstenaar, krijgt een telefoontje van zijn vader. Deze is in zijn antieke Mercedes afgereisd naar zijn geboortestad Hamburg maar durft de terugreis niet meer alleen te ondernemen. Of de zoon hem direct wil komen ophalen. Wanneer deze zijn vader oppikt in het hotel merkt hij dat de oude man trilt. Ietwat ongerust begint hij aan de terugtocht. De oude Mercedes gaat niet harder dan tachtig, dus nemen ze de binnenweg. Er is tijd om te praten. Ze wisselen meningen uit, ook herinneringen, soms zelfs iets dat op gevoelens lijkt. Ze zeggen elkaar dingen die ze niet eerder durfden te zeggen. Een road novel, dus.

De vader is een bekende dichter. Hij begon ooit als romanschrijver. Had jarenlang een column in een landelijke krant. Totdat zijn hoofdredacteur hem verweet dat hij het in zijn column had gehad over Heinrich Heine, zonder zijn lezers toe te lichten dat dit de ‘bekende Duitse negentiende-eeuwse dichter’ was. Daarna schreef hij uitsluitend – en spaarzaam – gedichten. Soms wonnen zijn bundels een literaire prijs, maar ze verkochten matig. Hij schreef zijn werk op een typemachine van het merk Remington. Die ligt in de kofferbak van de Mercedes. Hij kan lyrisch vertellen over het mechaniek dat in beweging komt wanneer hij een letter aanslaat.

De zoon is minder fysiek met zijn kunst bezig. Hij bedenkt slechts het concept, de uitvoering van de soms enorme installaties laat hij over aan assistenten. Hij heeft al als tiener gekozen voor de kunst, zijn moeder gaf hem op het juiste moment het beslissende zetje. Zij is een paar jaar eerder overleden. Ook aan haar halen de mannen herinneringen op.

De gesprekken van vader en zoon gaan vooral over hun relatie. De vader doet pogingen het verloop van zijn schrijversloopbaan te analyseren, voor zichzelf te verantwoorden of het zin had zijn leven te wijden aan het schrijven van gedichten. Is de voldoening die het maken van kunst kan geven genoeg, ook als de roem wegblijft? De zoon doet hetzelfde voor zijn eigen kunstenaarschap. De liefde komt voorbij, kunst, muziek, de oorlog. De structuur van het verhaal biedt Natter de gelegenheid om van alles ter sprake te brengen. Hij lijkt zich hier en daar in filosofische overpeinzingen zelfs de rol van derde man in het gezelschap aan te meten. Remington is een praatroman, een tekst vol persoonlijke ontboezemingen en ideeën die op vanzelfsprekende en soepele wijze hun plek in het verhaal hebben gekregen.

Remington is doortrokken van weemoed, van melancholie en berusting. Met op de achtergrond een onbestemd gevoel van sluimerende dreiging. Die is al in de eerste zin aanwezig: ‘Mijn vader is er niet meer’. De Mercedes rijdt dan over de Afsluitdijk, richting de kop van Noord-Holland. Naarmate het verhaal vordert wordt je langzaam duidelijk dat de vader zich met een vooropgezette bedoeling door zijn zoon uit Hamburg liet ophalen. Dat de tocht voor hem een afscheid is. Dat afscheid, wanneer het komt, is te bizar voor woorden. Maar past ook wel weer bij het volstrekt eigenzinnige karakter van deze mooie roman. 

zondag 21 juni 2015

Verboden geaardheid

‘Nu moet ik goed opletten, dacht Jonathan. Nu. Het begint nu. Hij legde zijn trillende handen in zijn schoot en wreef met de duim van zijn rechterhand langzaam over het kootje van zijn linker, in de hoop dat het hem kalm zou maken. Het was de laatste ochtend van zijn gevangenschap’. Zo begint Muidhond, de debuutroman van Inge Schilperoord. Jonathan, dertig jaar, heeft de dag ervoor bericht gekregen dat het gerechtshof hem in hoger beroep heeft vrijgesproken. Er was te weinig bewijs, de verklaringen van zijn slachtoffer konden niet worden gestaafd. De gevangenisstraf waartoe Jonathan was veroordeeld en de opgelegde tbs waren daarmee van de baan. Hij mocht naar huis.

Dat ‘thuis’ is bij zijn bejaarde moeder, in een vissersdorp ergens in Nederland, achter de duinen. De wijk met oude visserswoninkjes waar zij wonen is op twee huizen na afgebroken, de overige bewoners zijn al verhuisd naar een aangrenzende nieuwbouwwijk. Jonathan komt thuis tijdens een vreselijk warme dag, het begin van een hittegolf. In het kleine, benauwde huis kan hij voor zijn gevoel nauwelijks ademhalen. Voor zijn astmatische moeder moet dat nog lastiger zijn, hij hoort voortdurend haar moeizame, piepende ademhaling. Zo snel als hij kan verlaat hij het huis om met de hond in de duinen te gaan wandelen. Voor hem is dat duinlandschap het mooiste dat hij kent, de plek die hij nooit zal verlaten. Hij is er één met de natuur, voelt zich er volkomen op zijn gemak: ‘Hier had hij elke smerige seconde van die eindeloze dagen en nachten op gewacht. Om hier weer te zijn, vertrouwd, alleen met de hond’.

Jonathan werkt overdag in het visverwerkingsbedrijf bij de haven, waar hij aan de lopende band vissen schoonmaakt en aan stukken snijdt. Contact met zijn collega’s vermijdt hij, hij heeft daar geen behoefte aan. In de lunchpauze leest hij het Natuurblad. Na zijn werk verricht hij volgens een strak, door hemzelf opgezet tijdschema, allerlei klusjes: de hond uitlaten, boodschappen doen, eten koken, samen met zijn moeder eten, samen met haar een uurtje koffiedrinken, op zijn zolderkamertje  zijn oefeningen maken. Dat laatste heeft hij de gevangenispsycholoog beloofd. Omdat hij tot tbs was veroordeeld had hij, vooruitlopend op zijn hoger beroep, alvast een begin gemaakt met de zogenaamde pre-therapie. Jonathan maakt dagelijks een of twee van de oefeningen in zijn werkboek. Hij leert daardoor hoe hij zich moet gedragen, wat goed is en wat niet. Hij vindt het soms lastig om zonder begeleiding de bedoeling van de oefeningen te doorgronden, maar denkt dan maar aan de psycholoog die termen gebruikte als terugvalpreventieplan en signaleringssysteem.

Het buurhuis, het enige andere huis dat nog niet is afgebroken, wordt bewoond door een alleenstaande vrouw en haar dochtertje van tien, Elke. Het meisje liet dagelijks de hond uit in de maanden dat Jonathan in de gevangenis zat. Dat wil zij graag blijven doen, desnoods samen met Jonathan. Elke is zoals de meeste meisjes van haar leeftijd ongecompliceerd, heel direct in haar uitingen. Ze is gefascineerd door de vis die Jonathan in een duinmeertje vangt en in een aquarium op zijn kamertje houdt. Een muidhond, een karperachtige soort. Die komt ze dagelijks bekijken. Op die momenten is Jonathan in verwarring. Net zoals de eerste keer dat hij haar zag: ‘Ze was erg jong, dacht hij, nog geen tien. Hij zag nog wat dons in haar hals. Ze had kleine, lieve, ontroerende oren. Niet doen, dacht hij. Niet zo denken. Voor je het weet heb je gedachten die niet goed zijn. Cognitieve vervormingen. Of goedpraters. Of iets anders. Hij wist even niet meer precies wat wat was, maar hij zou het zometeen opzoeken’.

Je bent als lezer dan op nauwelijks éénderde van het boek, je ziet wat eraan komt maar hebt het spannendste deel van het verhaal nog tegoed. Schilperoord beschrijft meesterlijk wat er in Jonathans hoofd omgaat, zijn gevecht met zichzelf en met de omstandigheden. Zijn omgang met Elke is vergelijkbaar met de situatie die leidde tot zijn eerdere misdrijf en zijn arrestatie. Hij probeert oprecht zichzelf in de hand te houden, vlucht keer op keer in de oefeningen in zijn werkboek, ziet die als zijn reddingsboei. Maar hij staat alleen, hij heeft niemand die hem helpt. Ik had met hem te doen.

Inge Schilperoord werkt als forensisch psycholoog bij onder andere het Pieter Baan Centrum. De deskundigheid waarmee ze beschrijft wat zich in Jonathans hoofd afspeelt is griezelig overtuigend. Ook laat ze zien wat de therapeutische oefeningen beogen te bewerkstelligen, en waarom die voor Jonathan in zijn specifieke omstandigheden niet het optimale effect hebben. Pedofilie kiezen als onderwerp voor je debuutroman is dapper, dat kan eigenlijk alleen wanneer je het verantwoord kunt uitwerken.

Die inhoudelijke deskundigheid is in deze roman niet de enige sterke kant van Schilperoord. Ze kan ook schrijven. Heel subtiel weet ze het effect van Jonathans gevecht te versterken. Zo raakt door de aanhoudende hitte niet alleen de natuur van slag, ook Jonathan raakt er door uitgeput. De broeierigheid die door de hitte ontstaat is ook een passende tegenhanger van de steeds koortsachtiger geestesgesteldheid van Jonathan. Van de muidhond ten slotte is bekend dat hij het bij een hogere watertemperatuur dan 23 graden Celsius moeilijk krijgt. Zo ook zijn verzorger. Hoeveel meer secundaire aanwijzingen wil je hebben voor de wending die het verhaal zou kunnen nemen? Maar dan beslist Schilperoord anders. En verrast je met een grootse ontknoping. Laat je stil achter. Heel knap.

zondag 12 april 2015

Harry Mulisch: de Mythe

Sander Bax bestudeert het omvangrijke oeuvre van Harry Mulisch al jaren. Maar hij ontmoette hem nooit. En toch had hij, toen hij op 6 november 2010 voor de televisie zat en de begrafenis van de schrijver bekeek, het gevoel dat daar iemand werd begraven die hij kende. Hoe kan dat? Kun je als lezer een persoonlijke band hebben met een auteur via diens boeken en artikelen? Of heeft het in dit geval te maken met het optreden van de schrijver in andere media? Mulisch trad graag op voor radio en televisie, wist als geen ander altijd weer de schrijvende pers te vinden. Die instelling maakte hem vanaf de jaren zestig een bekende Nederlander. Zelfs als je nooit een boek van Mulisch had gelezen, of alleen maar De Aanslag als film had gezien, wist je wel wie hij was. Hij was voor velen, dus ook voor niet-lezers, dé schrijver. Hij groeide uit tot een mythe. Over die mythe, en over de manier waarop Mulisch die zorgvuldig uitbouwde en in stand hield, gaat deze opmerkelijke studie.

De traditionele biografie van een schrijver behandelt diens persoonlijke leven, het oeuvre en in het ideale geval ook nog de verbanden daartussen. Bax legt in De Mulisch Mythe een ander accent. Bij hem staat het openbare leven van Mulisch centraal, het publieke optreden. Mulisch nam daarin, meer dan andere auteurs, zijn eigen beeldvorming ter hand. Hij deed dat oprecht, gedreven, slim en opportunistisch, net zoals hem dat uitkwam. Soms was verontwaardiging over politiek of sociaal onrecht zijn drijfveer, een andere keer de promotie van zijn eigen schrijverschap. Wanneer het ging om politieke of sociale vraagstukken stelde hij zich graag op als een activist, als een visionair. Als schrijver daarentegen was hij in toenemende mate een filosoof.

Bax ziet in het schrijverschap van Mulisch drie hoofdlijnen. De eerste is die van de autonome schrijver, die (vrijwel) onzichtbaar is in zijn werk. Dat is de Mulisch van vroege romans als Archibald Strohalm (1952) en Het stenen bruidsbed (1959) en latere als Twee vrouwen (1975) en De ontdekking van de hemel (1992). Daarin onderscheidt Mulisch zich niet van zijn schrijvende collega’s.

De tweede hoofdlijn is die van de publieke intellectueel die zonder aarzelen stelling neemt in het openbare debat. Daarin herkennen we de Mulisch die zich in 1966 enthousiast aansluit bij de provobeweging en verklaart: ‘Ik beweer dat dit de belangrijkste sociale ontwikkeling is die wij sinds de oorlog hier gehad hebben’. Dit is ook de Mulisch die in de bevlogen én speelse bundel Bericht aan de rattenkoning (1966) pleit voor een revolutie in de westerse industrielanden om daarmee een rechtvaardiger verdeling van de welvaart in de wereld te bewerkstelligen. En de Mulisch die in 1967 en ’68 afreist naar Cuba, er Fidel Castro ontmoet en over het sociale paradijs dat hij aantreft bericht in Het woord bij de daad (1968). Hij is in zijn oordeel zo enthousiast en onbevangen blijmoedig dat het zijn vriend de schaker Jan Hein Donner de nuchtere opmerking ontlokt dat er sinds Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst niet meer zo jubelend – en zonder relativering - is geschreven over socialisme en revolutie.

De derde en laatste hoofdlijn is de Mulisch als bekende Nederlander, de Mulisch van de mediaoptredens, de BN’er Mulisch, de mythe Mulisch. In deze lijn komen de schrijver en de publieke intellectueel samen en worden zij door Mulisch gebruikt als bouwstenen, als het fundament onder zijn publieke imago.

Waarom besteedde Mulisch zo veel aandacht aan de cultivering van zijn imago? Een van de door Bax aangedragen redenen is dat Mulisch hiermee vooral de verkoop van zijn boeken wilde stimuleren. Dat zal ongetwijfeld deels zo zijn, want pas vanaf het succes van De Aanslag in 1982 werden zijn boeken in zulke aantallen verkocht dat hij er ruim van kon leven. IJdelheid kan ook een drijfveer zijn geweest. Een van Mulisch’ bekendste uitspraken is immers: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan’.

Een zekere ijdelheid was Mulisch inderdaad niet vreemd. Door sommigen werd dat gezien als arrogantie. Hij werd er vaak mee op de hak genomen. Uit het Amsterdamse studentenblad Propria Cures komt het volgende verslag: ‘Americain. Aan het derde tafeltje van links vanaf de leestafel. Hij staart onbestemd voor zich uit. Zijn introverte schrijversblik.? […] Dan staat hij op en slentert naar de portier. – Zeker weer afroepen? Vraagt deze. – Om het kwartier, zegt Mulisch en gaat weer terug naar zijn plaats. – Is de heer Mulisch aanwezig, de heer Mulisch …’. Of deze, wat vijandiger: ‘Harry heeft de overrompelende stijl van de man die – op dezelfde wijze als sommige krankzinnigen denken dat ze Jezus zijn – in de waan verkeert dat hij een schrijver is. Harry schrijft dus wat hij denkt dat een groot schrijver zou schrijven. Hij schrijft gelukkig niet wat hij denkt. Nergens in de literatuur vindt met een voorbeeld van dergelijke zelfverloochening’.

Als je zo sterk doet aan zelfrepresentatie kun je dit soort reacties verwachten. Die op zich weer bijdragen aan het beeld. Het boek van Bax staat er vol mee. De mooiste is van Gerard Reve, die heeft opgemerkt dat Mulisch zich in zijn dure open sportwagen naar rellen in Amsterdam begeeft, om daaraan mee te doen dan wel gefotografeerd te worden. Voor Reve is hij een ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’. Bax biedt je ook uitvoerige, gedetailleerde analyses van Mulisch’ werk en zijn persoon, soms op het overdadige af. Voor de liefhebber van Mulisch, wat ik ben, is het een schat aan informatie waar je nu uitpikt wat je interesseert en waarin je via een gedegen register op een later moment alles kunt terugvinden.

Het boek lezend ging ik me ook afvragen wat voor mij nu het meest wezenlijke deel is van het schrijverschap van Mulisch. Dat is de Tweede Wereldoorlog. Hij belichtte dat thema van alle kanten, vanaf Het stenen bruidsbed (1959) - een roman over het geallieerde bombardement op Dresden in februari 1945 – tot aan zijn laatste roman Siegfried (2001), over de vermeende zoon van Adolf Hitler en Eva Braun. Zijn meest indrukwekkende boek daarover is voor mij De zaak 40/61. In 1961 bracht de staat Israël Adolf Eichmann in Jeruzalem voor de rechter, nadat de Israëlische veiligheidsdienst hem eerder uit Argentinië had weten te ontvoeren. Mulisch deed als journalist voor Elseviers Weekblad verslag van deze rechtszaak. In Jeruzalem kwam Mulisch definitief tot het inzicht dat als een totalitaire staat in het algemeen, of het fascisme in het bijzonder, het mogelijk maakt dat een ‘machinemens’ als Eichmann zonder nadenken vernietigende instructies van hogerhand opvolgt, er iets fundamenteels mis is met de mensheid. Dat besef zou hem de veertig jaar daarna bezighouden. Of, zoals hij later zou zeggen: ‘Ik bén de Tweede Wereldoorlog’. Ook dat was vanzelfsprekend bedoeld als een bouwsteentje aan de mythevorming.