Lezen over schrijvers, en lezen over lezen, ik doe het graag. In mijn kasten vullen die boeken behoorlijk wat planken. Onlangs kreeg ik in een antiquariaat de bundel Schrijven. Interviews met … in handen die Jan Brokken veertig jaar geleden publiceerde. De interviews werden oorspronkelijk gepubliceerd in het weekblad Haagse Post, tussen september 1978 en februari 1979. Het lezen ervan was een uiterst aangename ervaring. Brokken moet tijdens de soms vijf uur durende gesprekken een sfeer hebben gecreëerd waarin de auteurs vrijelijk over hun metier spraken. Het merendeel van de ondervraagden stemden toe dat het gesprek op band werd opgenomen, wat aan de talloze citaten een grote authenticiteit verleent. Brokken werkt geen standaardlijstje met vragen af, maar in de meeste gesprekken komen toch wel ongeveer dezelfde onderwerpen aan de orde.
Hoe begin je aan een boek? Dat is voor sommigen wel een puntje. Voor Harry Mulisch bijvoorbeeld, die ons dan al heeft verteld dat hij iedere morgen om precies tien over half elf wakker wordt en dan eerst een hapje eet en de krant leest, is de start van een boek een heel ritueel: ‘Voordat ik aan een boek begin besteed ik lange tijd aan het beantwoorden van de volgende vragen: welk papier zal ik gebruiken, aan welke schrijftafel zal ik het schrijven, en met welke pen. In de laden van mijn bureau heb ik een kleine kantoorboekhandel ingericht: ik kan uit tientallen soorten papier kiezen, uit schriften, cahiers, aantekenboeken, blocnotes.’ Met de pen schrijven, bij voorkeur een vulpen, heeft bij velen de voorkeur. Zeker voor de eerste versie van een roman of verhaal. Dat voelt niet alleen rustiger, maar corrigeert ook gemakkelijker. Mulisch schrijft met dure, mooie vulpennen. Het bezitten daarvan is een verslaving, geeft hij toe, maar vaak trakteert hij zichzelf op nog een exemplaar bij het verschijnen van een nieuw boek.
Voor iedereen is die schrijftechniek gebaseerd op een welbewuste keuze. Aan schrijfmachines hebben sommigen een gruwelijke hekel (Mulisch), terwijl anderen er bij zweren. Jan Wolkers bijvoorbeeld kan met tien vingers en blind typen. Hij heeft dan ook een typediploma, in 1943 gehaald bij Pont in de Leidse Breestraat. Ook Bob den Uyl geeft de voorkeur aan de typemachine, maar dan moet het papier wel dik zijn en er precies recht in zijn gedraaid. Anders komt er geen woord op papier.
Is er een plan bij het schrijven van het eerste woord? Bij Maarten Biesheuvel wel: ‘Als ik aan een verhaal begin heb ik een clou, dat is meestal iets grappigs, en daar werk ik naar toe, aan de hand van mijn aantekeningen. Die notities vormen de leidraad voor mijn verhaal, ik heb namelijk de neiging uit te weiden. Ik volg een vast patroon, dat ik iedere keer onderbreek voor talloze details. Die details zijn voor mij het zout in de pap, ze geven afwisseling aan een verhaal. Net als de lezer denkt “dit verhaal wordt waanzin” neem ik de draad weer op.’ Het is, nu hij veertig jaar later zijn oeuvre heeft voltooid, grappig om te zien dat dit precies de kern is van de meest kenmerkende van zijn verhalen. Ten tijde van het interview was hij 39, iets wat hij zelf noemt in samenhang met de opmerking dat ‘dus’ zijn grote werken nog komen.
Het schrijfproces vlot bij de een gemakkelijker dan bij de ander: ‘Schrijven kost mij geen enkele moeite. Ik ga achter mijn bureau zitten en de woorden vloeien op het papier. Schrijven is voor mij niet het moeizaam bijeensprokkelen van mooie zinnen. Stijl is mijn kracht niet, en daarom moet ik mij er niet op toeleggen. Ik moet mij toeleggen op wat ik kan: een roman schrijven die voortstroomt en meesleept.’ Hier is Maarten ’t Hart aan het woord.
Voor Jan Wolkers is het vooral een geesteshouding: ‘Het schrijven heeft bij mij te maken met sterke emoties. Die moeten zo koel en afstandelijk op het papier komen. […] Een schrijver moet, vind ik, ijs in zijn kop hebben. De schrijver die met rooie wangen en zweetdruppels op het voorhoofd de ene na de andere zin op het papier dondert, wantrouw ik.’
Uit de tientallen onderwerpen die tijdens de gesprekken aan de orde komen is het moeilijk kiezen. De hier gekozen citaten zijn slechts een fractie van de rijkdom aan serieuze, informatieve of grappige uitspraken.
Dan deze nog maar, het onderwerp is het gebruik en het effect van alcohol – het wordt vaak genoemd trouwens: ‘Bij het avondeten drink ik een halve fles wijn, ’s avonds maak ik die leeg. ’s Avonds schrijf ik losser, gemakkelijker. Alcohol kan helpen, hoewel ik de volgende dag soms denk: nou, nou, streep erdoor.’ Dit is Harry Mulisch, een beetje een alledaags antwoord. Dan verwoordt Remco Campert het kernachtiger: ‘Als ik schrijf, heb ik geen behoefte aan drank. Ik kan het ook anders zeggen: als ik drink, heb ik geen zin in schrijven. Als ik drink wil ik alleen maar schrijver zijn.’ Voor Bob den Uyl, de onvolprezen meester van het ietwat absurde korte verhaal, heeft het gebruik van alcohol een filosofisch linkje: ‘Bij alles wat ik doe heb ik het idee: waar doe je het eigenlijk voor. Alcohol versterkt dat gevoel. Ik drink nooit wanneer ik schrijf, zelfs geen pilsje. […] Alcohol tast het kritisch vermogen aan. Je kunt wel volzinnen schrijven als je gedronken hebt, maar het resultaat is gering. Je schrijft onbeheerst, kritiekloos, vlak.’
Van het gesprek met Bob den Uyl genoot ik het meest. Hij bezit de gave om zaken heel direct én bevlogen te benoemen. Met hem sluit ik ook af: ‘Schrijven is een rot beroep, je moet alles alleen doen. Het is ook een van de aardigste beroepen, vooropgesteld dat het schrijven lukt. Toen ik mijn eerste boek in handen kreeg, voelde ik me in de hemel. Het is bereikt, dacht ik. Het moment dat ik mijn debuut in de etalage van een boekhandel zag liggen was onvergetelijk. Jammer dat dat moment nooit meer terugkomt’.
Jan Brokken
Schrijven. Interviews met JMA Biesheuvel, Willem Brakman, Remco Campert, S. Carmiggelt, Hugo Claus, Hella S. Haasse, Maarten ’t Hart, F.B. Hotz, Mensje van Keulen, Anton Koolhaas, Gerrit Krol, Guus Kuijer, Marga Minco, Harry Mulisch, Bert Schierbeek, K. Schippers, Bob den Uyl, Theun de Vries en Jan Wolkers
230 blz
Uitgeverij De Arbeiderspers