dinsdag 28 februari 2017

Medestrijder van Martin Luther King

In 2008 voerde Barack Obama campagne voor het presidentschap van de Verenigde Staten. Dat lijkt alweer een eeuwigheid geleden. Christine Otten reisde in dat jaar door het land om voor NRC Handelsblad reportages te schrijven over die strijd. Dat een zwarte man een goede kans zou maken president te worden van het machtigste land ter wereld, dat vonden wij toen een gebeurtenis van de eerste orde. Hier werd geschiedenis geschreven. Achteraf gezien waren dat de ‘good old days’, denk ik dan.  Op haar trip ontmoette Otten de hoogbejaarde Mabel Williams, weduwe van Robert F. Williams. Tegenwoordig is hij niet heel bekend, maar in de jaren zestig gold Williams samen met Martin Luther King als dé voorvechter voor de gelijkheid  van zwarte Amerikanen. Het verhaal dat Mabel Williams toen aan Otten deed, bleek het zaadje voor het boek dat ze zojuist publiceerde, We hadden liefde, we hadden wapens.

De slavernij werd in de Verenigde Staten in 1865 officieel afgeschaft, maar een eeuw later werden zwarte Amerikanen nog steeds niet als volwaardige burgers behandeld. Er bestond een wettelijk geregelde rassenscheiding die in grote delen van het land door de overheid strikt werd nageleefd. Zo ook in Monroe, North Carolina, de woonplaats van Robert F. Williams en zijn gezin. Eind jaren vijftig kwam Williams tot het inzicht dat geweldloos verzet, zoals Martin Luther King en anderen dat propageerden, niet de juiste weg was. Bij geweldloos verzet ben je immers weerloos, terwijl veel van de voorstanders van rassenscheiding juist wél wapens droegen. Een organisatie als de Ku Klux Klan was berucht. Haar leden vermoordden zwarten om het minste of geringste vergrijp, en vaak had het slachtoffer helemaal niets misdaan en werd er uitsluitend gehandeld op basis van geruchten of gewoon uit ordinaire rassenhaat.

Williams bewapende zijn mensen. Niet om daarmee de blanken aan te vallen, maar puur uit zelfverdediging. Bewapend sta je als zwarte op gelijke hoogte met je blanke vijand was zijn gedachte, wat ook je gevoel van eigenwaarde en zelfbewustzijn versterkt. Ofschoon dit argument in de Verenigde Staten, waar hele volksstammen immers een wapen op zak hebben, niet heel ongewoon zou moeten zijn was het dat wel. De gedachte dat zwarten zich effectief zouden kunnen verdedigen ging voor veel mensen te ver. Toen het in 1961 bij een confrontatie tussen blanken en zwarten in Monroe uit de hand liep, kreeg de FBI opdracht Williams te arresteren. Deze  vluchtte. Naar het Cuba van Fidel Castro, waar hij ongrijpbaar was voor de Amerikaanse justitie.

Otten heeft deze waargebeurde geschiedenis omgewerkt tot een roman. Ze heeft gesproken met een aantal direct betrokkenen zoals de eerder genoemde Mabel, Williams’ echtgenote, en hun zoon John, door wiens ogen je het verhaal beleeft. Dat komt de authenticiteit ten goede, je wordt het verhaal ingezogen. Vooral de eerste helft van het boek, waarin de confrontaties in Monroe worden beschreven, overtuigt.

De vlucht van Williams naar Cuba en alles wat daar op volgt is op zijn minst bizar te noemen. Fidel Castro haalde Williams en zijn gezin als helden in en gaf ze een rol in de propagandaoorlog die hij tegen de VS voerde. Na Cuba volgde voor het gezin een nog vreemdere verhuizing: naar Bejing. In de jaren zestig, waarin in de Verenigde Staten de strijd voor gelijkwaardigheid van blank en zwart werd beslist, zat een van de belangrijkste voorvechters dus gedwongen aan de andere kant van de wereld. Waardoor zijn aanvankelijke belang voor de zaak in de vergetelheid is geraakt.

Het is een voetnoot in de geschiedenis van de Verenigde Staten die Otten hier belicht. Maar dan wel een voetnoot die je vanuit een heel persoonlijk perspectief een treffend beeld geeft van een van de belangrijkste ontwikkelingen in de recente geschiedenis van het land.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten