Het dagboek begint in 1939, Voskuil is dan een veertienjarige scholier. Die eerste jaren ademt de tekst dan ook die van een jonge jongen. Zijn beschrijvingen van het leven onder de bezetter zijn eerder enthousiast – het is spannend – dan bezorgd. Dat geldt ook voor zijn belevenissen als knechtje op een boerderij in Drenthe. Bezorgdheid voert pas de boventoon in de hongerwinter, wanneer hij en zijn familie net als bijna iedereen hard worden getroffen door de kou en de hongersnood.
Na de oorlog, wanneer hij gaat studeren en in een intellectueel milieu terechtkomt, verandert de toon van zijn verslagjes. De discussies die hij voert met vrienden gaan over de toekomst, over de nieuwe maatschappij die na de recente verschrikkingen zou moeten aanbreken, over het gelijk of ongelijk van de nieuwe generatie filosofen. Het doet denken aan Voskuils eerste roman, het in 1963 verschenen Bij nader inzien. Het biedt een tijdsbeeld van het zoeken naar die éne waarheid die je als fundament onder je leven en denken kan plaatsen. Het is in deze passages waar je even je tanden op elkaar moet zetten, vooral omdat de ideeën en de discussies ons vandaag de dag niet heel veel meer zeggen. Voor Voskuil was dat natuurlijk wel het geval, de reden waarom hij die vaak tot in het kleinste detail noteert.
Niet al zijn ambities weet hij te realiseren. Dat ligt deels ook aan eigen karaktertrekken, realiseert hij zich. Een aantekening uit 1946, wanneer hij overweegt lid te worden van het corps: ‘Ik laat mijn twijfel niet merken, maar ik twijfel altijd. Maar ook dit keer bleef alleen het gevoel dat alles zinloos is, dus ook dit. En dat ik me ten slotte het meest op mijn gemak voel als ik alleen ben’. En in 1950, de dag na de zomervakantie: ‘De vlaag van enthousiasme waarmee ik gisteren, de op de eerste dag na de vacantie, weer aan het weten ben geslagen, is alweer voorbij. Ik ben lui. Ik begrijp niet dat mensen naam willen maken, een persoonlijkheid willen zijn, voor erudiet gehouden willen worden, als daar zo verdomd veel vervelende dingen voor gedaan moeten worden’. En ook het schrijven van korte verhalen wil niet echt lukken, wanneer hij ze aan vrienden voorleest zijn de reacties meestal lauw. En ook de vraag wát hij wil schrijven houdt hem bezig: ‘Al dit gefilosofeer is strontvervelend. Al wekenlang heb k geen letter van mezelf met plezier gelezen. Terug naar de anecdote’. (1953)
De jonge Voskuil heeft talent voor schrijven, dat blijkt hier vooral in de natuurbeschrijvingen, die vanaf 1951 een grotere rol gaan spelen in de dagboeken: ‘Onweersbuien zetten de hemel van Naarden tot Huizen in een blauwgroen licht. En daarna zijn er prachtige, stille avonden met wild verwaaide luchten, van paarsrood tot bleekblauw, en grillig gevormde wolkenmassa’s langs de horizon, die aan het terugwijkende blauw de illusie van oneindigheid geven. Of een wei vol wollige, verspreide vlagen avonddauw onder een donker opkomende lucht boven de kerk en de bomen van de vesting, fel contrasterend met de frisheid en de geuren van een zomeravond’. Het weer heeft ook een positieve invloed op zijn stemming: ‘Buiig, grauwe snel voortwaaiende wolken, veel wind. Bij zulk weer voel ik mij onwankelbaar gelukkig. Ik kan lezen en werken zonder schuldgevoel en als ik wandel is dat uit overtuiging. Bovendien wordt ik er vrolijk van en voel me in staat iemand die oprecht meent dat het leven rot is, moed in te spreken’. En deze laatste, genoteerd na een fietstocht, is ook mooi: ‘In de nevelige zomermorgen reden we tussen de stoeploze, grijze huizen van Monster, met in een hoek de hoge, oude toren, een kleine ronde bijtoren als een vulpen in een vestjeszak’.
In mei 1953 studeert Voskuil af en gaat hij aan de slag bij de Sticusa, een instelling die belast is met de bevordering van het Nederlandse cultuurgoed overzee. Hij is er hoofd van de afdeling Boeken en Tijdschriften. De passages over zijn werk daar lezen als een voorproefje op Het Bureau. Zijn ongemak over de formele, strikte hiërarchie op het kantoor is heel herkenbaar. Onbetaalbaar is zijn beschrijving van de procedure die een Nederlandse post in het buitenland moet volgen om een boek of tijdschrift te ontvangen. Hij kan het werk voor zichzelf vrij goed relativeren, maar de dagelijkse praktijk is er een van een volstrekt humorloze, dodelijke ernst en gewichtigheid.
En dan, op zondag 27 september 1953, maakte ik een sprongetje van vreugde. Ergens in de middag ruikt Voskuil een gaslucht. Zijn echtgenote Lousje – L. in de dagboeken, Nicolien in Het Bureau – oppert een politieagent te gaan zoeken, volgens Voskuil is dat overdreven. Een discussie volgt, zo een die Bureau-lezers kunnen dromen. De afsluitende zin van deze passage lijkt aan te geven dat het een denkbeeldige discussie is, maar hoe het ook zij: de herkenbaarheid wordt langzaamaan groter. Ik realiseerde mij op dat moment dat er eigenlijk maar één reden is dat ik deze dagboeken lees …
J.J. Voskuil / Bijna een man. Dagboek deel 1. 1939-1955 / 688 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2022