De afwikkeling van ons koloniale verleden in Nederlands-Indië, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, wordt tegenwoordig niet beschouwd als een van de meer glorieuze hoogtepunten in de geschiedenis van Nederland. Integendeel, de wijze waarop de Haagse politiek faalde in het aanvoelen van de stemming onder de Indonesiërs en de halsstarrigheid waarmee vanaf 1946 militair werd opgetreden tegen de onafhankelijkheidsstrijders veroorzaakte ter plekke veel slachtoffers. Meer dan vijfduizend Nederlandse militairen sneuvelden en heel veel meer Indonesiërs vonden de dood door het geweld van beide kanten. De term ‘politionele acties’ voor het optreden in de jaren 1947-1949 is een eufemisme, het ging om militaire campagnes, het was oorlog. De afloop zadelde de Nederlandse bevolking bovendien op met een psychische kater. De repatrianten uit Indonesië arriveerden in een land waar men het dossier liever verzweeg, wat hun inburgering bemoeilijkte. Alfred Birney, zelf de zoon van een militair die meevocht, schreef met De tolk van Java een van de meest aangrijpende en persoonlijke verslagen die ik ooit las over deze periode.
De vader van Birney leeft in twee werelden. Arend Nolan, zo heet hij, roepnaam Arto, wordt in 1925 in Nederlands-Indië geboren als buitenechtelijk kind van een Indo-Europese vader en een Chinese moeder. Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 is hij getuige van bloedige moordpartijen door Indonesische vrijheidsstrijders, vrienden van hem, waarop hij besluit de andere kant te kiezen. Hij verricht diensten voor het Engelse interventieleger, is vervolgens in dienst bij de stadspolitie van Soerabaja en meldt zich eind 1946 aan bij de Hollandse mariniers. Vanwege zijn beheersing van meerdere inlandse talen en dialecten wordt hij aangenomen als tolk. In die functie verhoort hij gevangengenomen rebellen, als het moet hardhandig. Tevens wordt hij tijdens militaire operaties als verkenner ingezet. Zijn moed – of onbezonnenheid – en zijn ervaring als sluipmoordenaar redden hem op die tochten meer dan eens het leven. Hij moordt, soms uit noodzaak en soms uit woede. Het is levensgevaarlijk werk, maar hij geniet van de spanning én is ervan overtuigd dat hij voor de goede zaak strijdt. Hij is dan nog nooit in Nederland geweest, maar vecht voor Koningin en Vaderland.
Die spanning en heroïek zijn ver te zoeken als Arend Nolan, nadat de Indonesische soevereiniteit is afgekondigd, zich in Nederland vestigt. Al in Indonesië correspondeerde hij met enkele meisjes in Nederland. Kort na zijn aankomst kiest hij er een uit, een schoenmakersdochter uit Helmond, door Birney het ‘kamerolifantje’ genoemd. Wat volgt is treurigheid: een klein flatje in een sfeerloze Haagse wijk, zielloos werk, kinderen die eigenlijk niet gewenst zijn, uit rusteloosheid steeds maar weer verhuizen. Soms wordt hem gevraagd of er iemand achter hem aanzit, omdat hij voortdurend omkijkt. Hij verlaat nooit het huis zonder zijn gevechtsdolk uit Indonesië bij zich te steken. Een zware zwarte dolk met een bloedgleuf. De meeste avonden ontwijkt hij zijn gezin, zit op de slaapkamer eindeloos op een typemachine te rammen. Schrijft zijn verhaal. Omdat hij gehoord wil worden.
Heel soms laat hij tegen zijn vrouw en kinderen iets los over zijn jaren als tolk. Zoals het volgende, in een gesprek met zijn zoon: ‘Van alle Indische Nederlanders die ik in mijn leven sprak, was er niet één die beweerde ooit op Indonesiërs te hebben geschoten. Op de Arend na. Realistisch was een verhaal waarin hij op een treinstation met zijn karabijn een serie kogels dwars door een moeder met een kindje in haar armen schoot, die door een Indonesische vrijheidsstrijder als levend schild werd gebruikt. “Echt waar?” “Ja, wat moet ik dán?” “Gingen de kogels dan door het kindje heen?” “Ja natuurlijk! Anders kan ik die klootzak daarachter toch niet raken, stomme vent die je bent! Ga afwassen! Ga je moeder helpen! Trek een schort aan! En ga morgen in een jurk naar school! Je praat als een zenuwzieke nona uit de kampong jij!”’
Birney laat in zijn roman meerdere vertellers aan het woord. Natuurlijk hijzelf, de zoon die aan het gedrag van zijn ontsporende vader een trauma zal overhouden. Dan is er Arend. Het verhaal waarop hij zo vele avonden heeft gezwoegd is bewaard gebleven in de vorm van een manuscript waarover Birney beschikt. Hij heeft het gebruikt om Arend een stem te geven. Een kleinere rol is er voor de moeder, de Helmondse schoenmakersdochter. Zij en de vader leven langs elkaar heen, waardoor er al vroeg niet meer van een gezinssituatie sprake is. Op jonge leeftijd worden de kinderen dan ook in een tehuis geplaatst.
De toon van de vertellers, vooral van de vader en de zoon, is wat de roman voor mij vleugels geeft. Arend beschrijft tot in detail de soms gruwelijke gebeurtenissen die plaatsvinden tijdens de militaire acties. Zijn stijl heeft het levendige en vloeiende van een ooggetuigenverslag, maar is tegelijk heel bondig, alsof het een rapport is dat hij schrijft voor zijn meerderen. De bulk van zijn relaas omvat één hoofdstuk van ruim tweehonderd bladzijden dat ik, eenmaal begonnen, niet kon wegleggen. De schrijnende gezinssituatie in Den Haag wordt door de zoon met gevoel voor understatement en soms met ironie beschreven. Bovendien weet hij de sfeer van de jaren vijftig en zestig in dit milieu uitstekend te treffen. De structuur van de roman, met vijf hoofdstukken die ieder zijn opgedeeld in tientallen kortere hoofdstukjes, biedt ruimte aan talloze kleine verhalen en een levendige afwisseling van vertelperspectief.
Over de laatste jaren van Nederland in Indonesië bestaat een vloed aan documentatie. Alle wreedheden, alle zinloze moordpartijen, alle ellende die het voor de slachtoffers met zich meebracht is inmiddels uitvoerig in kaart gebracht in officiële rapporten, boeken en documentaires. Door het nu te koppelen aan één man, het in de context van diens leven te plaatsen en te tonen hoe zulke ervaringen uitwaaieren, brengt Birney het beklemmend dichtbij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten