Wie kan er zo raak schrijven over de schilderijen van Mark Rothko als
Joost Zwagerman? Hij karakteriseert diens wonderlijke doeken als ‘het grootste,
het sacraalste, het subliemste’ en tegelijk als ‘het teerste, het warmste, het
ijlste en het stilste’. En wie kan er zulke treffende statements maken als
bijvoorbeeld deze over Joseph Mallord William Turner: ‘Hij vocht zich het
zonlicht in, als in het oog van een orkaan’. Iedere keer wanneer ik zo’n zin lees
realiseer ik mij dat je die alleen maar kunt opschrijven wanneer je één bent
met het onderwerp, wanneer je de kunstwerken waar het om gaat niet alleen
beoordeelt op hun esthetiek maar je je ook afvraagt wat de kunstenaar bezielde.
Joost Zwagerman kon dat, wílde dat. Dat maakt de meeste van de ruim veertig
essays in deze bundel een genot om te lezen. Dat zorgt er voor dat je in veel
stukken een eyeopener tegenkomt.
De grote kunstenaars zijn in De stilte van het licht ruim vertegenwoordigd: naast
de al genoemde Mark Rothko en J.M.W. Turner zijn dat onder andere Andy Warhol,
Piet Mondriaan, Henri Matisse, Giorgio Morandi, Jan van Eyck, Edward Hopper,
Jeff Koons, Joan Miró, James Ensor, Marlene Dumas, Kazimir Malevich en Pierre
Bonnard. Dat zijn gevestigde kunstenaars, aan hun werk wijden musea regelmatig ambitieuze
tentoonstellingen. Tentoonstellingen die Zwagerman dan ook allemaal afloopt,
krijg je de indruk. De meest verrassende stukken vond ik ditmaal die over de
minder bekende kunstenaars. De vergeten meesters. De (her)ontdekkingen. Voor
Zwagerman is dat een essentieel deel van zijn kunstbeleving, het blijven open staan
voor nieuwe indrukken: ‘Onvoorbereid en zonder één procent voorkennis over een
kunstenaar iets wonderbaarlijks aantreffen: het is een sensatie die zeldzamer
wordt naarmate je ouder wordt. Je meent “de canon” tot je te hebben genomen,
die canon stroomt als het ware door je bloedbaan. Maar soms moet je weer eens
vóélen dat je bloed stroomt – alsof je uit een narcose ontwaakt’.
Een van die onbekende kunstenaars is Mira Schendel (1919-1988).
Zwitserse, Joodse ouders, opgevoed in Italië, gevlucht voor Mussolini en na een
lange zwerfvluchttocht in 1949 in Brazilië aangekomen. Daar, ver van de
internationale kunstcentra, schiep zij gedurende de rest van haar leven een eigenzinnig
oeuvre. Een deel van dat oeuvre zag Zwagerman op een retrospectief in de Tate
Modern in Londen. Zijn oordeel is dat Mira Schendel het werk van alle ‘groten’
kende, het verwerkte en er iets volstrekt eigens mee deed: ‘Haar kunst gaat ook
over de breekbaarheid van mensenlevens. In laatste instantie bepeinzen haar
kunstwerken het onzegbare. Kalm, vastberaden en met groot gevoel voor poëzie
fluistert Schendel over het sublieme. Het is radicale kunst, van het hoogste
intellectuele niveau, maar nergens ontoegankelijk, en voorts zeer fijnzinnig
aangedreven door geloof, hoop en liefde’. Je moet het werk tijdens het lezen
van deze aanbeveling zien, maar dat kan tegenwoordig gelukkig heel eenvoudig. In
het boek wordt bovendien een selectie van de besproken werken afgebeeld.
Met veel genoegen las ik ook het stuk over het plastic tasje. Een zéér
alledaags gebruiksvoorwerp, bijna even gewoontjes als de krant waarin de vis
wordt verpakt. Zwagerman schrijft lyrisch over twee bijzondere projecten met
zo’n stukje plastic. Het eerste is dat van de fotograaf Hendrik Kerstens, die
een model als muts een plastic tasje op het hoofd zette, gevouwen als een kap
zoals zeventiende-eeuwse vrouwen geportretteerd door Frans Hals die dragen. Het
tweede is dat van een scène uit de Amerikaanse speelfilm American Beauty
(1999). Daarin speelt een amateurvideo een rol, waarin minutenlang een plastic
tasje te zien is dat in een leeg winkelcentrum door de wind wordt voortgeblazen.
Is dit kunst? Valt dit nog binnen de uiterste grenzen van de kunst? Na het
lezen van Zwagermans enthousiaste beschrijving zeg je volmondig ‘ja, kunst’.
Zwagermans uitgangspunten bij vrijwel iedere beschouwing zijn nieuwsgierigheid, analyse en enthousiasme. Of het nu gaat om vroege Vlaamse schilderkunst, Pop Art of abstracte kunst, hij benadert zijn onderwerp steeds vanuit een open en ontvankelijke houding.
Zwagermans uitgangspunten bij vrijwel iedere beschouwing zijn nieuwsgierigheid, analyse en enthousiasme. Of het nu gaat om vroege Vlaamse schilderkunst, Pop Art of abstracte kunst, hij benadert zijn onderwerp steeds vanuit een open en ontvankelijke houding.
De bundel eindigt met een essay getiteld ‘Het eindeloze wit’. Daarin analyseert
en beschrijft Zwagerman lyrisch de witte schilderijen van Kazimir Malevich, Jan
Schoonhoven, Jan Andriesse en anderen. Kunstenaars die de grenzen van de kunst
en van onze beleving daarvan opzoeken door schilderijen te vervaardigen waarin vrijwel
uitsluitend wit te zien is. Dat is een eindpunt, maar dan wel een volmaakt
eindpunt. Zwagerman: ‘In het hart van het wit [….] bevindt zich de absolute
stilte van het leven. Het is het gebenedijde Niets van het hier en nu. Eeuwige
verlichting. Nirwana’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten