Wat doe je, wanneer je als auteur moet leven van je schrijfsels en je merkt dat die steeds minder goed verkopen? Louis Couperus wist het wel. Omstreeks 1910 zag hij de belangstelling voor zijn recente grote romans teruglopen, en daarmee ook zijn inkomsten. Hij besloot daarom voortaan geen romans meer te schrijven, maar zich toe te leggen op korte verhalen, schetsen, reisbrieven en feuilletons. Grotendeels gelegenheidswerk dus, teksten die hij vrij gemakkelijk ergens geplaatst kon krijgen. Tijdschriften bleken daar inderdaad maar al te graag toe bereid, Couperus was immers een grote naam. Zijn verhalen en overige stukjes verschenen vanaf dat moment maandelijks in het tijdschrift Groot-Nederland, wekelijks in het Haagse dagblad Het Vaderland en later ook in het weekblad Haagsche Post.
Omdat Couperus en zijn echtgenote Elisabeth Baud ongeveer tezelfdertijd hun vaste woonplaats Nice na tien jaar vaarwel zegden en naar Italië trokken, waar ze na wat omzwervingen een thuis vonden in Florence, kwam die kentering in zijn schrijverschap eigenlijk wel goed uit. Ze reisden en deden nieuwe indrukken op, vaak in een betoverende omgeving. Stof te over dus voor sfeervolle impressies, die door de lezers in het vaak grijze en koude Holland werden verslonden. De stukjes werden gaandeweg gebundeld, en een titel als Uit blanke steden onder blauwe lucht zegt eigenlijk alles.
De Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel. In 1915 waren Couperus en Elisabeth gedwongen naar Holland terug te keren. Daar begon, in een mooi appartement aan de Haagse Hoogewal, een leven van hard werken. Het levensonderhoud in Holland was veel duurder dan in Italië, dus Couperus schreef zijn feuilletons, begon aan historische romans, gaf veel lezingen en verrichtte redactiewerk voor Groot-Nederland. Maar zijn lichamelijke en geestelijke conditie leed onder dat straffe regime. In een brief uit december 1918 aan een vriendin schrijft hij: ‘Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde die begint), slaat dit onverdraaglijke klimaat – vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer – mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan, gaan wij naar het Zuiden … ik koester althans die illusie!’
Die kans kwam een kleine twee jaar later. In november 1920 reisde het echtpaar Couperus in opdracht van de Haagsche Post via Parijs en Marseille naar Algiers. Die stad was de eerste halte op een tocht door Algerije en Tunesië die tot mei van het volgende jaar zou duren. In twintig reisbrieven deed Couperus er verslag van. Met tussenpozen van enkele weken konden de lezers van de Haagsche Post meebeleven hoe Couperus de voor hem volstrekt nieuwe cultuur van Noord-Afrika onderging. In het bijzonder mooi uitgegeven boekje Couperus in de Oriënt, dat een tentoonstelling in het Louis Couperusmuseum in Den Haag begeleidt, belicht José Buschman de verschillende aspecten van deze reis. Dat levert, in ieder geval voor mij, enkele verrassende inzichten op.
Couperus was een estheet. Dat komt tot uiting in de manier waarop hij zijn leven inrichtte, in zijn voorkomen en in zijn werk. Buschman laat zien hoe dat ook een rol speelt in deze reisbrieven. Wanneer Couperus door de kashba van Algiers wandelt, is hij verrukt over het schilderachtige karakter, de lichtval en de kleuren. De schrijnende armoede noemt hij niet, of ziet hij niet. Bij een huwelijkssluiting die hij bijwoont is hij in eerste instantie verbolgen over het feit dat de bruid pas elf jaar is, tot hij haar twintigjarige bruidegom ziet, een bronzen jongeling van een adembenemende schoonheid. Dan prijst hij haar gelukkig. Heel goed voorbereid op de reis had de vermoeide Couperus zich niet. Dat hij in zijn reisbrieven zo zwaar leunt op de esthetiek en het anekdotische is vermoedelijk zijn vangnet geweest.
Buschman heeft zich grondig verdiept in de reisbeschrijvingen van andere contemporaine bezoekers aan dit gebied, van de Franse auteur André Gide tot de gereformeerde Nederlandse politicus Abraham Kuyper. De vergelijking van hun indrukken met die van Couperus is heel verhelderend. Zij zien en beschrijven van alles wat je bij Couperus tevergeefs zoekt. Het ontlokt haar de constatering ‘Na het lezen van de reisverslagen van Couperus’ tijdgenoten bekruipt je soms het gevoel dat Couperus in een ander land heeft rondgereisd.’
De essentie van Couperus’ benadering komt wellicht het best tot uiting in een analyse die de schrijfster Clare Lennart ooit gaf van het werk van de kunstenaar Marius Bauer, een tijdgenoot van Couperus die in Noord-Afrika en het Midden-Oosten inspiratie vond voor zijn werk: ‘Toch was de wereld die Bauer aantrof in het oosten geenszins een ideale, harmonische wereld. Het was een wereld vol wreedheid, tirannie, corruptie, onrechtvaardigheid, van schrijnende armoede naast grote rijkdom. Bauer wist dat ook wel. Hij heeft het oosten zeker niet alleen als idylle afgebeeld. Maar wel pikte hij er graag uit wat hem verrukte: de exotische kleurnuances, de geheimzinnigheid, de praal en pracht, het sierlijke. Hij zal bij voorkeur de werkelijkheid geschilderd of getekend hebben, waar deze de droomwereld die hij in zich droeg, het meest nabij kwam.’ Vervang de naam Marius Bauer door Louis Couperus en de uitspraak is net zo geldig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten